Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 7 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 7
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.19 MB)

ebook (3.79 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 7

(1896)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 145]
[p. 145]

[Nummer 10]

Van 't Wijveken dat derms spon

't WAS te winterwaarde en 't begon al te daglichten. Tusschen de sparreboomen striemde er eene roodachtige glans; de boschkanters, die al op de been waren, smeten hier end daar hunne luiken open en monkelden welgezind: ‘Nog 'en schoone dag.’

Langs den bosch, een weinig ten uitkante, stond er een leemen huizeken. De luiken dezer armtierige woninge waren al open; doch geen striemken rook en was er nog uit de kave gekomen. 't Ging er zoo beschrapt ten huize: de vader was sedert lange bij den Heere, en sedert dat de brave man de mage gekeerd hadde, en wist de goede weduwe niet hoe aan haar langde gerocht. Dien dag was zij tijelijk opgestaan. Zij had hare twee oudste meisjes, Annatje en Marietje, opgeroepen; en zij waren nauwelijks gereed of zij moesten gaan hout rapen in het woud.

Handtje en handtje trokken de twee kleenen boschwaards in. ‘Niet te verre te gaan,’ riep moeder hun achterna,

[pagina 146]
[p. 146]

‘en met niemand meê te loopen, hoort gij het? Moeder gaat intusschen wat spinnen, haast u’.

Niet lange en waren zij aan 't hout rapen, als Marietje ommekeek en uitriep: ‘Kijkt ne keer Annatje, wat voor een schoon rijtuig dat er daar komt.’

‘Het blijft stille staan,’ zei het zustertje, ‘en 't komt 'en heere uit.’ ‘Hij komt alhier,’ zei Marietje.

De heere en naderde maar altijd naderen, en, als hij bij Marietje gekomen was, zeide hij, met eene fleemende stemme: ‘Komt, mijn lieve keppe, wilt gij meêgaan met mij naar mijn buitengoed, ik hebbe ik zulke schoone speeldingen voor u.’

‘Wij en mogen niet meêgaan van moeder,’ zoo zei Annatje, en 't liep weg. Toch Marietje had zulke gadinge om het buitengoed te zien, en om al die schoone speeldingen te hebben, en,... 't zei van ja, en 't ging mee. ‘Keert weder, Marietje, keert weder,’ riep Annatje van verre, ‘moeder zal zoo krijschen als zij 't gaat hooren.’ Maar 't en was geen doen aan; Annatje zag het nog in het rijtuig gaan, het hoorde nog klitsklets en.... Marietje was weg.

Als Marietje nu reeds een geheel ende door den bosch gereden hadde, kwam er een schoon vogeltje op de kappe van het rijtuig zitten, en het zong altijd van: ‘'t Zal u leed geschi'en, 't zal u leed geschi'en.’

Marietje wierd benauwd en begon te weenen. ‘Ge 'n moet niet bevreesd zijn,’ sprak de heere, ‘de vogeltjes zingen hier al alzoo, 't is hun liedtje’.

Als zij wat verder waren, kwamen zij aan eene groote poorte, waarop er te lezen stond: ‘Die alhier voorbij gaat en keert nooit meer weder.’

‘Hou’! zei de heere, en hij hield stille, ‘wij gaan hier wat rusten;’ en hij trok met Marietje een groot huis binnen dat daar, over de poorte, langs den weg stond.

Als zij daar kwamen, moest Marietje eene zale binnen, waar het schoen en kousen moest afspelen.

In die plaatse en stond er noch stoel noch tafel, en de wanden waren behangen met schoen, leerzen en beender-

[pagina 147]
[p. 147]

lingen van alle slag. Dan wierd het in eene andere zale geleed waar het zijn bovenkleed moest af doen. 't Hong daar gruisdikke van mans- en vrouwenkleeren, broeks en jakken, hoeden en mutsen.

Dan leedde men het schamele meisken in eene kleene plaatse, waar een oud gerimpeld wijveken bezig was met spinnen.

‘Wat spint gij daar?’ vroeg Marietje.

‘Vandage de deze, en morgen de uwe,’ zei het wijveke, en het spon...... derms......

's Anderendaags wierd Marietje deerlijk vermoord.

Gij kunt wel denken hoe dat moeder verlegen zat, als zij vernam dat Marietje door dien heere was weggevoerd; en als het 's navonds nog niet weder en kwam, was zij om heuren eeuwigen sterfdag eraan te halen.

Geen een van de kinderen en mocht nog het huis verlaten; Annatje alleene, omdat het zoo gehoorzaam was, mocht nog gaan hout rapen, en 't moeste daarbij seffens weder zijn.

Ja-maar, die heere was daar wederom gezet, en, als Annatje wilde wegvluchten, liep hij het kind achterna, haalde het in en zeide zachtjes: ‘Ge 'n moet niet benauwd zijn; moestet gij weten hoe Marietje het stelt, ge zoudt ook willen meêgaan. Och Heere, Marietje vraagt gestadig om u te zien: ‘Wij zouden te gader zooveel verzet hebben,’ zegt het, ‘en dan te zamen naar moeder gaan, en moeder zoude toch zoo tevreden zijn.’

‘Komt gij mede, mijn keppe, morgen keeren wij weder?’

Als Annatje van Marietje hoorde spreken, ging zijn hertjen open, en 't liet hem gezeggen.

't Was wederom het zelfste met het wonderbaar vogeltje, en, als zij aan die poorte kwamen, hield de heere stille en ging met Annatje het groot huis binnen.

Daar moest het kind zijne schoetjes en zijn kouskes af doen en dan zijn bovenkleed, even als zijn zustertje; maar als het in dat plaatsken kwam, waar het oud wijveken bezig was met spinnen, kreeg het zulk eenen

[pagina 148]
[p. 148]

gruw van al dat 't gehoord en gezien hadde, dat het wegvluchtte, te deuren uit.

De heere liep er zeere genoeg achter, doch Annatje hadde hem bachten eene deure gesteken, en middens dat de heere rondliep, was het in eenen oogpink den kelder binnen en 't sloot de deure met eene schuive.

In nen haai en nen draai vloog het naar het keldergat, ontsloot de venster, sprong het buiten, en zette het op een loopen.

Als 't nu eenigen tijd geloopen hadde, kwam er daar een voerman voorbij, met zijnen wagen.

‘Mag ik op uwen wagen zitten,’ riep Annatje: ‘ze willen mij vermoorden!’

‘Ja toch, mijn dochterken,’ zei de voerman, ‘doch kruipt daar van achter, en steekt u weg in dat hooi.’

Ja-maar, daarmeê en was 't nog niet effen.

De heere was ondertusschen wakker aan 't zoeken achter Annatje, dat hij nievers en vond; als die oude hekse, die 't spinnewiel roerde, hem botsbollig toesnauwde: ‘Waarachter dat ge zoo lange zoekt! 't zit in den kelder, waar zou 't elders zitten.’

Doch de kelderdeure was al binnen toe...... In een ommezien sprong de heere buiten naar het keldergat; maar het vogeltje was gaan vliegen!

Seffens op zoek, langs de bane, waar hij den voerman in de ooge kreeg. Hij was er allichte bij.

‘Vriendschap,’ zeide hij, ‘en hebt gij hier geen kindtje gezien, dat aan 't loopen was?’

De voerman keek verwonderd op en schudde ne keer zijn hoofd.

‘Om rechtuit te spreken,’ zei de heere, ‘'k en betrouwe 't niet, mag ik eens uwen wagen onderzoeken?’

‘Waarom niet,’ loeg de voerman, ‘maar, aan dat hooi niet te genaken, om geen flesschen te breken.’

Gezocht en herzocht, doch geen kind gevonden; en hij, weder van waar hij gekomen was.

Als hij voor goed weg was, vertelde Annatje geheel zijne tegenkomste.

‘'k Ken uwe moeder goed,’ zei de voerman ‘en

[pagina 149]
[p. 149]

'k zal u naar huis voeren’. Tegen 's navonds was het al thuis. Seffens viel het aan 't vertellen, en hoe meer dat 't vertelde, zoo meer dat zijne moeder, zijne broertjes en zijne zustertjes kreeschen.

Annatje en heeft nooit met niemand meer meêgegaan... De voerman, van zijnen kant, en zweeg ook niet, en overal waar hij aankwam, het brandde op zijne tonge.

Van 's anderendaags al kwamen al de boeren van 't omliggende bijeen, en zij trokken op naar het rooversnest. Zij drongen al vooren en al achter binnen, mieken hen meester van al dat er was, sloegen den heere dood, en hongen het oud wijf op, in de kave.

De arme weduwe, met hare kinderen, kregen het groot huis met al wat er in was en er rond stond.

Nu waren zij binnengespeeld, woonden in 't drooge, en hielden wel acht dagen lang verkoopinge van al het goed dat zij te vele hadden.

J.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken