Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 10 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 10
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.18 MB)

ebook (4.69 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 10

(1899)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende


illustratie

Het Weven

VLANDERENS weefnijverheid was van over ouds wijd vermaard. Alle vreemde volken waren in betrek met de Vlamingen om hunne waren met de vlaamsche weefstoffen te verwisselen; 't waren Vlamingen die dit ambacht in Engelland gingen overzetten. Doch wat zien wij nu? In geheel 't Noorden van Vlanderen zijn de getouwen verdwenen; 't Zuiden alleene is nog aan 't weven.

De nieuwe uitvindingen van 't stoomspinnen en 't stoomweven, 't oprichten van groote weefhuizen hebben langzamerhand de kleene en weeldige nijverheid van 't handweven verdrongen en bijna geheel vervangen. Ten einde deze oude nijverheid niet geheel te kwiste te laten gaan, en zal 't niet kwalijk zijn van te boeke te stellen wat 't weven en vooral 't getouwe aangaat. Biekorf bewaart zoo vele oude dingen, hij beware dus ook wat aangaat 't scheren van de keten, het boomen van de

[pagina 44]
[p. 44]

keten en al 't bijzonder getuig van 't vlaamsche weefgetouwe.

De Scheermolen

In den tijde zag men den wever met zijnen garenpak afkomen; die pak, 't was de keten en de inslag.

De keten, dat zijn die draden die van ends en te ends in 't weefsel loopen; de inslag, 't zijn die draden die tusschen de draden van de keten, in de breedte, door de schietspoele gedreven worden.

De keten moet eerst gebobijnd worden, en dan geschoren.

De scheermolen is eene groote winde waarop men het garen van de bobijnen afwindt om de scheerte of de keten te scheren, die dan van den scheermolen op den garenboom moet geboomd worden.

Het Boomen

Om nu de keten van den scheermolen af te boomen, legt men den boom van 't getouwe bachten twee staken en daar moet de boom kunnen ronddraaien om de keten er op te winden. Eerst gaat de keten van den scheermolen door een slag van leere, dan door den effenaar. De effenaar is een getuig, ook lijk eene leere, waar er zoovele sporten of tanden in zitten of dat er pezen in de keten zijn. Eene peze is eene verzamelinge van ketendraden. Twee mannen draaien aan den garenboom en alzoo wordt de keten, schuivende in pezen door de leere en den effenaar, op den garenboom gewonden.

De boom wordt dan in zijne plekke op 't getouwe geleid, en de draden worden een voor een aangedraaid of aangeknoopt of aangevriffeld of aangevreven, en dan mag men zeggen: 't stuk staat op.

't Getouwe en zijne deelen

De dokken zijn twee platte kantstukken, die de steun van geheel 't getouwe zijn.

Schee'n. (Aan 't oud getouwe zijn er drie, maar aan de groote nieuwe getouwen zijn er vier, omdat die getouwen vele vaster moeten staan.)

[pagina 45]
[p. 45]

Dit zijn platte of vierkante dweershouten, dienende om de twee dokken te verbinden en rechte te houden. 't Is dan mis, als men den name van schee'n geeft aan de stukken, die dokken geheeten worden. (Ziet Debo in w. Schee).

Bovenschee, onderschee, achterschee; in streken worden die drie of vier schee'n, staken geheeten; hoe die dweershouten staken heeten, is onverstaanbaar; eene stake staat, en al die schee'n liggen en verbinden de zijkanten of dokken.

Veurstbalke of veurstboom: dweersbalke die met beide uitenden rust boven op de dokken van 't getouwe, en dient om de katrollen op te houden waaraan de weefkam hangt.

Katrollen: lange rollen waar de koorden, die de weefkammen ophouden, over schuiven.

Tuimelaars zijn wuppen, die de kammen ophouden en die niet gebruikt en worden, als men lijnwaad weeft. Het kunnen tot acht tuimelaars gebruikt worden in een getouwe.

Leere (ladder) boven de dokken, om de tuimelaars aan vast te maken, als er gebruikt worden.

Garenboom, de houten welle, waar de keten om gewonden ligt.

Latten, lange en korte, als er gekruiste stoffen geweven worden.

Onderlooper, boom waar 't geweefsel op loopt, naarmate dat het geweven wordt.

Zitbank, zitberd of zitplank, waar de wever op zit om te weven.

Sleerboom, vastzittende boom, waar het weefsel over sleert, eer het op den onderlooper geraakt.

Geterten, waar de wevers voeten op staan (schamelen, bij Kiliaan geheeten), en die dienen om in de keten de openinge te maken, waar de schietspoele door glijdt.

Geterteblok, de houten blok met diepe groeven waarin de uitenden van de geterten vaste zitten op eene spille, als zij aan de onderschee niet vaste en zijn.

Getertespille, waar de uitenden van de geterten vaste zitten.

[pagina 46]
[p. 46]

Geterteput, kuil waarin de geterten hangen en door de voeten op en neêr bewogen worden.

Kam of kammen, hangt in zwinkels onder en boven, voor 't lijnwaad weven. Dit getuig bestaat vooral uit twee deelen: het riet en den rok. Deze twee deelen zijn gemeenlijk aan elkander verbonden door den drom; zonder den drom en houden zij aan malkander niet. De keten wordt in den kam geschoren.

Zwinkels hangen aan de veurstbalke al boven met snoeren. De onderzwinkels zijn vaste aan de kam of kammen al boven en al onder aan de peerden, en die peerden zijn vaste aan de geterten. Die zwinkels worden soms sprenkels geheeten.

Tempel, een spantuig bestaande uit twee platte riggels met pezen aaneengevoegd, en aan de uitenden met scherpe pinnen bezet, dienende om het lijnwaad op het getouwe, naarmate dat het geweven wordt, open gespannen te houden in de breedte; van daar vertempelen, dat is den tempel uit en in zetten.

Tempelmate, de hoeveelheid lijnwaad, die men weeft, eer men vertempelt.

Tempelscheure, eene scheure in 't lijnwaad veroorzaakt door den tempel.

Tempelstekke, 't nagelaten spoor van de tempeltanden in de neggen van 't lijnwaad.

Vijstempel, wordt nu meer gebruikt als de oude tempel; hij draagt op de twee uitenden eene vijze die de stekkerneuze in de neggen vaste zet.

Lâ of lade, een raam, dat van boven met de twee uitenden op de dokken rust.

Lâbalke, bovenste dweershout, waarvan de twee uitenden voorzichtig op de dokken weg en wêere bewegen in 't weven.

Bouten, de twee bouten, verbinden al de dweershouten van de lâ.

De dweersschee is met de twee uitenden vaste aan de bouten, en 't is aan da dweersschee dat de boge vaste gemaakt is, die de lâ altijd van den wever wegtrekt, als hij aan de lâ gesnakt heeft.

Opperlâ, dweershout waar de handvaste aan is, en die

[pagina 47]
[p. 47]

ook met de twee uitenden aan de bouten vaste is.

Lâblok, het onderste dweershout, waar de bane op is om er de schietspoele te doen oprollen.

Lâbak, die twee bakskes aan beide enden van den lâblok, en waarin de schietspoele blijft haperen tot dat ze wêere gejogen wordt.

De kaken, de zijkanten van den lâbak, waarin de jagers tegen gehouden worden.

Jagers, twee jagers, in leer, waarin de schietspoele blijft zitten, en die vaste zijn aan de koorden van den snokker; snokt de wever aan den snokker rechts, de jager van slinks jaagt de schietspoele rechts, en snokt hij slinks, de jager van rechts jaagt de schietspoele slinks.

't Riet, ouds was 't van riet gemaakt, nu meest van stalen lemmerkes; en dat riet zit of staat tusschen de opperlâ en den lâblok, 't is door dat riet, dat de keten laatst van al schuift om dan den inslag seffens te vangen.

Schenen van 't weefriet, die houten riggels waartusschen die smalle lemmerkes riet of staal vastegebonden en gepekt worden; een weefriet heeft vier schenen, twee aan den eenen kant en twee aan den anderen kant.

Snokker of snokpijpe, vaste aan de kruiskoorde en die dient om de schietspoele slinks en rechts te jagen; snokpijpe omdat er gemeenlijk voor handvast eene halve houtene bobijne aan is, voor grepe.

Mes of schare, weefmes of weefschare, dienende om af te knippen en te kuischen.

Pijpe of spoelpijpe, zonder garen op.

Spoelen als die pijpe of spoelpijpen bespoeld of bewonden zijn.

Schietspoele, dat wonder getuig dat weg en weêre op de bane van den lâblok rolt en van den eenen jager naar den anderen vliegt, latende een draadje van den inslag achter hem, om seffens, nadat de lâ dat draadje in de keten geslegen heeft, een ander draadje gereed te leggen. 't Is 't melden weerd welke de verschillige deelen van de schietspoele zijn.

Priem, lange ijzere spille, die kan op en neêre gaan en waar de spoele op zit.

Asse, den asse van 't priem, waar op dat 't priem draait

[pagina 48]
[p. 48]

en op en neêre kan bewegen, als de spoele af is en er eene andere moet opgesteken worden.

Vlere of vere, dient om het priem schoone loodrechte te houden.

Wielen, de twee wielen waar de schietspoele op rolt om ze te gemakkelijker te doen jagen en ze niet te doen verslijten.

De pijpe of buize, gatje waar den inslag uit de schietspoele komt.

Trekhaak, een ijzeren haakske, waaronder de inslag schuift als hij uit de pijpe of buize komt, om de neggen te schooner te maken.

Bekken, zijn lijk twee veugelbekken op de twee uitenden van de schietspoele; zij stekken keer voor keer, slag op slag, in den jager, als ze tenden de lâ komen; die bekken zijn gemeenlijk in ijzer of staal.

Het weven

De wever neemt dan, zittende op 't zitberd, den zitbank of de zitplanke, eene spoele; steekt ze op 't priem van de schietspoele, en schuift de schietspoele in den lâbak. Hij neemt den snokker of snukker of de snokpijpe in de rechterhand en zet de voeten op de geterten van 't getouwe.

Iederen keer dat hij gesnokt heeft, en alzoo de schietspoele van 't eene ende van de lâ naar 't andere gejogen heeft, trekt hij met de slinker hand de lâ toe, en slaat alzoo den inslag effen in de keten.

Die keten en inslag maken zoo de weefstoffe uit, die door de werkinge van 't getouwe op den onderlooper gewonden wordt.

Als 't stuk nu afgeweven is, wordt het afgesneden en van den onderlooper gewonden. Dan kuischt men de weefstoffe met de schare of 't mes, dat is, de knoopen en uitpuilende draden afweren. Eindelijk legt men het in gelijke vouden, men rolt het toe en men bindt het met twee koorden op de uitenden.

En alzoo wordt het stuk geleverd aan den weversbaas, voor wien men geweven heeft.

F.D.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken