Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Biekorf. Jaargang 2
Toon afbeeldingen van Biekorf. Jaargang 2zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,06 MB)

ebook (3,79 MB)

XML (0,89 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 2

(1891)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

[Nummer 6]

Van twee houtkappers

DIEN zelfsten nacht was er ook nieuws in het roovershol. Als die moordenaars, omtrent den drie'n, van hunne strooptochten wederkeerden vonden zij de deure van hunnen schuilhoek rekwijd open staan.

‘Dood en vernielinge,’ riep de hoofdman der roovers uit; ‘ons geheim is ontdekt! Op zoek dan, makkers, die 't lijk gestolen heeft en kan niet verre zijn!’

Lijk eenen drom speurhonden, stoven de moordenaars uiteen, doorzochten geheel het gebouw van onder tot boven, doorliepen al de schuilhoeken van 't omliggende woud, maar keerden al te male ijêlshands, naar hunnen hoofdman weder. Dezen zijne oogen gingen aan 't glariën en hij stampvoette van gramschap.

‘'t Hoofd van dien waaghals’ riep hij, ‘moeten wij hebben, eer het avond is! Lotje getrokken, wie van ons het halen, of het zijne verbeuren moet!’

En, zoo gezeid zoo gedaan, een der roovers wierd door het lot uitgesteken om op zoek te gane.

[pagina 82]
[p. 82]

In eenen heere verkleed trekt hij nog lange voor den morgenschemer naar het dorp. Maar met moeite had hij de eerste huizen bereikt of hij hoorde er blijmoedig schuifelen en zingen.

Op goeden uitval trekt hij binnen, en, van zoo haast als dat hij den geestigen schoemaker ziet, die al op zijnen leest zat te kloppen en te kleunen, begint hij hem maar rechtuit aan te spreken.

‘Vriend lief,’ zegt hij al zoo, ‘gij zijt wel vroeg op van dage en ge zijt toen nog blijde van 's nuchtends.’

‘Ongetwijfeld ben ik geestig en 'k heb er redens toe ook: goudstukken mogen rapen, binst dat de slapers nog in bedde liggen, dat en gebeurt alle dage niet voor den armen Crispijn!

‘Hoe! heeft het hier dan goudegeld geregend!’

‘Neen, neen 't! maar ik hebbe van den morgen, of liever van den nacht, al vijf blinkende goudstukken gewonnen!’ En de schoemaker schudde het geld dat het klonk.

De moordenaar wierd hoe lang zoo meer benieuwd, doch hij bedwong hem en vroeg koele weg: ‘En wat werk hebt gij dan verricht?’

‘Genaaid,’ vezelde Crispijn: ‘zwijgt, 'k en mag het tegen niemand zeggen maar toch...... En hij vertelde zijne gevarenesse, hoe hij een lijk had moeten t' hoope naaien.

‘En waar moest ge naartoe voor dat aardig werk?’ ‘'k En wete het zelve niet, vriend, want de vrouwe die mij kwam halen was mij onbekend; geblinddoekt wierd ik daar naartoe geleid en geblinddoekt weder herwaards gebracht.’

‘Toch,’ zei de moordenaar, ‘zoudt gij het mij wel omtrent kunnen doen vinden? Kunt gij dat, zoo geve ik u nog zooveel goudstukken als dat gij er dezen nacht gewonnen hebt.’

‘'t Is effen,’ riep de schoemaker, ‘verblindt mij, neemt mijne hand, en nog voor dat het dag is, zal ik u wel brengen waar gij zijn moet.’

Al zoeken en sukkelen kwamen zij alle twee aan de

[pagina 83]
[p. 83]

poorte van Naas zijn huis, waar men gewillig eene halve ure te voorn, het lijk van Pier-Jan uitgedregen hadde.

‘'t Moet hier ievers zijn,’ fluisterde Crispijn, ‘want als ik herwaards kwam, heb ik tegen den stijl van een hekken geloopen, en 'k moeste dan nog eenige stappen doen om tot aan de huisdeure te komen.’

De roover die op alles voorzien was, haalde een stuk krijwit te voorschijne en maakte een kleen teeken op den deurstijl.

Haastig slopen de twee mannen weg: de hanen begonnen immers de menschen wakker te kraaien.

Als Crispijn nu weder in zijn huis kwam, kreeg hij nog tien blinkende goudstukken. Hij was in den hemel van blijdschap, en neerstig viel hij weder aan 't werk, van zoo dat die aardige heere, zonder verder bescheed te geven, verdwenen was.

In 't huis van den welstellenden houtkapper, was alles weder in ruste en op zijnen schik gerocht.

Nen keer dat het helder dag wierd ging de meid, volgens gewoonte, naar de messe te wege. Binst dat zij den voorhof doorstapte speurden hare oogen overal rond, om te zien of er nievers geen strootje of geen stokske in den weg en was blijven liggen, en 't en sleepte niet lange aan, of ze kreeg het teeken in de ooge dat de moordenaar gemaakt hadde.

‘Die dondersche jongens!’ schold ze, terwijlen dat zij al bezig was met haren vinger nat te maken, om het kruiske uit te wrijven. Wanneer alles schoone uit en er geen 't minste overblijfsel meer van te speuren en was, trok zij ter kerken om voor de lavenisse van Pier-Jans, ziele te gaan bidden.

Binst den voormiddag zag men eenen heere in het dorp zwerven en ronddraaien, en 't scheen dat hij liefst rond de huizen drendelde die met eenen hof en eene poorte van de strate gescheiden waren; 't scheen ook dat hij het volk vermeed; maar zijne oogen vlogen nieuwsgierig rond, gelijk de oogen van iemand die aan 't zoeken is zonder te vinden. 't Was vergeefs gezocht, want de moordenaar, immers 't was hij, en kon nievers meer het

[pagina 84]
[p. 84]

teeken ontdekken dat de zindelijke meid, nauwkeurig uitgevaagd hadde.

Moe gezocht, vol angst en vreeze, keerde de uitgezondene roover bij 't vallen van den avond, naar zijne gezellen weder. Van zoo haast als hij in den kuil trad en vertelde dat hij onverrichter zake huizewaards kwam, wierd hij vaste gegrepen en door den opleider onbermhertig het hoofd afgeslegen!

's Anderdags 's nuchtends wierd er een tweede moordenaar uitgezonden, en alles verging gelijk den voorigen morgen.

De klapwijven van het dorp staken dien dag hunne hoofden bijeen, en ze vertelden zoetjes dat er toch wederomme zulk een aardige heere, al kijken en zoeken, rond geloopen hadde, en... wat dat al te male bedieden mochte. Maar het bleef daarbij en niemand en gerocht er wijs uit.

Als de moordenaar 's avonds t'huis kwam voer hij lijk zijn gezel van daags te vooren. ‘Van den nacht moet het speurhondtjen uit op zoek, en morgen hebben wij 't hoofd van den dief, of 't zal kwalijk gaan!’ zei de hoofdman, terwijlen hij een kleen, dungelipt manneken bekeek, wiens stralende katoogen diepe in zijn hoofd getrokken zaten.

‘'t Zal gedaan zijn, hoofdman,’ riep de roover.

Van eer dat de vogels van het woud wakker schoten, was 't speurhondtje al op gang naar het dorp: 't haafde ook bij den schoemaker. Deze stond verwonderd, maar, met dat hij nogmaals hoorde van goudegeld, was hij in eenen wink wederom verblind.

‘Mijne teekens en zullen zij niet uitvagen’ meende de moordenaar, als Crispijn weder aan de zelfste poorte bij donkeren nachte stilhield, en hekken en gelent wierden met striepen, trekken en kruisen overdekt.

Als Fijntje 's nuchtends naar de messe wilde, en als 't al die hanepekkels en reken op de poorte zag, liep het gloeiende van gramschap naar zijnen heere en 't viel in bittere klachten uit.

‘Maar baas toch wat mag er hier gaande zijn, 't is al drie uchtenden te reke dat ik teekens op de poorte

[pagina 85]
[p. 85]

vinde. Eerst was het een kruisken, dan wat grooter trekken en nu staat geheel het hekken en 't gelent erbij, vliem vol geteekend.’

‘Grappen van straatjongens’ zei Naas al glimlachen

‘'t En doet baas, sprak Fijntje, en 't wierd verlegen’: ‘Gisteren avond heb ik gaan kijken en 't en was geen spiere van een teeken te ziene. 'k Beginne te denken dat er een ongeluk over ons hoofd hangt, en dat het Pier Jans ziele is die ons alle nachte komt mare doen van op te letten. Ja, grootmoeder heeft mij dikwijls verteld dat de geesten hunne bloedverwanten komen waarschuwen.’

‘Zijt maar getroost, en 'n loopt achter al die bijgeloovige gedachten niet, en gaat maar gerust naar de messe.’

Fijntje en geerde die antwoorde niet en haastig viel het aan 't werk om alles te doen verdwijnen, want 't zindelijk ding en koste die teekens niet lijden. 't Kwam dien dag wel wat te late in de heilige messe, maar 't en was zijne schuld niet.

Hoe 't speurhondtje dien dag rondliep en zocht en herzocht, 't en kon ook de woninge die Crispijn aangeduid hadde niet vinden; en moedeloos, en al klappertanden van vreeze, sloeg het 's avonds den weg in naar den rooverskuil.

Als het zijne gevaarten uiteendeed, glariëoogde de hoofdman dat het schrikkelijk was, en de moordenaars, die bevende in 't ronde stonden, meenden al 't mannekes hoofd voor hunne voeten te zien vallen. Maar de rooversbaas bedwong hem en sprak: ‘'t Moet hier iets achter schuilen dat aardig is. Wij en hebben nog nooit zulke dingen tegengekomen; 'k en wille geene van uwe hoofden meer, 't en zou niet baten; 't is elders dat de knoop ligt, en ik zelve zal hem vandage nog vinden en ontwernen, of 'k en heete geen hoofdman; 'k zal slim tegen slim spelen.’

(Vervolgt.)



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken