Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 10 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 10
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.18 MB)

ebook (4.69 MB)

XML (1.08 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 10

(1899)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

Van een Houtraperken

DAAR was, in het jaar drie schellingen, als de boter zes weken gold, een jongen, die altijd moest hout gaan rapen voor zijne moeder.

Als hij geen hout genoeg vergaard en had, wierd hij van zijne moeder duchtig afgeranseld, met eenen dikken stok, die bachten de deur altijd gereed stond.

Op eenen keer had de jongen elf marbelkens. Hij moest wederom naar het bosch hout gaan rapen, maar in plaats van hout te rapen speelde hij om marbels tegen eenen koeiwachter.

Hij verloor al zijne marbels en hij en had geen hout om naar huis te gaan.

Hij zette hem op den kant eener breede strate te schreeuwen, toen er daar al met eens een heer in een schoon gerid voorbij kwam gereden.

‘Jongen,’ vroeg de heer, ‘waarom weent gij zoo?’

‘Omdat ik geen hout en hebbe, en benauwd ben vele slagen te krijgen van mijne moeder.’

‘Dat en is niets. Wilt gij met mij medegaan, ik zal u zooveel hout geven als gij maar dragen en kunt?’

‘Ik wille wel,’ sprak de jongen en hij stapte in het rijtuig.

Als zij lange lange gereden hadden, kwamen zij aan eene openinge in het woud, daar 't gerid stilhield. Daar lag een groote steen.

‘Jongen,’ vroeg de heer, ‘wilt gij doen wat ik u zeg, dan moogt gij veel hout hebben.’

‘Ja-'k,’ antwoordde de jongen, en hij stond al te horken naar het bevel van den heer.

‘Ik zal dezen steen opheffen en gij moet in dezen kelder dalen. Gij zult daar door drie kamerkens gaan. In het eerste zult gij een wonderschoon gezang hooren, maar gij en zult niemand zien. In het tweede zult gij twaalf roô mannekens zien dansen; zij zullen u vragen of gij wilt mededoen, maar gij en moogt niet spreken. Eindelijk zult gij in het derde kamerken komen, daar er, op eene tafel, twee lanten staan, eene schoone en eene vuile. 't Is die vuile lante die gij moet medebrengen.’

[pagina 151]
[p. 151]

Onze jongen daalde den trap af, en zag en hoorde gelijk de heer het gezeid had.

Maar in steê van de vuile lante mede te nemen, nam hij de schoone, al denkende: Ik en ga mijne handen niet vuil maken aan die vuile lante, als er daar zulk eene schoone staat.

Aan de deure gekomen verzinde hij al met eens: Ik ga toch die vuile ook medenemen, dacht hij; wie weet wat er al gebeuren kan?

Als hij weder aan den steen kwam, hief de heer den steen op.

‘Geeft mij de vuile lante,’ sprak de heer.

‘Laat mij eerst hieruit.’

‘Als gij uwe lanten aan mij niet en geeft, zal ik den steen nederleggen.’

‘Als gij mij er niet uit en laat, en geef ik de lante niet!’

De heer liet den steen neder en de jongen hoorde het gerid wegrijden.

Nu zat de jongen daar gevangen.

Hij dacht: het ware wel wonderlijk, en kon deze lante zoo schoon niet blinken als de andere. Daarop nam hij een weinig zand, dat op den trap lag en wreef ermede op de lante.

‘Wat verzoekt gij?’ sprak er daar eene stem.

De jongen en had het niet al te wel verstaan en 'n wreef maar voort.

‘Wat verzoekt gij?’ sprak die stemme nogmaals.

‘Dat ik hier uit gerake,’ antwoordde de jongen.

Hij was er gelijk uitgezet.

Hij nam nog wat aarde en wreef nog eens op zijne lante.

‘Wat verzoekt gij?’ vroeg de geheimzinnige stem.

‘Dat ik op den rechten weg zij om naar huis te keeren.’

Hij was er nogmaals, lijk gezet.

De jongen trok nu naar huis. Maar, als hij bijna thuis was, zoo dacht hij: Moeder zal mij wederom veel slagen geven.

Hij wreef op zijne lante.

[pagina 152]
[p. 152]

‘Wat verzoekt gij?’

‘Dat ik hier eene groote beurze geld vinde.’

Zijne woorden en waren nog niet koud, of er lag daar eene beurze vol goudstukken.

Als zijne moeder hem zag afkomen zonder brandhout, begon zij te dreegen en naar den stok te zoeken. Maar de jongen toonde zijne beurze met geld en was wederom de vriend.

‘Moeder, dat is voor u,’ sprak hij.

Onze jongen verdook altijd zorgvuldig zijne lante, bachten de deur van zijne slaapkamer.

Moe van dat gerust leven, zeide onze jongen, op gewissen dag tegen zijn moeder:

‘Moeder, ik ga reizen.’

Zonder vele te aarzelen nam hij zijne lante en vertrok.

Hij kwam in eene groote groote stad daar uitgeplakt hing: Die de koningsdochter kan doen bij hem komen en hare hand kussen mag ermede trouwen.

Hij trok naar het gasthof, daar zij verbleef.

‘Kom 'ne keer hier bij mij,’ zeide de jongen.

Doch de koningsdochter en keek maar leelijk naar onzen jongen: hadde zij gekunnen, zij at hem op.

Hij wreef nog eens op zijne lante.

‘Wat verzoekt gij?’ sprak de stemme.

‘Dat de koningsdochter bij mij kome.’

Deze woorden en waren nog niet tenden gesproken of zi'! de koningsdochter stond bij hem.

De koning, wilde hij rechtveerdig zijn, moest toch zijn woord houden en hij hield het.

Eer acht dagen verloopen waren, wierd het huwelijk van den houtraper met de koningsdochter ingezegend.

Zijn schoonvader sprak:

‘Jongen, daar wij uwen naam niet en weten, zoo zullen wij u Lodewijk noemen. Wij gaan voor u en voor uwe vrouw een prachtslot bouwen.’

‘Vader,’ antwoordde Lodewijk, ‘morgen vroeg zal er daar een casteel staan voor mij.

‘Wat meent gij nu?’ sprak de koning. ‘'k En zie noch hout, noch kalk noch steen en morgen zou uw casteel daar al staan!’

[pagina 153]
[p. 153]

‘Ja, ja, vader; en het zal een wonderschoon zijn.’

Te middernacht stond Lodewijk op, nam een snuifken zand en wreef op zijne lante.

‘Wat verzoekt gij?’ sprak de stemme.

‘Dat er daar een schoon prachtslot sta, dat op vier diamanten pilaren rust en met gouden ketens in de lucht hangt, met een zilveren trap om erop te gaan.

Hij en had niet gedaan met spreken of het casteel stond er.

Lodewijk trok nu weder naar zijn bedde. Als hij 's morgens opstond, zeide hij al lachende:

‘Vader, gaat gij niet eens mede naar mijn casteel gaan zien?’

‘Seffens,’ zei de vader, en zij vertrokken samen.

En ja! Daar stond het prachtig slot op zijne vier diamanten pilaren, met zijne gouden ketens, die in de lucht hongen te blinken.

Niemand en dorst op den trap gaan, uit vreeze van hem vuil te maken.

Lodewijk en zijne vrouwe gingen op het casteel wonen.

Eens dat Lodewijk met zijnen wagen uitgereden was, moest de meid eene boodschap doen.

Aan den draai eener strate hoorde zij roepen: ‘Nieuwe lanten voor oude! Nieuwe lanten voor oude!’

De meid liep aanstonds naar huis.

‘Mevrouwe,’ sprak zij, ‘er komt daar een heer al roepende: Nieuwe lanten voor oude! Er hangt daar boven zoo eene vuile lante. Willen wij ze vermangelen voor eene nieuwe?’

‘Neemt ze maar rap, want die man zou kunnen weg zijn.’

Als de meid bij den heer kwam, erkende deze aanstonds de lante, want 't was hij die den jongen in den kelder gezonden had om ze te halen.

‘Ik wensch,’ sprak de heer, ‘dat deze die u gebezigd heeft, dubbel toe krulle van de pijne!’

Lodewijk, die in zijnen wagen zat, viel van zijnen zitbank en krulde dobbel toe van de pijne.

[pagina 154]
[p. 154]

De wagenaar zag het en deed zijne peerden nog rapper loopen. Als hij aan het prachtslot kwam, opende hij aanstonds de deure, maar Lodewijk en kon hem niet rechten.

Zijne vrouwe kwam seffens toegeloopen, doch Lodewijk en kon niets anders zeggen als: ‘Waar is mijne lante? Waar hebt gij mijne lante gedaan?’

Al met eens komt daar eene katte van onder den wagen geloopen.

‘Wil ik uwe lante wederhalen?’ vroeg zij, ‘zij staat op de duinen van de zee.’

Terstond liep de katte weg en eenige oogenblikken later was zij daar weder met de lante.

Lodewijk had nog de macht om wat zand te nemen en op zijne lante te wrijven.

‘Wat verzoekt gij?’ wierd er hem gevraagd.

‘Dat ik wederom gezond zij,’ sprak Lodewijk.

Aanstonds was hij genezen.

Te dier gelegentheid wierd er in geheel de stad eene kermisse opgericht. Op al de hoeken van de stad, wierd er:

Eene ton bier afgesneden,

Een schel hespe afgetapt,

En de klokken schoten,

En de canonnen luidden.

En ik liep noesch toe om mijn deel te hebben. Maar ik kreeg 'nen schup dat ik hier op dezen stoel vloog.

 

(Uit den mond van het volk opgezant te Pitthem door *** en ingezonden door C.C.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken