Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

Biekorf. Jaargang 2
Toon afbeeldingen van Biekorf. Jaargang 2zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,06 MB)

ebook (3,79 MB)

XML (0,89 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 2

(1891)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 97]
[p. 97]

[Nummer 7]

Van twee houtkappers.

DEN zelfsten dag nog reed er, bij 't vallen van den avond, een lange en breede olieslagerswagen het dorp binnen. Vier kloeke peerden trokken dat zij schuimden: zij schenen er moede en heel tenden uit. Twee knechten voerden ze, en achteraan kwam er een man, deftig gekleed, die eene ooge in 't zeil hield en aan wien geheel het getrek moest toebehooren.

Op den wagen lagen er 39 groote olievaten, in drie reken van dertiene ieder.

Het volk stond verbaasd over de halve deuren te kijken, en ‘wat schromelijke wagen!’ zei de een gebuur tot den anderen. De baas zag er misnoegd uit: zijne oogen vlogen wijds en zijds, en 't scheen hem al tegen te steken.

Traagzaam, traagzaam, al kraken en al zuchten, voer de wagen door de straten van het dorp; de peerden hijgden, dat het deernisse deed om zien.

Als zij nu omtrent het huis van Naas den houtkapper kwamen, stond geheel het getrek boomslags stille, en, wat

[pagina 98]
[p. 98]

de baas ook deed of zei, 't en kon niet baten, de wagen en verroerde niet meer.

‘Wat nu gedaan?’ zei de baas zijnen knechten, ‘in geheel het dorp en is er geen eene herberge waar wij behoorlijk kunnen vernachten!’

Ongeduldig en onsteld stapte hij naar Naas zijne woninge, en vroeg om den bewoner van 't huis te spreken. Fijntje verschoot, van zoo 't hem aanschouwde, maar 't leidde hem toch binnen, en 't ging met tegenzin zijnen heere roepen.

‘Vriend,’ sprak de vreemdeling, van zoo zij malkaar gegroet hadden, ‘'k zitte waarlijk verlegen, en 'k zou u eenen dienst willen vragen. 'k Ben olieslager van beroep, ik moeste vandage eene schrikkelijke groote bezendinge doen naar het dorp dat eene ure verder op ligt, maar, och Heere, wij hebben onderwege breuke geleden, en we zijn een geheel ende achter tijd. De peerden en kunnen bijkans geen been meer stijven, en ze zijn zoo moe dat zij er bij gapen. Wat moet ik gaan doen? 't Wordt donker avond en mijne bestellinge en kan ik toch vandage niet meer gedaan krijgen. Gij ziet er mij een goede mensch uit, gij zult mij hier wel laten vernachten, en uw groot voorhof zou mij wonder wel dienen om er mijne oliestukken te lossen, terwijlen dat men den wagen vermaken zou. Mijne peerden en mijne knechten zullen wel op 't een of op 't ander pachtgoed binnen geraken.’

En zijne schalke oogen bekeken Naas met zulk een smeekende beleefdheid, dat deze de vrage toestond, en den vreemdeling volkomen vrij liet, om alles naar wille en begeerte te schikken.

De olieslager en was nog geen tien schreden verre buiten de deure, als Naas aan zijne meid gebood een bedde voor den vreemdeling gereed te maken; Fijntje verschoot geweldig; verlegen en benauwd smeekte het: ‘Maar, mijnheere, gij en zult hem toch in uw huis niet laten slapen, meene ik: 't ziet er mij zulk een aardigaard uit, 'k en zou er voor geenen spellekop trouwe in hebben.’

‘'t Is ne mensch die in nood is,’ zei Naas, drooge weg, ‘en doet maar seffens wat ik u geboden hebbe.’

[pagina 99]
[p. 99]

Fijntje sloop weg naar zijn werk, toch schudde 't zijn hoofd en zuchtte 't in zijn zelven: ‘God spare ons van ongelukken!’

Op het voorhof was de vreemdeling al druk aan den gang, om de oliestukken te doen lossen. De heere en was er nooit geenen oogpink van weg, en zijne blikken volgden zorvuldig al de bewegingen, die de twee knechten deden om alles in zijn schik te brengen.

De nieuwsgierigen en de kinders en mochten er noch hand noch vinger aan steken, ze wierden zorgvuldig buiten het hekken gedreven: wilden ze wat zien, zij moesten over het gelent kijken.

De oliestukken wierden met alle voorzichtigheid verhandeld en één-dikte in eenen hoek van het voorhof geleid.

Fijntje was boven, bezig met in de voorkamer het bedde van den zonderlingen olieslager te maken, en, ne keer dat het ter vensteren uitkeek, zag het hoe dat de knechten hen moesten weren om het laatste oliestuk voort te wentelen, ten einde het van vooren aan in de reke te krijgen en naast het huis te leggen. ‘'t Is aardig,’ zei het alzoo in zijn zelven, ‘maar de andere stukken schenen algelijk veel lichter.’

't Was nu donker avond geworden, peerden en knechten waren elders ruste gaan zoeken. De olieslager zat binnen in de voorzale aan 't klappen, Naas was geestig en blijde van eenen vreemdeling te herbergen en hem uit den nood te mogen helpen.

Iedermaal dat Fijntje in- of uitging, om de heeren te bedienen, bekeek het den vreemdeling, met nijdige en wantrouwige blikken. Nen keer dat de olieslager volop aan 't klappen was, al menig gebaar maken, zag het, al met eens, iets wemelen en blinken onder zijn bovenkleed, dat hij stellig geweigerd had af te doen. Fijntje verschoot hem bijna dood, maar 't weerhield hem, 't en sprak geen woord en 't keerde bedwelmd naar de keuken weder.

‘Een dolk, een moordenaar!’ zuchtte de meid, ‘en mijnheer die op niet en let! Maar ik en wille niet vermoord zijn, ik zal om volk gaan, en waken geheel den nacht.’

[pagina 100]
[p. 100]

Na dat de heeren van alles wel voorzien en volop aan 't redekavelen waren, verliet Fijntje dievelinge het huis, 't ging in het gebuurte twee felle kerels halen, 't leidde ze in 't stille de keuken binnen, en 't verdook ze zorgvuldig in eenen hoek.

Wanneer het nu omtrent den tienen wierd, en Naas met den olieslager uit en tenden geklapt was, gingen ze beiden boven en naar bedde.

Fijntje, het herte vol achterdocht en onruste, bleef met de twee geburen op, wachtende wat er geschieden mocht. Als ze omtrent eene ure stillekens gekokeruld hadden, begon de olielampe te spokken, te verbleeken en, lijk een stervenden mensch, achter asem te snakken.

Fijntje schoot hem haastig om de oliepulle, maar, hoe het ze helde en wederhelde, geen druppel olie en was er uit te krijgen.

Waar nu olie gaan halen? Alle winkels waren gesloten, en de menschen te ruste.

‘Wacht,’ sprak een van de wakers, ‘laat ons naar die tonnen om olie gaan, die heere en zal het nooit bekennen.’

Zoo gezeid, zoo gedaan. De twee geburen naar buiten, en Fijntje achter, met de snikkende lampe.

Zij gingen rechte naar het eerste oliestuk en trachtten het open te doen. De maarte stond bachten hen te lichten, geleund tegen het tweede vat, en onvoorziens liet ze haar licht twee maal tegen het oliestuk kloppen. Seffens sprong zij eene schrede achteruit, want die kloppen klonken zoo holde, en 't scheen haar eenen zucht en eene beweginge in de tonne gehoord te hebben.

Bliksemsnel schiet er heur een gedacht te binnen en moedig keerde ze weder tot bij de tonne.

Klop-klop-klop, ging het, en Fijntje leunde al beven zijne oore tegen het vat.

‘Mag ik komen?’ vroeg er eene heesche stemme. ‘Wacht nog een beetje,’ fluisterde 't slim ding, en 't miek zijne stemme zoo zwaar als dat het kon.

De wakers waren om te sterven van schrik, maar Fijntje, met een teeken van zijne hand gebood ze te zwijgen, en

[pagina 101]
[p. 101]

nader te komen, en 't ging gelijkerwijze op al de volgende tonnen kloppen: het kreeg en 't gaf overal de zelfste antwoorde......

‘'t Is effen,’ vezelde Fijntje en het trok de wakers stilzwijgend binnen in huis.

Eenen oogenblik later kwamen ze alle drie, op stille lijze schreden uit het huis, met groote ketels. De olie van het eerste vat wierd uitgeschept en in de keuken over een laaiende vier gehangen. Het vier wierd geweldig aangehitst en de eene pot achter den anderen gekookt dat hij brobbelde.

Wanneer alles gereed was, droegen zij de ziedende oliepotten voorzichtig naar buiten; en terwijlen een van de wakers eenen ketel ziedende olie schepte, en de andere de bomme van het tweede stuk met geweld openrukte, stond Fijntje met het licht nevens hen, maar als de heete olie in de tonne stroomde, juichte het in zijn herte: ‘Moordenaar uw tijd is gekomen!’

Het bomgat wierd gestopt, een verdoofde doodschreeuw versmoord, eenige krampachtige bewegingen in de tonne gehoord, en alles viel stille, doodstille.

Met klimmenden angst wierd deze werkinge tot zeven en dertig malen in de diepste stilzwijgendheid herhaald. En zoo ontvingen die moordenaars, in ziedende olie levende verbrand, de rechtveerdige straffe hunner talrijke misdaden.

Na deze heldendaad ging de meid voorzichtig, voorzichtig haren heere roepen en vertelde hem alles wat er gebeurd was. Daar Naas verbaasd en verbluft stond te kijken sprak zij hem zegepralend toe: ‘Ziet gij wel, mijnheer, dat ik gelijk hadde, en dat het moordenaars waren!’

De wet wierd verwittigd en bleef binnen den huize verborgen, om te zien wat de verkleede olieslager ging aanvangen.

Als het twaalve sloeg, schoof de man omzichtig de venster zijner slaapkamer op, en smeet een... twee... drie... steentjes buitenwaard naar de tonnen; maar niemand

[pagina 102]
[p. 102]

en roerde noch en poerde. Twee, driemaal deed hij het zelfste, maar omdat er geene levende ziele te voorschijn en kwam, wierd hij schrikkelijk benauwd. In eenen oogpink waren zijne slaaplakens thoope gebonden, hij naar beneden gegletst, en weg te wege; maar hij viel in de handen van de wet, wierd gebonden en vastgeleid.

‘Ja, ja, ik heb het altijd gezeid dat het moordenaars waren’, juichte Fijntje, en 't huppelde van blijdschap. Het wierd door iedereen geloofd om zijne zorge en om zijne getrouwigheid.

Weinigen tijd daarna wierd de hoofdman levende verbrand, tot straffe van zijne euveldaden.

‘Turksche Terwe’ wierd ten gronde toe vernield. Al het goud en de rijkdommen, op groote wagens geladen, wierden naar het dorp gevoerd en alle man aan wien men iets gestolen had mochte zijn goed wederhalen; maar daar bleven noch vele kostbaarheden die niemand en kwam wedervragen.

De weduwe van Pier-Jan kreeg er een goed deel af, en Fijntje, de nooitvolloofde meid, wierd er naar verdiensten rijkelijk mede beloond.

Dit verhaal wierd mij, bijkans van woorde te woorde, van eene vlaamsche vrouwe verteld.

L.D.C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken