Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 5 (1894)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 5
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.99 MB)

ebook (3.54 MB)

XML (0.94 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 5

(1894)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 289]
[p. 289]

[Nummer 19]

Meire-Linde

TE Bachte Maria-Leerne, bij Deinze, staat er een eeuwen oude linde. Zij is zoo dik, dat, over eenige jaren, twaalf menschen er eene schuilplaats zouden in gevonden hebben, in tijd van nood.

Ik zeg, over eenige jaren, omdat het hol, waardoor men in den stam kon kruipen, nu min of meer toegegroeid is.

Zeggen hoeveel eeuwen die linde daar staat, dat is moeilijk, of liever onmogelijk; de oudste menschen zeggen dat vader ze daar ook altijd alzoo zien staan heeft, en dat vaders vader vertelde dat hij daar ook altijd ging spelen als hij kleine was.

De reden waarom die linde ‘Meire-linde’ genoemd wordt, is heel eenvoudig: de linde staat tegen een casteel, dat ‘Meire-casteel’ heet; en, omdat de linde tegen Meire-casteel staat, daarom heet zij ‘Meire-linde.’

Horkt nu naar eenen volkszeg, die op dien boom betrek heeft.

[pagina 290]
[p. 290]

De mare ging dat het spookte in de linde.

Alle nachten, om twaalf uren, kwam er uit de linde, een wijveke, eene hekse van eigen, met eene groote zwarte kat; zij liepen dan te zamen Maria-leerne rond, en kwamen terug naar de linde. 's Morgens was alles gedaan, en gij en zaagt noch en hoordet niemand meer, binst heel den dag. Of liever gij en zaagt niemand meer, maar gij hoordet altijd een geronk als van een spinnewiel.

't Scheen dat er dan geen gevaar en was, want menschen gingen daar voorbij, kinderen speelden daar omtrent, en nooit en hoordet gij van ongelukken.

Soms en deed de tooveresse haren omgang niet, maar dan was 't een leven rond de linde! 't Wijveke kwam uit, de katte kwam uit; zij dansten dan, zij sprongen, de kat was in éénen wip op den boom, van den boom op het hoofd van het wijveke, het wijveke schreeuwde, de kat miauwde, en vast geloofde elk dat de vijand er ook van zijn beste hellevolk naartoe zond, om een beetje meê te helpen.

Heel Maria-Leerne wist dat het daar niet en docht als het avond was. Inwoners zelve en waren daar nog niet verongelukt, omdat zij voorzichtig waren, en liever eene halve uur omme gingen, als den nek gebroken te worden. Maar verscheidene vreemde reizigers, die dat niet en wisten, waren daar aan eene ellendige dood geraakt. Als er dooden bleven, zoo krauwde de kat dan algauw een graf onder de linde, de tooveresse liet den ongelukkige in den put, de put wierd gevuld, en 's morgens waren de minste sporen verdwenen.

Op zekeren dag was er daar ook een vreemdeling gevonden met een gebroken been. Hij vertelde, toen hij de linde wilde voorbij gaan, dat hij op 't onverwachtste van achter aangegrepen wierd, dat er iets op hem gesprongen was, dat hij iets aan zijn been gevoeld had, en dat hij van zijn zelven gevallen was.

Dit en vele andere dingen deed de Maria-Leernaars beven van schrik, en niemand en wierd er gevonden om daar middel in te scheppen.

[pagina 291]
[p. 291]

Het was op eenen nieuwjaaravond.

Gelijk overal wierd die avond heel minnelijk gevierd tusschen vrienden en geburen, op eene pachthoeve te Bachte-Maria-Leerne; en, als het gezelschap nu al redelijk wel gedaan was, kwam, tusschen lachen en praten, ook de zake van de tooveresse te berde.

‘Dat is toch een dingen,’ zei gebuur Frans, ‘ik en kan mijnen koeier langs daar niet krijgen, als de avond valt; en, willen of niet, hij zou wel moeten langs daar gaan, want mijn meersch ligt recht Vorselaere op; maar liever als aldaar te komen, komt hij met de koeien altijd langs den anderen kant van het casteel weêre, en 't is eene halve uur om.’

‘Ja, en dat er daar geen doen aan en is,’ zei baas Jan,

‘Ba'! 'k en weet ik 't niet; in onzen jongen tijd zouden wij toch willen weten hebben wat er daar omging, en zien of er daar geen hulpe voor en was. Gij zelf, baas Jan, gij zoudt een van de eerste geweest zijn om op te trekken.’

‘Ah! ik en zou heel vast niet ten achter gebleven zijn, maar nu zijn wij te oud.’

‘Dat is alzoo onderop laten verstaan dat wij bloodaards zijn,’ zei Ivo, een struische jonkheid, daarop. Hetgene de Leernaars vroeger waren, zijn zij nog; en, om daar niet veel doekskens aan te doen, wie gaat er meê met mij?’

‘Ik,’ zei Cieske.

‘En ik,’ zei Jan.

‘En ik,’ zei Pier.

‘'t Is al genoeg,’ zei Ivo.

En wat men ook deed of zei om nu den blijdag niet te stooren en dat op eenen anderen nacht te doen, zij waren te bij gekomen geweest, en zij wilden nu hun gedacht doen.

Zij trokken dus op, gewapend elk met eenen dikken kluppel, en beladen twee met eene vracht stroo en twee met eene vracht hout.

Als alles gedaan zou zijn, zouden zij naar de hoeve terug komen met nieuws.

[pagina 292]
[p. 292]

't Was elf uren toen zij Bachte verlieten om, de velden over, naar 't casteel te trekken, want zij hadden gehoord dat de hekse altijd hare ronde langs Bachte begon, om langs het casteel weer te keeren. Zij peisden dus dat zij al den tijd zouden gehad hebben, om, tegen dat de hekse weêr was, de linde in brande te steken en heel dat hoeksken eens te zuiveren.

Om elf uren en half zaten zij reeds te wachten in de hage van het casteel, achter eenen struik. Hoe meer de ure naderde, hoe kleiner hun herte wierd. De flesch die zij meêgenomen hadden, om met moed te kunnen werken, zoo hadden zij gezeid, was half ledig, eer het quart voor twaalve was. Ivo alléén scheen nog op zijn gemak te zijn.

‘Zoudt gij gelooven,’ fluisterde Pier, ‘dat het mij al spijt dat ik hier ben?... Niet dat ik vervaard worde; ik zou hier alléén ook gekomen zijn; maar, als die hekse ons, die van 't dorp zijn, geen kwaad en doet, waarom zouden wij ons blootstellen voor vreemdelingen?’

‘'t Is waar,’ zei Jan.

Cieske en zei niets.

‘'t En is voor de vreemdelingen alleen niet dat wij hier gekomen zijn, maar ook voor ons,’ zei Ivo. ‘Dat kan ons ook gebeuren, van 's avonds al hier te moeten komen; en gaat ge dan eens eene halve uur om. Laat ons liever ons werk verdeelen, want 't wordt tijd. Gij, Pier, en gij, Jan, wilt gij het stroo en 't hout dragen, en de linde in brande steken, wij zullen ons getween met onze kluppels bij u gereed staan, tegen dat de hekse op 't onverwachtste zou weêrkomen?’

‘'t Is ons gelijk, niewaar Jan,’ zei Pier.

‘En wel, 't blijft dus alzoo afgesproken. Hebt volle betrouwen in ons: ik heb het erop om mij eens te wreken, en, al kwam de hekse met heel de hel op mij af, nog en zal ik niet loopen. Laat ons nu nog nen grooten gaai pakken, want 't en kan maar eenige minuten van den twaalven meer zijn.’

De gaai wierd gepakt, en dan zaten zij met een angstig hert te wachten, tot dat het op den kloktoren twaalve zou slaan.

[pagina 293]
[p. 293]

‘Vooral, laat ons wel uit onze oogen zien, dat er ons geen beweging en ontsnappe!’

Eindelijk was de ure daar.

Één... twee... drie... vier... ‘'t Duurt lang,’ zei Jan.

Vijf... zes... zeven... acht... negen... ‘Ziet ge goed?’ vroeg Ivo.

Tien... elf... twaalf... ‘Ze is daar! Ze is daar!’ zei Ivo. ‘Kijkt! Kijkt! zij blijft staan... Houdt u stil.’...

‘Zij blijft daar zoolang staan,’ zei Cieske; ‘als zij nu maar zin en krijgt om haren ommegang te doen.’...

‘Daar! daar!’ fluisterde Pier, ‘'t dunkt mij dat zij nu al dezen kant van den boom staat.’...

‘Kijkt nen keer ginder van boven in de linde, wat willen die lanteerntjes zeggen?’ dorst Jan ook al bevende uiten... ‘Wat mag dat zijn?... kijkt, ze 'n blijven niet stille... ge zoudt zeggen dat de stralen tot hier komen.’...

Eensslags hoorden zij eenen grooten schreeuw; voor zooveel als zij zien konden, kwam de hekse rechte naar hen; de lanteerntjes waren nu ook beneden en kwamen mede.

Ivo sprong recht: ‘Alla, jongens, 't komt erop aan,’ zei hij, met doove stem; ‘de duivel weet hoe ze ons hier geroken heeft, maar 't is zeker, zij komt naar hier. Neemt uwe kluppels, en houdt u gereed.’

‘De andere, als buiten raad van schrik, namen hunne kluppels en stonden recht. Intusschen naderde het verschijnsel meer en meer; 't en leed geen twijfel, zij kwam naar hen toe.

Een tweede schreeuw, grooter nog als de eerste, het gerammel van ketenen, de vreeselijke bewegingen der hekse, en het onophoudend op en neêr gaan der twee lanteerntjes, deden bijkans het bloed in hunne aderen ontkeeren. Maar het nakend gevaar gaf hun ook het bewustzijn terug.

‘Willen wij, Cies,’ vezelde Jan.

‘Nog niet,’ zei Cies.

Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken of een derde en nog vreeselijker schreeuw weêrklonk.

‘Nu zal 't tijd zijn,’ zei Jan, en van achter den struik

[pagina 294]
[p. 294]

springende, liep hij, zoo zeer als hij kon, de velden in. Pier en Cieske volgden hem. Eerst deed de heks eene beweging als wilde zij de vluchtelingen achtervolgen, eensslags keerde zij weêr en recht naar den struik.

Wat er dan voorgevallen is, dat en heeft nooit iemand kunnen vertellen, doch, 's anderdaags morgens, vond men Ivo, op eenige stappen van den struik, op den grond liggen met een gebroken been. Hij en kon niet zeggen of de tooveresse tot bij hem geweest was, maar, van achter den struik springende, was hij al met eens gevallen en blijven liggen, en 't was al wat hij wist.

Sedert dien en dorst er niemand meer op peizen de tooveresse te gaan verontrusten. Op zekeren dag was de tooveresse verdwenen, en niemand en wist hoe.

Daar is, ten naasten aan, 't gene de Leernaars weten, en 't gene dat zij niet en weten, over

Meire-linde, verre bekend,

Nader Kortrijk of te Gent.

 

E.N.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken