Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Beweging. Jaargang 9 (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Beweging. Jaargang 9
Afbeelding van De Beweging. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Beweging. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.28 MB)

XML (2.50 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Beweging. Jaargang 9

(1913)– [tijdschrift] Beweging, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 107]
[p. 107]

Boekbeoordeelingen

Henriette Roland Holst: Jean Jacques Rousseau, een Beeld van zijn Leven en Werken, geïllustreerd. Wereldbibliotheek.

Een verhaal van Rousseau's leven, gedaan met de warmte en het meegevoel van een vrouw, die meer dan eens meent in zijn lotgeval het hare terugtevinden, en die dientengevolge gemakkelijk zich in zijn aandoeningen verplaatsen kan. Een saamvatting en beschouwing van zijn werken, door iemand die helder denkt, duidelijk stelt, en die door studie zoowel als door haar arbeid in de samenleving zich een meening gevormd heeft omtrent de toestanden en gedachten die Rousseau ter harte gingen. Voeg daarbij de achtergronden van geschiedenis waar zij het leven van haar held tegen doet uitkomen, haar persoonlijke kennis van zijn zwitsersche omgevingen, en de aanlokselen van een stijl die deklamatorisch is, maar tevens vol, krachtig, warm, levend, in één woord lichamelijk, - en ge hebt van het laatste geschrift van mevrouw Roland Holst een vrij volledige voorstelling.

Het is niet in hoogsten zin een goede levensbeschrijving; daarvoor wordt er te vaak en te nadrukkelijk in gezegd wat Rousseau niet was, terwijl toch de hoogste kunst, met name die van de biografie, alleen in de onbevangen uitbeelding van het bewonderde wezen gelegen is; maar veel minder is het een verhandeling, waarin de denkbeelden van de schrijfster het eigenlijke zouden zijn. Het is inderdaad een werk van overgave: overgave aan Rousseau's persoon, lotgevallen, ideën en verbeeldingen, - en alleen in een soort van begrenzende zelf-bezinning stelt mevrouw Holst daarnevens persoonlijkheden en over-

[pagina 108]
[p. 108]

tuigingen die Rousseau vreemd waren, als namelijk niet van zijn tijd. Voor zoover haar boek levensbeschrijving is - kan men zeggen - zien wij er haarzelf in, haar mede-levende en beeldscheppende ziel die zich in Rousseau bespiegelde; het overige komt minder voort uit dat algemeen-menschelijke in haar, dan uit de vergankelijke tijd waartoe zij behoort.

Zij is tot het historisch karakter van Rousseau wel genaderd: zijn droom van een natuurlijke aarde; - maar toen heeft zij te spoedig, kind van haar tijd als ze is, de twiststrijd geopend tusschen zijn kleinburgerlijkheid en haar negentiende-eeuwsch socialisme, zonder te bedenken dat de Paradijs-gedachte ouder oorsprongen heeft, en verder afgelegene, dan die te vinden zijn in het Calvinistisch Genève. Zij heeft Rousseau teveel aan zijn woord gehouden, terwijl toch haar instinct haar noopte zich overtegeven aan zijn bezieling.

Zou voor haar - laat zijzelf het zich afvragen - ooit de mogelijkheid kunnen bestaan zich over te geven aan Tolstoï, zooals zij het aan Rousseau gedaan heeft? Ondanks haar bewondering, ondanks dat zij in vroeger jaren ook over Tolstoï geschreven heeft, durf ik het betwijfelen. En waarom? Omdat Rousseau de bezieling had, de felle, redelooze, rampzaligheerlijke bezieling, die aan Tolstoï ontbreekt. Tolstoï, de man met het eindeloos-gesplitste brein, Tolstoï, de man met het wereld-omvattend voorstellingsvermogen, Tolstoï, de man met de forsche gezondheid en de praktijk van een communistisch leven, was arm, juist aan de kracht die de klein-burgerlijke fantast met zijn overprikkelde zenuwen en zijn beperkte gezichtskring bezat in een mate die tot voor zijn meest proefondervindelijk onjuist gebleken denkbeelden de besten en grootsten buigen deed: de bezieling: het geloof aan het Paradijs.

Door dit sociale beginsel werd Henriëtte Roland Holst bij het bestudeeren van zijn leven en werken aangegrepen. Uit dit beginsel groeide in haar de verwantschap, het meegevoel met zijn persoon, met zijn lotgevallen en denkbeelden. Dit beginsel doorstroomt haar boek, ondanks de scheidingen die een kortzichtig verstand erin heeft opgericht.

[pagina 109]
[p. 109]

Vondels Leven en Kunstontwikkeling, door Hendrik C. Diferee, met Portretten. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1912.

De schrijver van dit boek, die omtrent het leven van Vondel al meermalen belangwekkende bizonderheden meedeelde, vond voornamelijk in de Protocollen van de Amsterdamsche Kerkeraad de nieuwe gegevens waardoor hij het ontstaan en de inhoud van Vondels hekelgedichten tracht te verduidelijken. Zijn bespreking van Vondels leven strekt zich dienovereenkomstig niet verder uit dan tot 1635, het jaar van de Gijsbrecht, en de belangrijkste vraag die er zich in voordoet, is deze: wanneer en hoe ontstaat uit de bespiegelende Vondel de hekeldichter?

Twee jaar geleden werd dezelfde vraag door Dr. Leendertz gesteld, die als zijn meening te kennen gaf dat Vondel het niet uit zichzelf geworden was, maar door handige vrienden opgewonden en meegesleept, en stellig niet in 1618 of 19, maar eerst enkele jaren daarna.

In het algemeene geloof aan een eerst-latere beïnvloeding stemt de heer Diferee met Leendertz overeen, maar dan vestigt hij de aandacht op een gedicht, dat deze alleen in het voorbijgaan genoemd had, namelijk Vondels ‘Lyck-dicht op 't overlijden van D. Coenradus Vorstius’, dat in 1622 geschreven werd. Hij merkt op dat de dichter hierin als ‘een heftig anticalvinist’ verschijnt, en wil nu dit theologische partijkiezen hebben toegeschreven aan den invloed van Vorstius zelf, die eenige maanden tevoren enkele dagen bij Vondel had doorgebracht.

Mij schijnt het betoog waardoor hij die meening aannemelijk poogt te maken, niet overtuigend.

‘Uit het lijkdicht’ - zegt de heer Diferee - ‘blijkt ten volle dat de hoogleeraar Vondel een kijk had gegeven op de godsdienstig-politieke twisten zijner dagen en hem had ingelicht over zijne eigene ervaringen niet alleen, maar hem ook het Calvinisme van zijn scherpste zijde had doen kennen’.

Ik moet bekennen dat ik daarvan in het gedicht niets gelezen

[pagina 110]
[p. 110]

heb. Ik lees erin dat Vondel weet wat verstaan wordt onder de leer van de voorbeschikking en dat hij die leer verdoemelijk acht, maar ik vind niets dat met den besten wil zou kunnen verstaan worden als een aanduiding dat Vorstius hem omtrent die leer had ingelicht.

Toch is in Diferee's betoog zijn aanhaling van deze plaats nog het meest zakelijke. Zij is inderdaad de eerste waarin Vondel zich, en dat in 1622, als een heftig anti-Calvinist kennen doet. Als zoodanig steekt deze aanhaling gunstig af bij de niet gedokumenteerde beweringen dat Vondel zich om de godsdiensttwisten, om den dood van Barnevelt, om de plundering van 't huis van Rem Bisschop en om 't verzetten van de wet, door Maurits, ‘niet moeilijk maakte’, en dat sommige van zijn hekeldichten ‘zeker niet van 1618 en 1619 zijn’.

Dat de niet ‘heftig’, maar met verbeten ironie gepende ‘Hollandsche Transformatie’, door Brandt op 1618 gesteld, werkelijk in dat jaar geschreven is, kan toch allerminst door een machtspreuk te niet gedaan worden; en dat Vondel heel goed wist wat hij omtrent staatszaken en godsdiensttwisten te denken had, blijkt, behalve uit dat gedicht, uit een ander dat hij in 1620 drukken liet.

Het is het sonnet ‘Op den Burgerkrijgh der Roomeren’, waarin hij zegt: Wat baat het of Brutus een vrijen staat stichtte, als onmiddelijk daarop het romeinsche volk zijn eigen ingewanden verscheurt met het staal waarmede het eertijds de uitheemsche vijand wondde, en de eigen vrijheid naar het graf draagt. ‘De staatzucht eens soldaats was veler helden dood’ laat hij hierop volgen. En nu is het zeker niet noodig voor ‘soldaat’ ‘Maurits’ te lezen, maar het is wel noodig zich af te vragen of de man die dit schreef, voor de staatzucht en de burgertwist in zijn nabijheid zoo onverschillig was.

Ik voer dit zijdelings bewijs te eerder aan omdat de heer Diferee de waarde van zulke bewijzen toont te erkennen. Hij drukt namelijk eenige regels af waaruit blijkt dat Vondel in 1617 in het minst niet voelde voor de Noordpooltochten. Hij noemt zijn oordeel daarover dat ‘van een buitenstaander die vreemd bleef aan alles wat zijn tijd te zien en te denken gaf’, en vindt er de rechtvaardiging in voor zijn uitspraak dat Vondel

[pagina 111]
[p. 111]

‘was en bleef vóór 1620, en zelfs nog iets later, eerder een stille vreemdeling dan een medelevend poorter in de stad zijner inwoning’.

Dat die uitspraak door dat citaat inderdaad gerechtvaardigd wordt, geloof ik niet. Hoeveel bedrijvige burgers, hoeveel poorters met hart voor hun stad - kooplieden zooals Vondel - zullen er niet geweest zijn, die evenzoo dachten, die in de tochten om de noord geen vertrouwen hadden en de krachten en kosten daaraan verspild veel liever zouden hebben besteed gezien aan ondernemingen die zekerder winst gaven.

Maar ook indien - wat ik niet kan aannemen - allen die deze meening aanhingen, geen belang stelden in vaderlandsche ondernemingen, dan is er toch nog een groot verschil tusschen belangstelling in ondekkingstochten en belangstelling in godsdiensttwisten.

De heer Diferee zegt: ‘Maar geheel dat gewirwar van sociale en religieuze meeningen, dat juist in die dagen geheel het maatschappelijke en politieke leven der Nederlanders op het hevigst gaat beroeren, zoodat straks een geweldige politiek-godsdienstige strijd zal ontbranden, die het land in verwarring zal brengen en eindigen zal in een werkelijke tragedie, het gaat het geestesoog van dezen dichterlijken Amsterdamschen poorter voorbij, die zich nog een vreemdeling gevoelt in het land zijner inwoning, en van verre staart op den voor hem nog onbegrijpelijken koenen en stouten ondernemingsgeest zijner noordelijke landgenooten. En juist ten bewijze van dit algemeene gebrek aan belangstelling haalt hij dan die verzen als ‘voorbeeld’ aan.

Mij komt het voor dat hij, dusdoende, uit die regels meer willende halen dan ze inhouden, te duidelijker hun ontoereikendheid ten opzichte van zijn betoog heeft in het licht gesteld.

Zonder aanmatiging meen ik dan ook te mogen zeggen dat mijn citaat, van het sonnet ‘Op den Burgerkrijgh der Romeren’, sterker is. Daaruit toch blijkt hoe Vondel in 1620 dacht over burgertwisten en gewelddaden als onlangs in stad en land waren voorgevallen, en het laat nauwelijks mogelijkheid over voor de veronderstelling dat hij niet onmiddelijk in 1618 zou geweten hebben, wat tegenover die gebeurtenissen zijn houding was.

A.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Jean Jacques Rousseau


auteurs

  • Albert Verwey

  • over Hendrik C. Diferee

  • over Henriette Roland Holst-van der Schalk