Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 294]

Het klerikale gevaar: liberalisme, klerikalisme en volksonderwijs in nederland
door
J.W. Gerhard.

Alleen algemeen goed Volksonderwijs verzekert het bestaan van Nederland.

‘Intusschen, we achten het met 't oog op onze geschiedenis eene onmogelijkheid, dat ooit de tijd zou komen, dat Nederland zich boog voor priesterheerschappij. Onze gansche geschiedenis is ons daarvoor een waarborg.’

Zoo schreef 'n Nederlandsch geschiedschrijver, Dr. C.H. Nijhoff, in 't jaar 1893.1) De geschiedenis heeft hem gelogenstraft. Nederland buigt zich voor priesterheerschappij, of beter gezegd: heeft zich reeds lang gebogen.

Toen de stembus den 11en Juni 1909 onmiskenbaar de groote zegepraal der priesterregeering verkondigde, was 't een gejammer in de linksche pers. Dit gehuil en handenwringen der politieke leiders van links na dezen verkiezingsslag bewijst duidelijker dan iets, dat zij volkomen onbekwaam zijn den politieken toestand van Nederland te begrijpen. Heeft dan de 11e Juni 1909 voor 't eerst bewezen, dat Nederland aan het klerikalisme is overgeleverd? Hebben de Juni-verkiezingen

[p. 295]

van 1897 het ook niet reeds bewezen, 4 jaren nadat Dr. Nijhoff de mogelijkheid van zoo iets ontkende?

Het is bepaald tragi-komisch, hoe het hoofd-orgaan van het Nederlandsch liberalisme, het Algemeen Handelsblad van Amsterdam, den 27en Juni 1897 durfde schrijven:

‘De Victorie van gister kan een zegen voor ons Vaderland worden, als ze een eind maakt aan de splitsing der regeeringspartijen in clericaal en anti-clericaal.’

Betiteld was deze vreugde-kreet: ‘Ons Ideaal’. Vier jaar later, nà de verkiezingen van 1901, schreef hetzelfde blad (den 15en Juni 1901) onder het opschrift ‘De neerlaag’ het volgende:

‘De verkiezingen zijn uitgeloopen op 'n nederlaag der liberale partij.’

En wat was nu de feitelijke toestand? In Juni 1897 hadden de linksche partijen samen 43% van alle geldige stemmen verkregen. Dat was 'n schitterende overwinning - volgens den Handelsblad-politicus. In 1901 vereenigen de linksche partijen 48% der stemmen op zich, zijn dus 5% vooruit-, en de rechtsche partijen derhalve 5% achteruitgegaan - en nu praat diezelfde politicus van - een nederlaag.

In 1905 juicht dezelfde man weer - en toen kregen de klerikale partijen toch ook 52% van alle stemmen; in Juni 1909 is hij gansch en al verslagen, - en de klerikalen zijn maar 1% in stemmenaantal vooruitgegaan!

Ware het niet zoo treurig, het zou lachwekkender dan 'n kluchtspel zijn, de houding der linksche partij-organen te zien. Naast hun geweeklaag over hun val, haast niets anders dan 'n hagelbui van verwijten over en weer. Waren de liberalen zus, de vrijzinnigen zóó opgetreden in dat of dat district, dan had 't anders geloopen. Nergens ook maar één poging, om ernstig te onderzoeken, hoe het komt, dat Nederland niet eerst na den 11en Juni 1909, maar al lang, nà de verkiezingen van 1897, zich voor priesterheerschappij buigt. In plaats daarvan dagelijks kolommen vol over de belachelijk opgeblazen zaak Kuyper-Lehman-Westmeier. Alsof het voor de toekomst van ons volk, voor zijn welvaart en zijn ontwikkeling, ook maar iets toe of af doet, of Kuyper weer minister wordt, ja of neen! Is dàt nu 'n vraag van belang? Staat of valt de

[p. 296]

priesterheerschappij in Nederland dan met dezen man? Het bewijst toch wel onze groote armoede aan werkelijk groote Staatsmannen, dat de politieke linksche pers Dr. Kuyper zoo vreest.

De eenige linksche partij, die reden tot eenige tevredenheid heeft, is de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij. Doch alleen voor zich zelf; reden tot tevredenheid over den algemeenen toestand van Nederland heeft de S.D.A.P. evenmin. Want hare winst beduidt niet 'n versterking van de linksche partijen in haar geheel, maar 'n machtsverschuiving bij links. Zij heeft gewonnen, niet ten koste van de verbonden klerikale partijen, die versterkt uit den strijd gekomen zijn, maar uitsluitend op kosten van het liberalisme en de vrijzinnige demokratie. En dat hebben deze partijen zichzelf te wijten. Vooral van het liberalisme is dit het verdiende loon voor zijne tekortkomingen, ja voor zijn verraad aan zijn eigen beginselen. Ik noem hier maar het uitleveren der openbare school aan een klerikalen wethouder te Amsterdam. En in 't algemeen aan zijn niets doen voor werkelijk liberale, sociale hervormingen.

Beschikte het Nederlandsch liberalisme over bekwameleiders, over mannen, die in staat waren het geheel te overzien en te beoordeelen, en wien het algemeen belang hooger stond dan het aantal partij-fractie-leden in de Tweede Kamer, dan hadden zij in 1897 na de Juni-verkiezingen in plaats van te juichen zooals politiekers à la Boissevain in Het Handelsblad deed, zich ernstig afgevraagd: hoe komt het, dat het Nederlandsche volk 'n klerikale regeering wenscht?

Want als wij 'n werkelijk moreel kiesstelsel bezaten, n.l. evenredige vertegenwoordiging bij algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, dan hadden wij in 1897 de regeering moeten hebben, die wij thans hebben: 60 rechts tegen 40 links.

Ik neem hierbij aan, dat de verhouding ongeveer gelijk zou gebleven zijn, indien wij algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen hadden gehad. De werkelijkheid zou waarschijnlijk eergunstig dan ongunstig voor rechts geweest zijn.

Hoe is nu de verhouding van links en rechts bij de verkiezingen van 1897-1909?

De volgende cijfers leeren dit.

[p. 297]

Uitgebrachte geldige stemmen op

in 1897. % 1901. % 1905. % 1909. %
Links 177269 43 187765 48 280410 48 281544 47
Rechts 234660 57 202792 52 306168 52 319694 53

In 1897 waren 7, in 1901 11, in 1005 7 en in 1909 11 rechtsche leden bij enkele kandidaat-stelling gekozen.

Bij 'n evenredige vertegenwoordiging had de Tweede Kamer moeten tellen

in 1897. 1901. 1905. 1909.
Leden links 40 43 45 42
Leden rechts 60 57 55 58

Op de blz. 307-308 vinden de lezers de verkiezingscijfers voor de jaren 1897-1909 uit alle 100 districten, naar provincies gegroepeerd. Waarom? Dit later.

De cijfers voor de jaren 1897, 1901 en 1909 heb ik ontleend aan het Algemeen Handelsblad, die voor 1905 aan het ‘Notitieboek voor de Verkiezingen’ (uitgave van Cohen Zonen te Amsterdam). Mocht hier en daar de later verschenen officieele opgave wat verschillen met die uit Het Handelsblad (ik nam hieruit de cijfers gepubliceerd na de herstemmingen), dan kan dit hoegenaamd geen verschil opleveren voor de totaal verhoudingen; en hierop komt 't uitsluitend aan.

Wat leeren algemeene verkiezingen? Niets meer of minder dan het peil van algemeene Volksontwikkeling. Zij leeren, in hoeverre het volk voorwaarts komen wil, of wenscht te blijven stilstaan of achteruitgaan. Wil het - d.w.z. de meerderheid - voorwaarts, wil het den vooruitgang bevorderen, dan kiest het mannen (of vrouwen, zoodra wij zoo ver zijn!), die voor den vooruitgang zijn. Wil het dit niet, dan brengt het zijn stem uit op reactionairen, konservatieven of klerikalen. Want al deze namen houden hetzelfde beginsel in, al of niet gods-

[p. 298]

dienstig getint. Er zijn natuurlijk tal van godsdienstige menschen in ons land, die op liberalen, democraten, misschien ook wel op socialisten gestemd hebben, en vele vrijdenkers, of juister gezegd: godsdienstloozen, die klerikalen tot hun vertegenwoordigers kozen. Men kan dus gerust zeggen: het klerikalisme in Nederland - 't zij katholiek, 't zij protestant - is de partij van het behoud, van den stilstand, zoo niet van achteruitgang. Wie dit niet wil, stemt links. Allen die den vooruitgang willen, zijn daarin niet even voortvarend. Men kan hem snel of langzaam wenschen, men kan er veel of weinig bij verlangen. Daarvan zal het dus afhangen of men 'n liberaal, 'n vrijzinnig demokraat of 'n sociaal-demokraat in de Tweede Kamer hebben wil. Ook speelt daarbij 'n groote rol het grootere of geringere vertrouwen, dat men in de partij van den vooruitgang stelt. Had de liberale partij altijd en eerlijk den vooruitgang gediend, dan zou zij niet zoo jammerlijk verslagen zijn geworden. Als de S.D.A.P. ruim 83000 stemmen op haar kandidaten vereenigde, terwijl zij nog geen 10000 leden telt, dan komt dit eenvoudig, omdat tienduizenden, die den vooruitgang willen, geen vertrouwen meer stellen in de liberale partij, maar hun hoop gevestigd hebben op de S.D.A.P. zonder het beginsel-program van deze partij nog te willen onderschrijven. Vandaar de machtsverschuiving bij links, alleen ten voordeele van de S.D.A.P. Willen of kunnen de liberalen hieruit niet leeren, dan zullen hun aanhangers grootendeels naar de vrijzinnig-demokraten en sociaal-demokraten overgaan, en maar voor 'n heel klein deel afzakken naar de klerikalen, alleen uit 'n onzinnige vrees voor de sociaal-demokratie.

Maar met dit al is de vooruitgang nog maar heel weinig gebaat, want tegenover links staat 'n groeiend rechts, 'n machtiger wordend klerikalisme. De reeds genoemde cijfers bewijzen dit. De achteruitgang van het klerikale stemmenaantal in 1901 beduidt hoegenaamd nog niet 'n achteruitgang van het klerikalisme. (Men houde er bovendien bij in 't oog, dat toen in 11 klerikale districten niet gestemd werd; in 1897 slechts in 7 niet). De opkomst in 1901 was bijzonder slecht; en de grootste laksheid heerschte toen juist bij de kerkelijken. Het is hier volkomen onnoodig daarvan de oorzaken op te

[p. 299]

sporen. Nà 1901 wordt het klerikalisme steeds machtiger en er is waarlijk zooveel politiek inzicht niet voor noodig, om te durven voorspellen, dat het in 1913 geen keer genomen zal hebben, al is 't heel goed mogelijk, dat het dan zetels verliezen zal. Maar zelfs aangenomen, dat door de uiterste krachtsinspanning van links, en het wellicht op z'n lauweren gaan rusten van rechts, de stemmenverhouding zich ten gunste van het liberalisme ging verplaatsen, dan zou dit in geen geval dermate kunnen zijn, dat de linksche partijen de meerderheid van de stemmen verkregen, en nog minder zou men er dan een duurzame verbetering uit mogen afleiden.

Onder alle omstandigheden blijft de voornaamste vraag, die men zich van links stellen moet, deze: Wat is de oorzaak van het klerikalisme in Nederland? Weten de linksche politieke leiders daarop geen antwoord te geven, dan verdienen zij hun rol van leider niet. Wat beduidt een leider, die niet eens de kracht van zijn tegenpartij kent? Wat wil hij doen, om z'n tegenpartij te verslaan?

‘De 11e Juni 1909 toonde aan, hoe dom de meerderheid van ons volk nog is’.

Zoo zuchtten de linksche partij-organen, en troostten zich met de hoop, dat het toch niet altijd zóó blijven kan.

Wat 'n wijsheid, wat 'n moed!

Neen, zóó zal het niet altijd blijven; alle politieke duisterlingen met de politieke stommelingen te zamen kunnen ten slotte den vooruitgang niet tegen houden.

Maar wat zal er moeten gebeuren?

Als de verkiezingen het peil van volksontwikkeling aangeven - en men kan de zaak uit geen ander oogpunt beschouwen, - dan hebben de verkiezingen van 1897, 1901, 1905 en 1909 overeenstemmend bewezen, dat de volksontwikkeling in Nederland op 'n laag peil staat.

Een politieke beginneling zou nu terstond de vraag doen: hoe komt dat?

Niet alzoo de politieke partijleiders in Nederland, d.w.z. de leiders van links niet; die van rechts weten het drommels goed.

Is er nu heusch zooveel verstand voor noodig, om de oorzaak van onze lage volksontwikkeling te zoeken in het volksonderwijs?

[p. 300]

De grondslag van de volksontwikkeling is: het lager onderwijs; meer dan 90% van het volk geniet geen ander onderwijs dan dit.

Op zichzelf kan de lagere school nog maar 'n zeer geringe ontwikkeling meegeven. Maar zij kàn en moet den grondslag leggen, waarop in 't latere leven voortgebouwd kan worden. Wat willen menschen beginnen, die lezen noch schrijven kunnen? Zeker, anderen kunnen hen mondeling nog iets ontwikkelen, maar wat zou dit beduiden? Voor hen persoonlijk veel, voor de ontwikkeling van het gansche volk niets.

Als minimum mag men dus eischen, dat iemand moet kunnen lezen en schrijven, om zich verder te ontwikkelen. Dan eerst kan hij het machtigste middel voor zijn verdere ontwikkeling, nl. de pers, gebruiken.

Wanneer men nu onder dat lezen alleen verstaat het kunnen spellen der woorden, dan zou de lagere school 'n zeer goeden grondslag leggen, want dàt kunnen de leerlingen na één jaar reeds. Maar dat beduidt niets. Men moet het gelezene kunnen begrijpen en verwerken, en om dàt te kunnen doen is 'n 6 jarige schoolopleiding - zooals het volk in Nederland die heeft - beslist onvoldoende.

Als volwassenen niet alleen aan hun krant of aan een of ander boek wat willen hebben, maar ook aan een voordracht, aan 'n ontwikkelingskursus, dan moeten zij wàt méér kennen dan lezen en schrijven, dan moeten zij reeds 'n graad van algemeene ontwikkeling verkregen hebben, die onze lagere school in 6 jaar onmogelijk geven kan. Daarvoor zou noodig zijn een school, waarop de leerlingen tot hun 14e jaar bleven, en die daarna gevolgd werd door 'n voortgezette school (herhalingsschool), ook weer gedurende 2 of meer jaren.

Slechts dàn eerst zouden jongelui van 16, 17 jaar en ouder bekwaam genoeg zijn, om van de ontwikkelings-mogelijkheden der volwassenen: de pers, voordrachten, kursussen, het rechte gebruik te maken.

Wat heeft het Nederlandsche Volk daarentegen gehad? Slechts 'n schoolopleiding tot het 12e jaar, en daarna niets meer. Het kleine beetje en dan nog gebrekkige herhalingsonderwijs beduidt bitter weinig. En het Middelbare Onderwijs voor de kinderen onzer burgerij, onzer ‘betere’ standen? Och,

[p. 301]

ik heb er reeds meermalen op gewezen, hoe gering het percentage is, dat dit onderwijs volgt.

Is het dus te verwonderen, dat ons volk dom is?

En wie heeft het meeste vat op den domoor?

Hij, die hem van den vooruitgang praat of hij, die hem in duisternis wil houden? Natuurlijk de laatste, de klerikaal. En zoo komt het, dat het klerikalisme in Nederland zoo welig tiert. Het leeft en mest zich vet van de volksdomheid.

Nu is die volksdomheid niet overal in ons land gelijkmatig verdeelt. Er zijn klerikale, er zijn liberale streken. Waar zoo?

Dat leeren ons de verkiezingscijfers op de blz. 307-308. Daar zien wij duidelijk, waar nog de macht van het liberalisme en waar die van het klerikalisme in de eerste plaats schuilt. De districten in hun samenhang, provinciesgewijs genomen, leeren, hoe het liberalisme het sterkst is in het Noorden van ons land, en in macht afneemt, naarmate men zuidelijker komt. De steden Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage heb ik afzonderlijk beschouwd, omdat de toestand in deze steden anders is dan op het platte land, eensdeels door de grootere opeenhooping van het industrieele proletariaat, maar ook en niet minder door de grootere ontwikkelings-mogelijkheid, die de groote steden aanbieden. Daardoor hebben de linksche partijen ook in de groote steden den meesten aanhang en de meeste kans om vooruit te komen. Maar dat ook het platte land niet noodzakelijk den aanhang van het klerikalisme behoeft te leveren, bewijzen de provincies Groningen en Friesland, en vòòr alles: Drente, de liberaalste provincies van het heele land.

Hoe is die ongelijke verdeeling van liberalisme en klerikalisme in ons land nu te verklaren? Dat wordt duidelijk, als wij bedenken, dat wij twee soorten van lager onderwijs hebben: openbaar en bijzonder, d.w.z. kerkelijk onderwijs.

Het is zeker duidelijk, dat het kerkelijk bijzonder onderwijs nog eenige graden slechter is dan het openbaar onderwijs. Of misschien wil men liever hooren: dat het kerkelijk bijzonder onderwijs nog in veel hoogere mate het volk geschikt maakt voor klerikale kiezers dan het openbaar. Daarmee is nu niet gezegd, dat alle leerlingen der bijzondere scholen later klerikale kiezers worden. Maar dat het grootste deel het niet zal worden, wordt tegengesproken door de volgende cijfers, om-

[p. 302]

trent de verdeeling van het openbaar en bijzonder lager onderwijs in de verschillende provincies van ons land. De percenten zijn nauwkeurig berekend uit de opgaven voorkomende in de regeeringsverslagen omtrent den toestand van het onderwijs.

Provineie. Aantal uitgebrachte stemmen in %. L. = links; R. = rechts. Aantal mannelijke leerlingen der lagere school, bij O = openbaar; B = bijzonder onderwijs; in %.
op 1897. 1901. 1905. 1909. 1876. 1887. 1897. 1907.
Groningen. L. 64.0 73.1 66.0 64.0 O. 84.8 85.1 82.0 77.7
  R. 36.0 26.9 34.0 36.0 B. 15.2 14.9 18.0 22.3
Friesland. L. 51.8 53.0 55.0 53.0 O. 83.3 78.3 76.1 67.1
  R. 48.2 47.0 45.0 47.0 B. 16.7 21.7 23.9 32.9
Drente. L. 72.4 69.0 66.5 67.7 O. 94.1 94.0 91.2 86.0
  R. 29.6 31.0 33.5 32.3 B. 5.9 6.0 8.8 14.0
Overijsel. L. 40.0 48.8 42.0 45.5 O. 86.0 82.6 81.8 77.0
  R. 60.0 51.2 58.0 54.5 B. 14.0 17.4 18.2 23.0
Gelderland. L. 42.4 49.5 43.0 40.0 O. 80.0 75.6 74.2 71.3
  R. 57.6 50.5 57.0 60.0 B. 20.0 24.4 25.6 28.7
Utrecht. L. 33.9 38.0 44.8 43.0 O. 63.9 61.3 57.0 57.3
  R. 66.1 62.0 55.2 57.0 B. 36.1 38.7 43.0 42.7
Nd.-Holland, (behalve Amsterdam.) L. 47.3 50.6 50.6 50.0 O.1) 70.9 71.8 73.5 73.1
  R. 52.7 49.4 49.4 50.0 B.1) 29.1 28.2 26:5 26.9
Amsterdam. L. 55.6 67.5 65.9 65.3 O.   72.2
  R. 44.4 32.5 34.1 34.7 B.   27.8
Zd.-Holland, (behalve 's Gravenhage en Rotterdam.) L. 36.9 36.1 43.3 40.4 O.2) 71.8 68.5 65.0 63.4
  R. 63.1 63.9 56.7 59.6 B.2) 28.2 31.5 35.0 36.6

[p. 303]

Provincie. Aantal uitgebrachte stemmen in %. L. = links; R. = rechts. Aantal mannelijke leerlingen der lagere school, bij O = openbaar; B = bijzonder onderwijs in %.
op 1897. 1901. 1905. 1909. 1876. 1887. 1897. 1907.
's Gravenhage. L. 50.5 67.5 60.0 58.0 O.   59.4
  R. 49.5 32.5 40.0 42.0 B.   40.6
Rotterdam. L. 47.8 52.7 55.5 56.4 O.   68.01)
  R. 52.2 47.3 44.5 43.6 B.   32.01)
Zeeland. L. 46.8 46.5 51.3 44.2 O. 87.8 87.9 85.8 79.0
  R. 53.2 53.5 48.7 55.8 B. 12.2 12.1 14.2 21.0
Nrd.-Brabant. L. 8.6 6.7 9.0 10.9 O. 82.4 76.2 70.9 67.0
  R. 93.4 96.4 91.0 89.1 B. 17.6 23.8 29.1 33.0
Limburg. L. 10.5 6.4 12.7 8.2 O. 88.5 86.4 80.4 78.8
  R. 89.5 93.6 87.3 91.8 B. 11.5 13.6 19.6 21.2
Nederland. L. 43.- 48.- 48.- 47.0 O. 79.1 76.2 73.5 70.4
  R. 57.- 52.- 52.- 53.0 B. 20.9 23.8 26.5 29.6

Leeren deze cijfers nu niet ten duidelijkste, dat het liberalisme het sterkst is in streken waar het openbaar onderwijs het in omvang wint van het bijzonder onderwijs? Of zou het louter toeval zijn, dat in Drenthe met zeer weinig bijzonder onderwijs, het klerikalisme ook het kleinste percent kiezers heeft van alle provincies?

De zuidelijke provincies Limburg en Noord-Brabant zijn, zoo al niet 'n bewijs tegen mijn stelling, dan toch 'n heel zwak bewijs er vóór, zal misschien menigeen opmerken. Daarop antwoord ik: in geenen deele! Want men moet er wel bij in 't oog houden, dat het zoogenaamde openbaar onderwijs in Limburg en Noord-Brabant, waar de kerk absoluut heerscht, in den grond der zaak niet veel anders is, dan bijzonder kerkelijk onderwijs.

[p. 304]

Dat is in de andere provincies en vooral in de noordelijke en in de groote steden niet het geval. De provincies Limburg en Noord-Brabant zijn iets afzonderlijks en eveneens bewijzen voor mijn beweren: waar werkelijk neutraal openbaar onderwijs overheerscht, daar schuilt de macht van de linksche partijen. En hiermee is tevens gezegd, wat alleen in de toekomst Nederland van de priesterheerschappij verlossen kan: algemeen goed en openbaar onderwijs, dus: weg met het bijzonder kerkelijk onderwijs! De Staat (of de gemeente) zorge voor goed, algemeen, maatschappelijk onderwijs, dat opleidt tot staatsburger en burgeres. Dit is de Staat verplicht aan àl zijn kinderen.

Willen de ouders hun kinderen nog 'n bijzondere opleiding voor een of ander kerkgenootschap geven, dat is hùn zaak. De Staat zal dat niemand beletten, maar het staatsbelang, het belang van het heele volk, de toekomst van ons vaderland eischt, dat de Staat allen kinderen dezelfde staatsburgerlijke opvoeding geeft, en dat kan alleen geschieden in de algemeene, openbare volksschool.

De kerkelijke partijleiders zijn slimmer dan de liberale partijmannen. Zij weten zeer goed, dat hun macht schuilt in slecht onderwijs. Waar het openbaar onderwijs door den geest des tijds - die gelukkig ook in ons land niet spoorloos voorbijgaat - beter is geworden, daar trachten zij dat openbaar onderwijs te verzwakken. En dat gelukt hun volkomen met de millioenen, die het Nederlandsche volk aan hun kerkelijke scholen ten geschenke geeft. Bovenstaande cijfers leeren ook, hoe het bijzonder onderwijs in versneld tempo vooruit, het openbaar daarentegen even snel achteruitgaat. Terwijl van 1897 tot 1907 de vooruitgang van het bijzonder onderwijs 3.1% bedroeg, was dit van 1907 tot 1908, dus in 1 jaar al 1.1% geworden. 15 Januari 1908 was n.l. de verhouding 30.7% (29.6% in 1907) bijzonder onderwijs tegen 69.3% (70.4% in 1907) openbaar onderwijs, alleen wat betreft de mannelijke schoolbevolking. Deze sterke aftakeling van het openbaar onderwijs vooral na 1900 zal natuurlijk eerst zijn invloed doen gelden op latere verkiezingen. Niet overal in dezelfde verhouding. Want nadrukkelijk moet ik herhalen, dat het schoolonderwijs niet de eenige factor van iemands gees-

[p. 305]

telijke ontwikkeling is, maar wel de belangrijkste. In steden met meer ontwikkelingsmogelijkheden - ik zei het reeds - kàn de liberale idee - natuurlijk de werkelijk liberale idee, nog ingang vinden ook bij vroegere leerlingen van kerkelijke scholen, maar op die enkelen komt het niet aan. Wij moeten zien naar de massa, en ons afvragen: waardoor is deze voor den vooruitgang te winnen? En dan kan 't antwoord niet anders luiden dan: door goed openbaar onderwijs.

Wie dit niet leert uit de nauwgezette studie van de verkiezingen in verband met de ontwikkeling van ons volk, en dus ook in verband met ons volksonderwijs, is m.i. verblind.

Als de linksche partijen dit niet gaan inzien, dan ziet het er voor de toekomst van Nederland zeer treurig uit. Tot nog toe schijnen zij hoegenaamd geen idee gehad te hebben van de ware macht van het klerikalisme. Zouden zij anders in de Tweede Kamer de millioenen voor het bijzonder onderwijs toegestaan hebben, waardoor hun eigen positie verzwakt wordt, en steeds zwakker worden zal?

De grootste schuldige in dezen is echter het liberalisme, of liever de liberale partij. Eens had zij de macht in de Regeering. Had zij toen liberaal en met ver vooruitzienden blik gehandeld, dan had zij ons land al 50 jaar geleden leerplicht tot het 14e jaar moeten geven, en voor goed openbaar onderwijs moeten zorgen; dan had zij het herhalings- en het vakonderwijs moeten regelen op 'n goeden grondslag.

En wat deed zij?

Aan den vooravond der verkiezingen, den 9en Juni 1909 schreef Charles Boissevain nog in het Handelsblad:

‘Wij moeten trouw blijven aan dat groote volksbelang: het Onderwijs. Hier en daar is men verflauwd in den ouden ijver, zeer ten onrechte. Wij moeten het onderwijsstelsel (bedoeld is: het Openbaar Ond.) blijven steunen en hooghouden.’

Dergelijke lofredenen op de liefde der liberalen voor het onderwijs leest men in hun bladen wel meer. Ik ben altijd stom van verbazing als ik dezen - leugen lees. Want 'n leugen is 't, al spreken velen hem wellicht in goed vertrouwen na. Behoef ik na al het voorgaande nòg eens met cijfers en feiten

[p. 306]

bewijzen, dat de liberalen schandelijk hun plicht tegenover het volksonderwijs verzaakt hebben?1)

Dat is echter geweest. Wat moet er gedaan worden, om uit de duisternis te geraken, om van de priesterheerschappij verlost te worden?

Voor wie werkelijk den vooruitgang van ons land dienen wil, is daarop maar één antwoord: in de komende jaren de kiezers trachten te overtuigen van de groote gevaren, welke ons land bedreigen van de klerikale overheersching. Waar de linksche partijen in de gemeenteraden nog de meerderheid hebben moeten zij het openbaar onderwijs gaan verbeteren, om daardoor den voortgang van het bijzonder zooveel mogelijk te stuiten. De regeering zal zulk pogen wel, waar 't kan, tegenwerken. Zooveel te grooter is de plicht van de linksche partijen om in deze zaak, samen te werken. En komt dan eenmaal de tijd, dat de linksche partijen in de Tweede Kamer over 'n meerderheid beschikken kunnen, dan flink, eerlijk en liberaal ons land gegeven, wat het zoo dringend noodig heeft:

 

een goede, openbare en algemeene volksschool.

Amsterdam, Juli 1909.

Naschrift.

De tabellen, omtrent het aantal uitgebrachte stemmen in de 100 kiesdistricten bij de hoofdverkiezingen van 1897-1909 konden helaas niet opgenomen worden wegens te grooten omvang. De samentrekking van al die cijfers voor de provincies en voor de groote steden: Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage vinden de lezers hierachter.

[p. 307]

Aantal uitgebrachte geldige stemmen bij de Hoofdverkiezingen voor de Tweede Kamer.

Provincie. Jaar. Liberaal. Vrijz.-Dem. (Radikaal). Soc.-Dem. Links totaal. in %. in %. Rechts totaal.
Groningen. 1897 13714 1032 2494 17240 64.0 36.0 9693
  1901 4883 6481 7859 19223 71.7 28.3 7600
  05 5379 8855 10083 24317 66.0 34.0 12396
  09 1868 12440 9712 24020 64.0 36.0 13517
Friesland. 1897 9526 2554 4126 16206 51.8 48.2 15063
  1901 9981 1878 8062 19921 53.0 47.0 17619
  05 12753 2919 11406 27078 55.0 45.0 22187
  09 9124 4734 12095 25953 53.0 47.0 23139
Drente. 1897 8254 87 - 8341 72.4 27.6 3191
  1901 5779 126 - 5905 69.0 31.0 2651
05 7530 2869 423 10822 66.5 33.5 5461
  09 8344 1892 1152 11388 67.7 32.3 5270
Overijsel. 1897 10385 3154 1972 15511 40.0 60.0 23393
  1901 6835 4458 3601 14894 48.8 51.2 156431)
  05 10673 6242 5508 22423 42.0 50.0 31071
  09 13991 3876 6661 24528 45.5 54.5 29402
Gelderland. 1897 23732 - 868 24600 42.4 57.6 33440
  1901 18481 1196 2118 21795 49.5 50.5 226342)
  05 23089 308 5547 28944 43.0 57.0 38317
  09 14711 2458 6928 24097 40.0 60.0 361313)
Utrecht. 1897 7686 145 886 8717 33.9 66.1 16993
  1901 5198 823 2638 8659 38.0 62.0 14097
  05 11308 955 2582 14845 44.8 55.2 18273
  09 7425 653 3034 11112 43.0 57.0 147594)
Nrd.-Holland, (behalve Amsterdam). 1897 20693 4065 271 25029 47.3 52.7 27861
  1901 14815 7691 4362 26868 50.6 49.4 26201
  05 18297 10869 6729 35895 50.6 49.4 34976
  09 21379 8489 8397 37265 50.0 50.0 37477
Amsterdam. 1897 8971 2731 1152 12854 55.6 44.4 10256
  1901 9953 6288 3686 19927 67.5 32.5 9605
  05 10580 9007 10063 30650 65.9 34.1 15882
  09 10825 8543 14909 34277 65.3 34.7 18181
Zd.-Holland, (behalve Rotterdam en den Haag.) 1897 19696 738 - 20434 36.9 63.1 34974
  1901 15444 2006 2647 20097 36.1 63.9 35573
05 29346 1793 4154 35293 43.3 56.7 46137
  09 24390 3142 5759 33291 40.4 59.6 48964

[p. 308]

Provincie. Jaar. Liberaal. Vrijz.-Dem. (Radikaal). Soc.-Dem. Links totaal. in %. in %. Rechts totaal.
Rotterdam. 1897 6320 44 312 6676 47.8 52.2 7279
  1901 6867 - 1044 7911 52.7 47.3 7096
  05 10659 2134 2648 15441 55.5 44.5 12362
  09 12290 428 4576 21294 56.4 43.6 16438
  's Gravenhage. 1897 5364 855 - 6219 50.5 49.5 6084
  1901 5519 2680 681 8880 67.5 32.5 4272
  05 6743 3750 2313 12806 60.0 40.0 8631
  09 7696 1988 3598 13282 58.0 42.0 9654
Zeeland. 1897 12193 157 - 12350 46.8 53.2 14025
  1901 11152 - 697 11849 46.5 53.5 13632
  05 10202 5505 1501 17208 51.3 48.7 16513
  09 8406 6079 1404 15889 44.2 55.8 20042
Nrd.-Brabant. 1897 2169 - - 2169 8.1 91.9 245171)
  1901 1018 - - 1018 6.7 93.3 142792)
  05 1214 595 1807 3616 9.0 91.0 366193)
  09 775 444 2392 3611 10.9 89.1 295304)
Limburg. 1897 600 - 323 923 10.5 89.5 78915)
  1901 - - 818 818 6.4 93.6 118906)
  05 - - 1072 1072 12.7 87.3 73437)
  09 - - 1537 1537 8.2 91.8 171908)
Nederland. 1897 149303 15562 12404 177269 43.- 57.- 2346609)
  1901 115925 33627 38213 187765 48.- 52.- 20279210)
  05 157773 55801 66836 280410 48.- 52.- 30616811)
  09 141224 55166 85154 281544 47.- 53.- 31969412)

1)Nijhoff, Staatkundige Geschiedenis van Nederland. Deel II, blz. 476. - Zutphen 1893. W.J. Thieme.
1)Amsterdam inbegrepen.
1)Amsterdam inbegrepen.
2)Rotterdam en den Haag inbegrepen.
2)Rotterdam en den Haag inbegrepen.
1)In 1905.
1)In 1905.
1)Ik mag hier wel verwijzen naar de vele geschriften, die ik over volksontwikkeling gepubliceerd heb, en naar 'n nieuwe brochure: Scholen en Onderwijs in Duitschland en Nederland, 48 blz. met 32 afbeeldingen. Prijs 50 cts. 's-Gravenhage 1909. Uitgevers Maatschappij ‘Ontwikkeling’.

1)+ één lid bij enkele kandidaatstelling.
2)+ twee leden bij enkele kandidaatstelling.
3)+ één lid bij enkele kandidaatstelling.
4)+ één lid bij enkele kandidaatstelling.
1)+ vier leden bij enkele kandidaatstelling.
2)+ zes leden bij enkele kandidaatstelling.
3)+ drie leden bij enkele kandidaatstelling.
4)+ zes leden bij enkele kandidaatstelling.
5)+ drie leden bij enkele kandidaatstelling.
6)+ twee leden bij enkele kandidaatstelling.
7)+ vier leden bij enkele kandidaatstelling.
8)+ drie leden bij enkele kandidaatstelling.
9)+ zeven leden bij enkele kandidaatstelling.
10)+ elf leden bij enkele kandidaatstelling.
11)+ zeven leden bij enkele kandidaatstelling.
12)+ elf leden bij enkele kandidaatstelling.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken