Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 7 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 7
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.19 MB)

ebook (3.79 MB)

XML (0.90 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 7

(1896)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 273]
[p. 273]

[Nummer 18]

Van Lodewijk den Eeuwigen Jager

't WAS nu al honderden en honderden jaren geleden dat Lodewijk de Eeuwige Jager van zijnen vader verwenscht wierd, en, door berg en bosch, door dal en del, de wereld afliep zonder ooit ruste te vinden.... Eendlijke dingen! Noch huis noch thuis hebben, noch iets van al wat de Heere maakt... en altijd moeten jagen!

En wel, 't gebeurde ne keer, rond dien tijd, dat Lodewijk aan een groot water kwam.

Het was brandend heet, dien dag, en Lodewijk had grooten dorst. Hij was te wege wat water te scheppen en te drinken, alswanneer hij al met eens een wonderschoon aandeken t' hemwaard zag komen gezwommen. Het kloeg en het kermde zoo bitterlijk, en, bij hem gekomen, zeide het:

‘Lodewijk, Lodewijk, en drinkt toch niet... nog één jaar, en 'k ben uit 't verdriet.’

‘Om dat gij zoo schoone spreekt,’ zei Lodewijk, ‘en zal ik niet drinken,’ en hij ging weder aan het

[pagina 274]
[p. 274]

jagen. Dat vas al wel; maar Lodewijk en kon dat niet zwijgen en, overal waar hij aankwam, brandde 't op zijne tonge, en 't was algauw de wereld door geweten.

Vele sneeuw was er gevallen, en veel water naar de zee geloopen, eer Lodewijk nog nen keer bij het zelfste water kwam.

‘Is het wel mogelijk,’ sprak hij, als hij het aandeken weder naar hem zag komen, ‘'n zijt gij nog niet verlost?’

‘Lodewijk, Lodewijk,’ riep het, ‘hadt gij mijne schoonheid kunnen zwijgen één jaarlang, ik ware verlost geweest; nu ben ik verwezen tot den kuil der leeuwen.’

Eer Lodewijk den tijd hadde om meer te vragen was het aandeken al uit zijn oogen.

‘'t Is verloren,’ dacht hij, ‘'k zou dat schoon dingske algelijk willen verlossen;’ en hij voort, op zoek naar den kuil der leeuwen.

Dagen op dagen, maanden op maanden liepen elkander na; ja, jaren op jaren achterhaalden malkanderen, eer de Eeuwige Jager wederom eens stille stond.

Op eenige stappen van hem zag hij eene bakkerije staan, en hij daar binnen.

‘Bakker,’ vroeg bij geheel beleefd, ‘'n hebt gij altemets niet hooren spreken van den kuil der leeuwen?’

‘Toch niet vele, vriendschap,’ zei de bakker, ‘maar mijn broeder, die honderd uren verder woont, moet daar meer van weten; trouwens moet hij brood bakken voor de verwenschte vorstinnen die daar verblijven.’

‘'t Is al wel,’ zei Lodewijk, ‘en 'k bedanke u stijf, maar hoe daar binnen gerockt, en al waar?’

‘Horkt,’ zei de bakker, ‘tweemaal daags gaat de knecht alhier voorbij, met zijnen muil en zijnen wagen, als hij brood naar den kuil der leeuwen voert.’

't En leed niet lange of Lodewijk had den knecht al in de ooge, langs de groote bane, en in nen haai en nen draai was hij er bij.

‘Gij moogt gij wel meêgaan’ zei de knecht, ‘maar daar binnen geraken, kerel, dat is een ander paar mouwen. Kunt gij nog wel tegen de hitte?’

‘Warmte of koude, 't is mij al eender,’ zei Lodewijk.

[pagina 275]
[p. 275]

‘Ge zoudt wel kunnen zweeten,’ sprak de knecht, ‘maar ge 'n gaat gij daar voor uw verzet niet, mijn man, en 'k reken dat gij weet van vechten, en dat ge diensvolgens gewapend zijt,’

‘Hier is mijn zweerd,’ zei de eeuwige jager, ‘en mijn arm en is nooit moe.’

‘'t Is vele weerd,’ zei de knecht, ‘maar 't en is niet genoeg.’

‘Gaan we seffens voort?’ vroeg Lodewijk, die op heete kolen stond.

‘Gij lacht er mee,’ spotte de knecht, ‘dat ware gemakkelijker als appels braan; ge moet weten, die naar den kuil der leeuwen willen gaan, moeten hunne beenen thuis laten, en, 't is aardig om zeggen, maar 't is toch alzoo, ze moeten hen laten slepen van mijnen muil, 't is te zeggen, ze moeten aan zijnen steert hangen.’

Dat en stond Lodewijk niet stijf aan, om meer als eene reden; doch eindelinge kwam hij over. ‘Valle wel, hebbe wel,’ zeide hij, ‘ik ga het aangaan; komt, ik ben gereed.’ En zij gingen.

Die muil en was rechts geen van de gewilligste, en, na eene halve ure gaans waren Lodewijk zijne beenen vastebij aan brokken.

‘'k Ga het anders schikken,’ zeide hij, ‘staat ne keer, knecht, 'k ga mijn voeten vaste binden, en eene touwe leggen over het ezeldier zijnen balg, want 't en is niet meer uitherdelijk.’

Dan ging het beter, maar 't was ook het eenigste dat hij gebeteren kon, al 't andere moest hij wel verdragen...

Hoe meer ze tot den kuil naderden, hoe warmder dat het wierd; en 't begoste al met eens zoo geweldig heet te worden, dat de eeuwige jager zijn haar voelde schoeperen en dat zijn aangezichte geheel zwart gebrand was. ‘Hoe is 't, hebt gij u nog kunnen verwarmen?’ snauwde hem de knecht toe, als zij aan den kuil der leeuwen gekomen waren. ‘Dat ging nog al,’ zei Lodewijk, die meer bezig was met alles wat hij voor zijne oogen zag.

Zij waren midellerwijl in een onderaardsch verblijf gekomen, met vele zalen en gangen.

[pagina 276]
[p. 276]

Lodewijk hoorde wel zuchten en klagen, maar hij en zag noch en hoorde geene leeuwen. De knecht hield stille voor eene groote zale, en in 't midden van die zale stond er een groot eetberd, met elf schotels. 't Kwam algauw een dienaar te voorschijn, een slag van kaboutermanneke dat het eten opdiende. ‘Mijn beste vriend,’ zei Lodewijk, ‘'k heb een verzoek op u: is er hier, over eenigen tijd, geene vorstin aangekomen, die eerst in een aandeken verwenscht wierd, en dan verwezen wierd tot den kuil der leeuwen?’

‘Om u dienst te doen, ja toch, mijn vriend, maar deze en is bij de leeuwen niet: eene drake met zeven koppen moet haar vandage nog verslinden. Wilt gij haar zien, ge'n hebt hier maar wat te blijven haperen; 't is de laatste keer dat zij mag eten; zij zit daar aan de elfste schotel; ten vieren zal hare schotel leeg blijven en morgen zal hij weggenomen worden. 't Moet altijd een schotel meer staan als dat er vorstinnen komen eten, 's avonds; en wordt er een weggenomen tegen 's nuchtens of 's noens, 't is een teeken dat die vorstinne wiens schotel weg is moet sterven. Ziet ge wel, 't en staan maar elf schotels tegen te noene, en 't zijn nochtans twaalf vorstinnen.’

Die woorden waren met rooi uit zijnen mond of de elf vorstinnen kwamen, al eene zijdeure, in de zale.

Geen eene en hief haar hoofd op, zuiver van verdriet, en als zij nedergezeten waren hoorde men ze zuchten, dat de steenen, ware 't mogelijk geweest, zouden medelijden gehad hebben.

Lodewijk zijn herte brak, als hij dat gekerm en dat gezucht hoorde, en als hij zag hoe hunne tranen in de schotels rolden daar zij uit aten.

Hij ging te wege naar de vorstinne die aan den elfsten schotel zat; maar, van den eersten stap dien hij deed, keken al de vorstinnen op, en, met dat zij hem in de ooge hadden, en zagen dat hij een zweerd droeg, riepen zij bijna al te gader: ‘Pakt mij meê, pakt mij meê.’

‘Niet te doene! niet te doene!’ sprak de eeuwige jager, ‘ik hebbe al lange mijnen keus gedaan; en hij trok er te wege van deure, met zijne uitverkorene.

[pagina 277]
[p. 277]

Op de zelfste stonde, sprong eene schrikkelijke drake met zeven koppen tot voor hem,... ze brieschte dat het weerklonk door geheel het onderaardsch gebouw, en zo sloeg met heuren krulsteert dat de vloer er van daverde.

Doch Lodewijk, die ia geen kleen geruchte 'n verschoot, trok koelbloediglijk zijn zweerd, en in twee drie kappen lagen de zeven koppen over den vloer.

De andere vorstinnen riepen nu nog meer om hulpe, doch te vergeefs.

Zonder er nog veel spel aan te maken, nam Lodewijk de vorstinne blijgemoed bij der hand, en vertrok uit den kuil der leeuwen, gaande wederom ter jacht.

Sedert dien en is de Eeuwige Jager niet meer alleene; zijne gezelnede, de verloste vorstinne uit den kuil der leeuwen, gaat overal mede; onder de gedaante van eenen grooten uil vliegt zij vooren op en wijst zij haren gemaal de jacht aan; zij zal met hem jagen tot het einde der eeuwen.

Dit hebbe ik gehoord in het Wijnendaalsche.

Vergelijkt bij Grimm, de vertelling van den Tutursel of Tutosel; en bij Pheil, in zijne Deutsche Sagen, deze van Tut- Osel.

I.V.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken