Skiplinks

  • Hoofdcontent
  • Subnavigatie
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 5 (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 5
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.62 MB)

PDF van tekst (6.52 MB)

XML (2.69 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 5

(1909)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De Beweging. Jaargang 4


auteur: [tijdschrift] Beweging, De


bron: De Beweging. Jaargang 5. W. Versluys, Amsterdam 1909


verantwoording

inhoudsopgave

doorzoek de hele tekst


downloads

© 2011 dbnl


DBNL vignet

[p. 153]

Het spinstertje van schoorl
door
Maurits Uyldert.

 
Wilt thou yet take all, Galilean? but these thou shalt not take,
 
The laurel, the palms and the paean, the breast of the nymphs in the brake;
 
Breasts more soft than a dove's, that tremble with tenderer breath;
 
And all the wings of the Loves, and all the joy before death. -
 
 
 
Swinburne.
 
O mozaiek van 't eerst-ontknopte goud
 
Goud-bruin, goud-groen der jonge eikenblaân
 
In weeldrig tintlen aan der duinen schuinte,
 
Geluw van 't zonnig zand daartussen, 't duister
 
Van sombre pijnen als naast leven dood
 
- Maar dood vol schone en schaduwkoele troost -
 
En boven alles lente-zon in klaarte
 
Van ondoorpeilde tintelblauwe lucht:
 
't Is Mei in Holland, Hollands Mei!
 
 
 
Hoe zwaar
 
Slaat schoonheid 't arme mensenhart dat dor
 
In 't aardse huis, een mijn van toonloos steen,
 
Heenstervend leeft en de Aarde zelf vergeet -
 
Zo het op eenmaal in zons spranklen zwelt
[p. 154]
 
Midden in 't dartle bloeien, 't weeldrig zijgen
 
Van zuivre lente op 't overwaaide duin.
 
 
 
Hier langs den straatweg, kronklend door het land,
 
Volgt nu mijn stap de richting die èn zee
 
Én stormwind stelden aan der mensen treên.
 
Want naar der duinen ligging buigt mijn baan
 
In, schijnbaar, zinloos slingren: 't is een beeld
 
Hoe steeds der mensen wegen zijn geleid
 
Door d'eenzamen, onzichtbren geest van God.
 
 
 
De wind waait van het land naar zee, 't land open
 
In 't oosten glinstert van jong dauwig gras,
 
Schittert van blanke vaarten. Kleine spinster,
 
Tenger blond meisje in luchtig blauw-geruit
 
Japonnetje, zeg eens, weet jìj waarom
 
Holland zo schoon is als geen land ter weerld?
 
Is 't wijl het vlak en ver, en blank en blauw
 
Van zonnig water, aan de kim vervloeit
 
Met 's Hemels liefde-wijde oneindigheid?
 
O, land dat van den hemel zijt, zo wijd
 
Als hart-in-liefde is slechts de hemel zelf!
 
Zo zijt ook gij en wie van ù ontvingen
 
In ziel en zinnen uw grensloze veerten
 
Gaan heel hun leven in blij mijmren door
 
Met wijd-doorzonde opengebroken harten!
 
 
 
In 't bos van Bergen onder 't koele loof
 
Trof ik U aan bij 't stille droomrig water,
 
't ‘Droom-laantje’; en zaat Ge er in gemijmer neer,
 
Spieglend U-zelf in 't ongerepte water?
 
Spieglend Uw ziel aan 't rimpelloze vlak?
[p. 155]
 
Een bros, dood takje, een eikel raapten, wierpen
 
Uw vingers in het schemer-duister nat
 
Dat 't teder sluierend weerkaatste loof
 
Der jonge beuken en der berken deinde.
 
Ach, ook de laan van onze dromen trilt,
 
Heel 't beeld vertroebelt dat er spieglend blonk,
 
Zo'n zwakke en luttle daad ons hart ontroert
 
En smart doet schemeren wat rimploos blonk.
 
Zult Ge ook eens schreien om een klein wreed woord,
 
Vreemd aan Uw ziel eerst maar dat plotsling valt
 
Op 't veilig spieglen van Uw leven, al
 
Zijn klare lijnen rimplend beven doend?
 
 
 
Ik volgde U door het bos langs beuk en berk
 
Door dennenlaan langs heuvel, vijver, vaart.
 
De dennen droegen kleine vuurge toortsen
 
Fel-vlammend rood, roder dan bloed of vuur,
 
Die feestlik rijzen tegen 't fel azuur
 
Der zonn'ge lucht. O zomer, zult gij naadren
 
Daar overal nieuw leven rijst en rankt?
 
De hartstocht doet zijn rode vanen dansen!
 
Van alle weiden, aller duinen transen
 
Wappren de kleuren en de zwoele wind
 
Vaart van den hemel neer op weide en woud!
 
 
 
Daarna den weg naar Schoorl. En toen terzijde
 
Een luttel tijds verpozen in het duin.
 
Vlij hier Uw hoofdje en zie daarginds: een kudde
 
Guld-vachtge reuze-schapen zijn de duinen
 
Vanaf dees hoogste tot, daar ver, de zee.
 
Zij zijn van hitte slaperig, doodstil
 
Liggen zij, tot de verre herder keert.
 
Eéns klinkt zijn roep als 't suizen van den storm
[p. 156]
 
Door 't fluitend helm: en heel de kudde rijst,
 
Stuift voor zijn staf uiteen als stof...tot niets,
 
Niets blijft, dan dorre vlakte, niets dan zee
 
Die schuimend aanzwelt over 't weerloos land -
 
En eeuwig wielt, waar kreet en klacht weerklonk
 
't Geruisloos glijden van de wateren.
 
 
 
En nu die wolk - eenzame hemeling -
 
Een schaduw breed en somber spreidt, verglijdt
 
Dit beeld voor dat van een verstarde zee:
 
De duinen zijn slechts golven, lang voorheen
 
Betoverd door den zee-god tot een gaarde
 
Der Schuim-geboorne: Venus uit de baren
 
Ontrezen rust hier in het zoele zand,
 
Vlijt 't leen'ge blanke lijf koestrend aan de Aarde
 
En droomt bij 't strelen van de jonge Zon.
 
Ook nù droomt ze er, mijn spinstertje! o, alom
 
Proef ik den zwaren geur van haar ontvlochten
 
Op wind gespreide haar, geur die bedwelmt,
 
Mij 't hart opjaagt en mij den adem breekt.
 
 
 
De bleke Galileeër doodde Pan -
 
En zo ook Zij van de aarde wijkt in zee...
 
Dan zal, een nacht, langzaam het gouden zand
 
Verdonkren tot een week doorzichtig groen
 
En al de kammen zullen wijken, zinken,
 
De dalen rijzen: dan, de wind steekt op,
 
Wieglen zij af en aan, de zee omvangt ze,
 
Drijft ze in een vloed die stuwt van alle zijden
 
Tot over bos en weide, wegen, steden
 
De aanzwellend wilde golven samenklotsen.
[p. 157]
 
Gij glimlacht wijl het zand nog zwaar en vast
 
Tesaamhoudt? 't Is nog sterk, de aarde is sterk
 
Als aarde's lusten: maar ééns komt de tijd...
 
Want niets is vast in vloed en eb der eeuwen,
 
Geen rijk, geen rots, geen land, Geloof noch Droom.
 
't Loopt àl, als 't zand hier door mijn vingers, heen
 
Voor d'eeuwgen wind die rukt, ontvoert, verstrooit.
 
Zie, als dit zand der aarde is al het aardse:
 
Geen liefde die den storm weerstaat - 't verstuift;
 
Geen vreê die duurt, geen wereld en geen God -
 
Het stuift, het stuift! Alleen de zee is eeuwig,
 
De zee die stijgt in damp en zwerft in wolken,
 
Maar immer zee blijft daar ze in regen neerdaalt
 
En durend klotst in 't kerende getij.
 
 
 
Gij glimlacht! Kinderlike zekerheid
 
Van 't diep genietend zinnelike zijn.
 
En schalke blikken door de blonde wimpers
 
Lokken tot zachte kussen in 't gebruinde
 
Door fijne kroeze krulletjes als donze
 
Nekje dat gouden als de duinen is
 
Door zon gebrand; en 't blauw van Uw katoentje
 
Als 't welvend luchte-blauw? Blijf stil, o stil,
 
Zo, tegen lucht en zee rust Ge zo schoon:
 
Ik zie Uw tengre lichaam zachtjes aadmen,
 
De wind wiegt door het losgewaaide haar,
 
Uw armen scheemren door de dunne mouwen
 
Blank in 't doorzichtig blauw, Uw adem heft
 
In rustge regelmaat Uw borst, zo leeft ge
 
In 't ritme van de moeder-aarde. 't Hart
 
Klopt naar der zonnen dagelikse maat,
 
Zo ebbe en vloed, zo dag en nacht, seizoenen
 
Van bloei en dorte, sterren, de getijden
[p. 158]
 
Van storm: 't leeft naar den vasten, zeekren klop
 
Van 't wereld-hart, de weeldrig, blonde Zon!
 
 
 
En als de lente die den zomer roept
 
En als de schemering den heldren morgen,
 
Zoals de vreugdeschrei den lach, de wolk
 
't Zwaar bundlend zonnelicht, als de eb den vloed,
 
Als 't loof der wouden wind, de zee het land,
 
De kille waatren zwoele zon, zo 't hart
 
Het hart, mijn ziel Uw ziel, mijn armen
 
In kracht Uw tengre lijf, mijn eenzaamheid
 
Uw liefde! O laat me Uw zachte borst omvangen,
 
Vang in den vrede van Uw ziel 't verlangen
 
Dat mij verteert! - O blijf! o blijf!
 
 
 
Waarheen
 
IJlt Gij zo snel, mijn hinde? Uw ranke leest
 
Schemert niet in de dalen, geen geglinster
 
Van strooien hoed, geen schijn van U, als droomde ik
 
Zijt Gij vergaan en eenzaam is mijn duin.
 
 
 
De smalle strook der zee gloeit zilvrend blauw,
 
Een blank-blauw stalen band om 't zandig land.
 
Aan de andre zijde 't groen der weiden, geel
 
En grauw gevlekt van paarde- en pinksterbloemen
 
Waartussen 't bonte vee slaperig graast.
 
Recht voor mij uit, links, achter mij: de zee.
 
Rechts Schoorl.
 
 
 
Sliep ik? Heb ik gedroomd?
 
Zat zij zoëven vóór mij? 't Warme lijfje
 
Lag tussen lucht en duin, schutte den einder
[p. 159]
 
Voor de ogen mij; nu is zij heen, nu dwaalt
 
Mijn blik verweesd, eenzaam naar alle zijden
 
En aan de kim is zelfs geen grens. Wij zinken
 
Zo we eenzaam zijn weg in Gods peilloos diep
 
En van ons kindsheid af roepen om steun wij,
 
Zoeken een ziel die aards, in Aarde's kleed
 
Onze eigen ziel aan de aarde maant, begrensd
 
En in begrenzing sterkt - Hecht daarom 't kind
 
Zich zozeer aan de moeder, zoekt de man
 
Steun bij de zwakkre vrouw, bij 't teerste kind?
 
 
 
Uw zinnen zijn als draden die mij binden...
 
Nu ik U mis voel ik mij bijna schreien -
 
 
 
Toen ben ik afgedwaald van 't hoge duin
 
Met in mijn hand wat dorre luttle bloemen,
 
Waardeloos, doch van U, al wat Gij liet:
 
Verlepte waterscheerling, pinksterbloemen,
 
Viooltjes twee drie, en wat madeliefjes;
 
Dor waren ze en verwelkt; de zon was heet.
 
 
 
En 'k zocht U langs de hellingen, langs paden,
 
Dalend en stijgend, langs het eikenhout,
 
En in de kleine donkre pijnenbosjes
 
Tuurde ik om U. Ik zocht U, want mijn hart
 
Leefde in een luide vrees. Gelijk een reizger
 
Angstig, verdwaald, met bang en bleek gelaat
 
In grondloze afgrond tuurt die plotsling dreigt
 
En, doodskolk, hem met duizling grijpt en lokt,
 
Tot hij zich neerwerpt op den grond, de rots
 
Bevend omarmt en de ogen sluitend schreit:
 
Zo, voor de doodse heevge eenzaamheid
[p. 160]
 
Zonk met gesloten ogen ik op 't zand
 
En, zonder tranen schreide ik, wijl mijn hart
 
Schrijnde of het brandde. Wist Gij 't niet? O zeg
 
Wìst Gij niet dat 'k U liefheb? O, gevloden
 
Mijn blanke meeuw, mijn zachtgeveerde vogel,
 
Mijn duinen-bruid!
 
 
 
En mijmrend voelde ik: ach
 
Mijn kennis is een rijk en zwaar kasteel,
 
Schoon, van kantelen weerbaar, en mijn dromen
 
Zijn wit als marmeren paleizen, koel
 
En stil maar blank in teedre flonkering.
 
Doch wat is mij mijn Kennis en mijn Droom
 
Zo 'k ú, mijn Lust! ontbeer, die zijt een weide,
 
Een bongerd vruchten-rijk, een zachte stroom
 
Van geurbezwangerd water dat voortruist
 
Langs de oevers van mijn geest!
 
 
 
Toen daalde ik naar
 
Den straatweg, drentlend ging 'k naar Schoorl, de zon
 
Terzij; mijn stap was lomer, treurnis lag
 
Op wei en duin. Tussen verspreide huizen
 
Stond 't kerkje met de kleine korte toren.
 
En rondom 't oude kerkje was een smalle
 
Grazige strook die een laag muurtje omsloot,
 
Waar bloemen bloeiden. Bij het kerkje stond 'k
 
Een wijl te talmen, dacht aan vroeger tijden
 
Toen in dit dorpje blij en lustig leefden
 
De jonge krachtge Kennemers die daar nu
 
Onder de ommuurde zoden eeuwig sluimren.
 
 
 
Mijn keel was dorstig van de hete zon.
 
Een eindweegs verder stond een boerderij,
[p. 161]
 
Een groot huis met zeer steil hoogrijzend dak
 
Van sierlik uitgesneden stroo, de voordeur
 
Groen en met zilvrig ijzerwerk versierd,
 
Immer gesloten; slechts de blijde bruidstoet
 
Betreedt den drempel en de reis naar 't graf,
 
't Lijk in de zwarte kist geeft zij een doortocht.
 
Twee polen van het leven: luchtge zinnen
 
Ontbonden in een lentelik jolijt
 
Om lust aan 't glanzend, jonge en leen'ge vlees,
 
En 't zelfde vlees, afzichtelik en rot.
 
O volk van Christus dat het beeld des doods
 
Steeds temprend aan Uw vreugde houdt, geen lust,
 
Geen wellust duldt dan die bij 't altaar Gods
 
Vóór Jezus' lijdenskruis beleden wordt;
 
In laffe krachtloze angst voor 't sterven zich
 
Zelfs in 't blank bruidsbed op den dood bezint.
 
 
 
Terzij ging 'k, naar de deel toe, mijn geklop
 
Bleef zonder antwoord maar de deur stond aan
 
En ik trad binnen, tastte in 't scheemrig ruim
 
En vond een gang; die volgend kwam 'k voorbij
 
Een raampje binnensmuurs en zag...:
 
 
 
Half-duister
 
De kamer: 't licht viel door twee grote ramen
 
Met paarse, in lood gevatte kleine ruitjes.
 
Oud-eiken meubels langs de wanden, zwaar
 
Van balken hing de donkre zoldering;
 
De hoge schouw was blank van blauwe tegels,
 
De vloer steen-mozaiek, roodbruin en grijs.
 
Maar daar in 't licht, in 't binnen-bundlend zonlicht
 
Dat blauwig viel, schemerig als door water,
 
Midden in 't ruime stil en koel vertrek
[p. 162]
 
Zat - o, mijn beeld! zat Zìj in gouden schijn
 
Van 't zilvrend late stralen rein en blank
 
- Glanzend het matte haar - aan 't zoevend spinrad,
 
Lichtlik gebogen wijl ze aandachtig spon.
 
En nochtans niet alleen: aan de andre zijde
 
Wachtte, op een roden tegel, een grauw muisje
 
En zag met gittige oogjes naar haar op.
 
Toen, daar haar ranke been rustig bewoog,
 
Haar tengre voet op 't treedje trad en 't rad
 
Bij hare beez'ge handen regelmatig
 
Een dunne draad spon, hief zij zachtjes aan
 
En zong:
 
 
 
Muisje met je dunne staartje
 
Luister naar wat ik je spel:
 
Morgen ben je bij je vaârtje
 
En de kat speelt met je vel.
 
O, in poesjes poez'le voetjes
 
Zitten nagels scherp en gauw:
 
Spint zij vlijend, streelt zij zoetjes -
 
Muis, pas op de klauw!
 
 
 
Roef roef roef wentelt mijn raadje,
 
Roef roef roef spin ik mijn draadje,
 
Snor maar spoeltje, konkel spil!
 
- Muisje, zit stil! -
 
 
 
't Wieltje met acht spaken
 
Spint tussen heggen en blaân,
 
Onder de donkerste daken
 
Een net van zijïge draân.
 
't Hangt in den schemer te wiegen,
[p. 163]
 
't Schemert in zon en in wind,
 
't Vangt alle muggen en vliegen,
 
Wee wien het bindt!
 
 
 
Al wat zich vinnig laat spinnen
 
Vindt zich als buit voor den dood:
 
Vliegen verliezen hun vinnen,
 
Kopje en pootje na poot.
 
't Bloed uit het lijfje gezogen
 
Valt het, een stofje in den wind!
 
- Muisje gebruik maar je ogen
 
Als 't katertje spint! -
 
 
 
Maar wat zichzelve de draadjes
 
Wikkelt en wentelt om 't lijf
 
Schut zich voor stekende raadjes,
 
Houdt zich behoedzaam en stijf.
 
't Rupsje spint en verpopt zich
 
Tot Lente 't als vlinder ontbindt
 
Die blijde van bloemknop tot knop zich
 
Zwenkt op den zingenden wind!
 
 
 
Roef roef roef wentelt mijn raadje,
 
Roef roef roef spin ik mijn draadje,
 
Snor maar spoeltje, rokken spil.
 
- Muisje, zit stil! -
 
 
 
Zij zweeg. En 'k dacht: O, wèl ben ik gekomen
 
Om U, mijn lief, die niet mijn lief zult zijn.
 
Gij zingt en spint en spint hier alle dagen
 
Uw levensvezels tot een teedre band:
 
Zou Liefde U zeegnen zo haar zachte vlagen
[p. 164]
 
Uw hart omstegen en hun hette teerde
 
't Fijn spinsel; zo de wind snel de as verstrooide
 
Na laaien brand? Wél weet 'k - o zorg om 't leven
 
Dat aards is en kortstondig duurt - 't is dor
 
Zo wat wij weven niet de zon doorflonkert:
 
Geen zijn is schoon zo Liefde's blanke schijnen
 
Het niet doorscheemren. O, om felste pijnen
 
Eén stond van lust, om lust het eeuwig schrijnen
 
Tot al ons prangen in den dood verdonkert,
 
Tot onze zinnen schamel zijn en dor!
 
 
 
Maar niet naar mij zal 't hart verlaten krijten.
 
U' heb ik lief! Om mij zult Gij niet schrei'n!
 
 
 
'k Sprak fluisterend, zij hoorde 't niet en spon
 
En, 'lijk ik kwam, zo ging ik heen. De luchten
 
Waren nog zwaar van bloemengeur; jasmijn,
 
Seringen en de dampen van de weiden
 
Droegen een zwoelte aan die mij 't hart benauwde.
 
Toen kwam 'k voorbij de kerk; ik zei: hier rusten
 
De doden onder zoden, onder steen,
 
Maar die hier kwamen zochten nieuwe lusten
 
En Goden geen. De zerken en de zuilen
 
Borgen den page die de Jonkvrouw zocht;
 
Hij bleef er schuilen in aanbiddend schouwen
 
Wijl 't altaar gloeide in kaarsenschijn, wijl grauwe
 
Damp van den wierook wolkend steeg. De tijden
 
Wisselden maar de harten zijn gelijk
 
En al wat jong ter kerk gaat zoekt de zinnen:
 
De knapen deernen, deernen 't stille minnen
 
Van blik in blik en bij het huiswaarts keren
 
Vinden de harten liefde's woordloos blijk.
[p. 165]
 
Ik boog terzij naar zee, in mulle duinen
 
Steeg nu mijn pad, dan daalde 't weer. En 'k zong:
 
O Dionysos, rijke God, nog rijpen
 
Uw zuivre vruchten aan den ouden stam:
 
Nog bloeien harten die begerend grijpen
 
De ontastbre stralen die Uw blik ontsproeien:
 
Zolang nog ogen schittren, boezems gloeien
 
Leeft voort Uw Liefde als toen zij 't eerst de boeien
 
Aan de verstijfd-kille aarde ontnam! Zwerf verder
 
Mijn hart, door duin en wei langs stroom, langs stranden,
 
Want over zee noch bergen liggen landen
 
Of Gij behoedt ze, o zinnen-blijde Herder!
 
 
 
De duinen waren scheemrig, wol'ge reven
 
Van neevlen stegen uit de dalen op:
 
De lucht werd donkerder, van hogen top
 
Zag ik de wazig-duistre zee nog even.
 
Van de eerste sterren blonk het teer geglinster,
 
Een nieuwe liefde blonk door ziel en hart:
 
En 'k ging mijn pad, vast in 't gedroom geward,
 
De droom-draên van mijn kleine, tere spinster.
 
 
 
Mei '09.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken