Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biekorf. Jaargang 22 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biekorf. Jaargang 22
Afbeelding van Biekorf. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van Biekorf. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.38 MB)

ebook (6.02 MB)

XML (1.04 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biekorf. Jaargang 22

(1911)– [tijdschrift] Biekorf–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina XCV]
[p. XCV]

Aanhangsel

I.

De hier opgegevene rangschikking der schoone kunsten is, naar het vermoeden van Rudolf Westphal (Allgemeine Theorie des musikalischen Rhythmus, Leipzig, 1880, Nachwort, p. XLII, XLIII), het werk van Lucius of Lucilius van Tarrha. Westphal bracht het aan 't licht en ontwikkelde't, o.a. in zijne Griechische Metrik (I, § 1) en in het bovengenoemde werk.

Ziehier de tafel der kunst-triaden, zooals ze door W. medegedeeld wordt:

Twee kunst-triaden.

I. Beeldende kunsten.   II. Musische kunsten.
K. der rust in de ruimte.   K. der beweging in den tijd.
  A. Subjectieve.  
Bouwkunde.   Muziek.
  B. Subjectief-objectieve.  
Schilderkunst.   Poëzie.
  C. Objectieve.  
Plastiek.   Orchestiek.
  Algemeene wet voor den vorm: regelmatigheid:  
in de ruimte: Symmetrie.   in den tijd: Rhythmus.

II.

In die zelfde Memoiren (Sämtl. Werke, Reclam, p. 673) zegt Heine nog: ‘Ich kenne auch jetzt nichts abgeschmackteres als das metrische System der französischen Poësie... Ihre Metrik hat gewiss Prokrustes erfunden; sie

[pagina XCVI]
[p. XCVI]

ist eine wahre Zwangsjacke für Gedanken... Der französische Hexameter [Heine bedoelt alexandrijn], dieses gereimte Rülpsen, ist mir wahrhaft ein Abscheu. Die Franzosen haben diese widrige Unnatur immer selbst gefühlt, und ihre guten Schauspieler sind darauf angewiesen, die Verse so saccadirt zu sprechen, als wären sie Prosa. Warum aber alsdann die überflüssige Mühe der Versifikazion?’

Dat dezen wie dit gezegde misschien wat... drastisch voorkomt (het is van Heine!), hooren hoe zich over dit punt een Franschman uit, en wel Paul Pierson, in zijne Métrique naturelle du langage (Paris, Vieweg, 1884), p. 226: ‘Il faut bien avoir le courage de l'avouer, le vers français prononcé, non pas de la façon monotone en usage dans les écoles, mais avec toute l'expression que réclame le sens de la phrase, n'a plus aucun rythme déterminé et ne se distingue plus en rien, sinon peut-être par l'allure du style, de la simple déclamation prosaïque; du reste’ voegt hij er troostend bij, ‘on doit plutôt s'en féliciter que s'en plaindre: tout le monde conviendra qu'il n'est pas de rythme plus pauvre que celui des vers scandés; plus on mettra d'expression dans la déclamation du vers, plus l'indigence du vieux rythme disparaîtra sous la riche improvisation du sentiment; en un mot, plus les vers déclamés ressembleront à une belle prose, plus ils plaîront.’

Maar - ‘Warum alsdann die überflüssige Mühe der Versifikazion?’

Het ware zeker onredelijk, ja belachelijk, te beweren dat de Fransche prosodie geenen rhythmus heeft, maar - welken rhythmus? De taal is te zwak en te eenvormig geaccentueerd; dáarom tellen de Franschen de sylben, en dáarom is er bij hen geen ‘rythme plus pauvre que celui des vers scandés’; ook geven de beste dichters, mits zij maar de noodzakelijke toonslagen op zekere afbakende lettergrepen van het vers (b.v. op de 6de en de 12de in hunnen alexandrijn) hebben, geene of weinige acht op de overige accenten. En wat is 't gevolg daarvan? Dat men in een reeks Fransche verzen, ja niet zelden in 't een

[pagina XCVII]
[p. XCVII]

en 't zelfde vers, een mengelmoes bekomt van allerhande tegen malkaar hortende rhythmen. Wie dit loochenen wil, heeft nooit Fransche verzen gelezen of weet niet wat rhythmus beteekent.

Eenige zeldzamen onderscheiden zich door hunne eurhythmie, maar zonder de tale geweld aantedoen kunnen ze 't niet volhouden. Ten bewijze de zoogenoemde ‘Études rhythmiques’ van onzen Limburger André van Hasselt. (Zegt alleen die titel niet dat de andere Fransche verzen diens dichters - en hij schreef er niet weinig! - niet ‘rhythmiques’ zijn?) Met veel goeden wil kan men daar de boven de stukken opgegeven schema's volgen, wanneer men niet van de schenen afgeraakt.

André van Hasselt heeft ook zoogenoemde ‘metrische’ verzen in 't Fransch willen schrijven. Ziehier wat over die liefhebberij een bevoegd man, Gustav Körting, denkt, in zijn werk Encyklopaedie und Methodologie der Romanischen Philologie, pp. 417-18 (Heilbronn, 1884): ‘In Folge des Emporkommens der Renaissancebildung mit ihrer antikisirenden Tendenz ist zu wiederholten Malen, namentlich im 16. Jahrhundert, der Versuch gemacht worden, das quantitirende Princip auf das Romanische zu übertragen und also französische, italienische, spanische, etc. Hexameter, Distichen und lyrische Strophen zu bauen. Der Versuch musste stets misslingen, weil den Romanen das Bewusstsein von der Quantität... völlig fehlt.”

III.

Een woord hier over de door mij gebruikte toonteekens.

Tot hiertoe bediende men zich over 't algemeen, zelfs in onze leer- en schoolboeken, voor het rhythmisch ontleden onzer woorden en zinsneden, van de Grieksche teekens.

Daar ònze rhythmiek niet van het, zelfde steunpunt als dat der Grieken en Romeinen uitgaat, spreekt het vanzelf

[pagina XCVIII]
[p. XCVIII]

dat die teekens, alsook hunne Grieksche benamingen, - indien men ten minste redelijk wil tewerkgaan - voor ònze taal niet dienden gebruikt te worden.

Sedert overoude tijden vergenoegde men zich, voor de westelijke spraken, de betoonde woorden of lettergrepen door het nadruksteeken te merken. Dit teeken is eigenlijk voldoende, daar bij ons de niet betoonde woorden en sylben buiten rekening blijven. Wil men nochtans een schriftelijk afbeeldsel van een rhythmischen vorm, wel, - dan bediene men zich van een schrift dat het zelfde nadruksteeken tot uitgangspunt genomen heeft en bijgevolg aan het wezen onzer rhythmiek beantwoordt.

Dit is het NeumenschriftGa naar voetnoot(1).

Dezen die me zouden doen opmerken dat de stijgende streep / in de neumennotatie (virga) eene stemverheffing aanduidde, zou ik antwoorden: beteekenen ook de woorden accent en toon oorspronkelijk niet stemverhooging (ad + cantus, τϵíνω)? En worden zij niet door uitbreiding voor stemdruk gebezigd?

De grondteekens van het door mij voorgestelde schrift zijn: de stijgende streep / (betoond), de dalende streep / (nevenbetoond) en het punt • (toonloos). - Met de bijeenvoeging of de samensmelting dier drij groudteekens kunnen wij alle rhythmische verscheidenheden uitdrukken. Zoo hebben wij het volgend

Rhythmisch beeldschrift.

I. Tweesylbige woorden.

1. illustratie (Pyrrichius): eene.
2. illustratie (Iambe): gebed.
3. illustratie Trochaeus, choreus, neumenschr. ancus): bidden.
4. illustratie (dactylische spondeus, nschr. clivis): hoofdman.
5. illustratie (anapaestische spondeus, nschr. podatus): aanschouwt.
[pagina XCIX]
[p. XCIX]

II. Driesylbige woorden.

1. illustratie (Dactylus, nschr. climacus): vingeren.
2. illustratie Anapaestus, ns. scandicus, salicus): begeleid.
3. illustratie } (Creticus): moedertaal.
} (Creticus): bardenzang.
4. illustratie (Scolius, ns. torculus): gebeden.
5. illustratie (bacchius): muziekschool.
6. illustratie } (antibacchlus): stormwinden.
} (antibacchlus): armzalig.
7. illustratie } (molossus, ns. porrectus): brand wijngeest.
} (molossus, ns. porrectus): paaschdagfeest.

III. Viersylbige woorden.

1. illustratie (dispondeus, ns. porrectus flexus): zeestormonheil.
2. illustratie (choriambus, ns. climacus resupinus): morgengebed.
3. illustratie (antlspastusGa naar voetnoot(1)): gelukzalig.
4. illustratie } (diïambus): gezondheidsleer.
} (diïambus): gezondheidsleer.
5. illustratie } (ditrocheus): zonnestralen.
} (ditrocheus): toovermeester.
6. illustratie (ionicum à maiore): eerwaardige.
7. illustratie (ionicum à minore): begeleidsman.
8. illustratie (epitritus primus): verjaardagsfeest.
9. illustratie (epitritus secundus): zonnenopgang.
10. illustratie (epitritus tertius): afscheidsgezang.
11. illustratie (epitritus quartus): eikloofranken.
12. illustratie (paeon primus): vluchtigere.
13. illustratie (paeon secundus): verdedigen.
14. illustratie (paeon tertius): begeleiden.
15. illustratie (paeon quartus): onvergenoegd.
[pagina C]
[p. C]

Dit stelsel biedt, voor ons, de volgende voordeelen aan: het is

1ologischer dan het Grieksche, daar het op de stembuigingen der gesprokene rede berust (neuma, modulatio);
2oeenvoudiger, daar het de maatstrepen, die men in de Grieksche notatie niet missen kan, overbodig maakt;
3odoelmatiger, daar het eene rhythmische eenheid door een enkel teeken vermag te vertolken, en
4oaanschouwelijker: het schetst voor het oog, benevens den duur van 't gesprokene, het rijzen en zinken der stem; men ziet hare golvingen.

Ware 't niet wenschelijk dit beeldschrift bij ons intevoeren?

IV.

Op blz. 90, IIe deel zijner Verhandeling over den Nederl. Versbouw, zegt Pr. van Duyse dat krijgshoofd rhythmicè kríjgshoŏfd en metricè kri͞jgsho͞ofd klinkt, 't Is waar, bl. 106 (II) zegt hij: ‘De natuurlijke uitspraak van den spondeus (hij moge dalend of klimmend zijn) laat wel degelijk den spondeus hooren’, en blz. 111: ‘... Daaruit mag men geenszins besluiten dat de syllabe die den klemtoon niet heeft kort moet zijn’, en blz. 113: ‘Men wachte zich de toondalende lange als een korte syllabe te beschouwen’. Waarom dan de scansie der woorden veranderen volgens de verssoorten waar ze in voorkomen en - wat hij op blz. 90 doet - de tweede sylbe van goud- en bloeddorst even kort maken (in ‘rhythmische’ verzen!) als de tweede in gouden en bloeden?...

Van den spondeus sprekende, zegt. Vosmaer (Ilias, Voorbericht, p. XXVIII): ‘Er is veel over getwist of hij bij ons wel bestaat, omdat samengestelde woorden toch eenen klemtoon hebben: het zouden dalende spondeën, dus trocheën zijn, b.v. raádsman, bóuwkunst. Dat is echter meer spitsvondig dan nuttig.’

[pagina CI]
[p. CI]

‘Spitsvondig’, dat is alles wat V. daarop antwoordt. Mij dunkt, hij kon méer hebben gezegd. Om eene logische reden moeten die woorden hunne twee sylben lang hebben, en - in opzicht der welluidendheid?... Dat raadsman en bouwkunst dalende spondeeën zijn (dus altijd toch spondeeën!) is zóo; maar trocheeën?... Neen. Spreek die woorden eens uit, en zie of ze zoo licht vloeien als b.v. geven, leven, perel, wereld. Zeggen de Westvlamingen niet geev'n, leev'n en schrijft men ook somwijlen niet weerld, peerl? Het meervoud van perel is het niet evengoed peerlen en perelen? En klinken in dit meervoud de laatste of de twee laatste lettergrepen niet onvergelijkelijk vlugger dan de tweede of de twee laatste van raadsman, bouwkunst, raadsmannen, bouwkunsten? Eindelijk, de samentrekking van gebeden, leden, bieden, lieden, enz. tot gebeên, leên, biên, liên, toonen zij niet met hoeveel meer vlugheid die tweede sylbe wordt uitgesproken? - Verzoek eens eenen dalenden spondeus, gelijk welk een, dus samentetrekken!

Ja, er zijn spondeeën bij ons, en elke sylbe behoudt immer de haar eigene kracht en - lengte.

V.

Men zie in van Duyse's Verhandeling (II, bl. 119-122) de tafel der twee-, drie- en viersylbige rhythmen, die bijna alle door een enkel woord (‘woordvoet’) kunnen uitgedrukt worden.

In het IIe deel zijner Hist. de la mus. dans l'antiquité (p. 97) zegt Gevaert: ‘Les péons ne sauraient se reproduire exactement dans nos langues occidentales, où les syllabes qui ont un accent ne sont jamais séparées par trois syllables atones’. (Vriendelijke vrouw! Vriendelijkere vrouw!) ‘Même impossibilité pour les ioniques, par suite de la loi qui ne tolère pas la succession immédiate de deux syllabes accentuées. Dans le texte poétique le péon

[pagina CII]
[p. CII]


illustratie

[eerste paeon]) et les deux ioniques

illustratie

et

illustratie

seront indistincts entre eux et se confondront avec le double trochée

illustratie

’.

De paeons, vriendelijke, vluchtigere, eindigende, zaligere, enz., de dalende ionicum vastkluisteren, de klimmende iunici begeleidsman, onderzoekstuig, diamantsteen, e.a., die met den dubbelen trochaeus (zonnestralen) niet verward kunnen worden, toonen dat Gevaert hier ongelijk heeft. - Het is, ten andere, niet noodig dat elke versvoet uit eenen woordvoet besta. - Aangaande den klimmenden ionicum zegt Kinker (a.w. blz. 29) dat ‘voor die versmaat onze taal niet alleen zeer geschikt, maar bovendien veel beter berekend is dan de latijnsche, misschien ook de grieksche taal.’ ('t Is waar, zijne voorbeelden zijn zeer slecht gekozen!)

Dat alle mogelijke rhythmen in onze taal te vinden zijn, daarover kan, naar ik meen, geen twijfel meer heerschen. Eénen rhythmus zou men ons echter willen betwisten, namelijk den éenwoordigen pyrrichius

illustratie

Ik acht het de moeite niet onweerd te onderzoeken in hoever die betwistinge recht heeft.

Toen ik de eerste maal, in Dautzenberg's Prosodia, het volgende te lezen bekwam: ‘Er is geen tweesylbig woord dat uit twee korte sylben besta’, kon ik mijne oogen niet gelooven. Hij, Dautzenberg, de oordeelkundige prosodist, de correcte zanger, hij had zulks gezegd?... En - niet hij alleen, maar menig andere had het hem nagesproken, van van Duyse af tot al dezes en Dautzenberg's kopiïsten! Hoe was zulks mogelijk? Want het volk spreekt toch anders, en 't volk is de meester!

Waar geene redens gegeven worden om iets dat algemeen aangenomen wordt te verwerpen, hoeft men met geene argumenten te antwoorden, en zij die loochenen moeten aanvangen met hunne loochening te rechtveerdigen. Ik zou me dus kunnen bepalen bij 't eenvoudig afwachten dier rechtveerdiging. Of - vind ik ze misschien in den regel dat ‘alle Nederlandsche woorden toch éene sylbe hebben

[pagina CIII]
[p. CIII]

die het zakelijke des woords bevat en die dus lang moet zijnGa naar voetnoot(1)?’ Maar - dien regel algemeen maken is juist het geschilpunt als aangenomen voorstellen! Hoe ik zocht of nadacht, ik vond niets... tot ik opeens - Euréka! - op blz. 47, Ie deel van van Duyse's Verhandeling, het volgende ontmoette van Ymmeloot (1614-1626): ‘Een tweelettergrepig woord kan nooit in de beide lettergrepen kort of lang zijn, omdat... men zich gedwongen voelt opvolgentlijk te rusten en zich te bewegen’ (!!!)

Zie, dat is ten minste eene reden! Zoodat Dautzenberg een bondgenoot heeft, en van Duyse ook. Ik zou hun wel kunnen vragen wat zij dan van voorbeeld en andere spondeeën maken (die zij zeer goed aannemen), maar ik weet niet of Dautzenberg de reden van Ymmeloot de zijne heeft genoemd. Dat van Duyse haar ten minste niet heel en al verwerpt, moet ik gelooven, want hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Deze laatste regel is, wat kortgenomen lettergrepen betreft, een hoofdregel voor de strengere metrische versificatie, en men ziet dat Ymmeloot up zekere punten half-juiste denkbeelden heeft voorgedragen’.

‘Een hoofdregel voor de metrische versificatie?’... Vooreerst, er bestaat geen metrische versificatie in tegenlling met eenige andere: Alle vers is metrisch en alle meter is rhythmisch. Maar wij weten wat van Duyse met dit woord bedoelt: verzen in Griekschen vorm: welnu, ik zegge: neen, dat is geen hoofdregel voor die verzen, - want het volk spreekt niet zóo en, nog eens, het volk is de meester!

Het is 't inderdaad, want ‘wie metrische verzen leest, moet niet verplicht zijn de taal te verwringen of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben. De lange sylben moeten eenvoudig lang, de korte eenvoudig kort gelezen worden. De wankende sylben, die in grooten getalle zijn, moeten zoodanig geplaatst worden dat zij in 't vers niet meer wanken, maar wel bepaaldelijk lang of

[pagina CIV]
[p. CIV]

kort zijn. Dat is de geheele kunst. Wie verzen schrijft, behoeft die kunst te kennen, hij wie ze leest, niet.’

't Is Dautzenberg die zoo spreektGa naar voetnoot(1), en dat van Duyse met dat spreken - en terecht - zeer ingenomen is, hebben wij reeds gezien. Er is hier maar éen woord te veel: metrisch. Niet ‘wie metrische verzen leest’, maar ‘wie verzen leest - gelijk welke - moet niet verplicht zijn de taal te verwringen’. Zóo uitgedrukt, is dat een gulden regel, die niet genoeg kan gewaardeerd worden, en tot proefsteen dienen moet van alles wat ooit eener dichtpen ontvloeide.

Wat hier nu te onderzoeken valt, is het volgende: spreekt het volk de tweelettergrepige lid- en bezitswoorden (want om deze is het te doen) betoond of onbetoond uit? On betoond is het antwoord; onbetoond, overal waar het op die woorden geenen bijzonderen nadruk leggen wil; onbetoond, niet alleen bij ons, maar ook in Duitschland, Denemark, Noorwegen, Zweden, overal in de Germaansche en Skandinaafsche talen. Die woordjes zijn niet sui iuris: een man b.v. is eigenlijk maar éen woord; eene vrouw, maar éen woord. En dat is zoodanig waar, dat men de liden bezitswoorden bijna overal - soms ook in de geschrevene taal - door afkapping inkort: 'n man, 'n vrouw, m'n moeder, m'n zuster. En schrijft Dautzenberg niet, even als het de Duitschers in de dagelijksche sprake doen, 'ne vrouw ('ne Frau)? En is dat geen bewijs dat de eerste lettergreep zoo vluchtig wordt uitgesproken, dat ze zelfs verdwijnen kan? - Wanneer men nu een' vrouw zegt, dan is het buiten twijfel dat een onbetoond is; maar is die sylbe, die alleen staat, niet de zakelijke van 't artikel? Indien men die zakelijke dus, alleen staande of ten gevolge van elisie, toonloos uitspreekt, zou zij moeten betoond worden wanneer men een stomme e eraan toevoegt? - De voegwoordjes en, of, zullen Dautzenberg en van Duyse wel kort genomen hebben, niet waar? Welnu, schrijf die

[pagina CV]
[p. CV]

woordjes in hunnen middeleeuwschen vorm, ende, ofte, ochte, en plots zouden zij lang moeten worden? Dat is toch om te lachen?...

Leg den volgenden dichtregel van Dautzenberg aan duizend menscheu vóor:

 
Eene maagd omwaaid mad den geur der liefde,

en niet éen zal anders lezen dau: eene maágd; en nochtans, volgens de versmaat, moet het wezen: éene máagd, - wat bepaald slecht is, omdat hier geene spraak is van een telwoordGa naar voetnoot(1).

En - hoe sprak men die woorden vroeger uit? Luistert!

 
Daer wás gereét die spíse' véle ende diére genóegh

(Nevelingenlied).

 
Vóer sine tente geblasen

(id.)

 
Ėṅde gáf ṡiṅen ẃive ̇eṅen slách

(Caerl ende Elegast).

 
Dat vernoýde mi̇ṅen váder ̇enḋe dochtem quaet

(Floris en Blanchefloer).

 
Dát ghi te mí comt met ̇uẇen scherne

(id.).

 
Neén ic, begávic binnen ṁiṅen líve

(id.).

 
Teréchte vóugen die woírde
 
élc tṡiṅen scóensten accoirde

(Der leken spieghel).

 
Die cóninc sprác: hoút u̇ẇen mont

(Reinaert de Vos).

 
Ḣaṙe scálcheit die niemen vergrúnden en cán

Christ, de Wonderbare).

‘Dat men het wèl onthoude’ roept Bormans in het Voorbericht zijner Christina de Wonderbare uit (p. LX en

[pagina CVI]
[p. CVI]

LXI), ‘dat omtrent het menigvuldige en soms uitsluitelijk gebruik van tweesylbige... dalingen niet de minste twijfel bestaan kan, tenzij men mede het bestaan van ons gedicht [Christina] wil loochenen. Maar treft men ze elders aan? Ja, en overal! Men mag zijne toevlucht nemen tot elisiën, apocopen, syncopen, aphaeresen; tot verstommingen, verslindingen, versmeltingen, en wat dies meer is, van letters of sylben; men betwiste en loochene het zooveel men wil, en sluite, om niet overtuigd te worden, ooren en oogen toe, de zaak is zóo, zij bestaan en men treft ze overal aan, bij Maerlant, bij van Heelu, bij Diederik van Assenede, bij Jan de Clerc, in Walewein, in 't Lied der Lorreinen, nog eens, overal’.

En bij de modernen? Waar en wanneer zou ik ten einde geraken, moest ik alle de dichters uitpluizen die de in zaak zijnde woordjes toonloos gebruiken? Ik zal er dus enkel een drietal citeeren, maar zulke die Dautzenberg zeker niet hadde van kant gesteld.

Uit Frans de Cort (Liederen van Rob. Burns):

 
Nu heeft Natuur op den bloeienden boom
 
ḣaṙen groenen mantel gevlijd...
 
 
 
De lélie ontslúit ḣaṙen kélk - Verráad bewerkt mi̇jṅen
 
vál - Gewróken wórdt ṁijṅe smárt - Uw pád beglánse
 
̇eeṅe schóonere stár.
 
 
 
En vóeren daarná in procéssie
 
u̇wė ziél ter heíligen woon...
 
Daar wácht u, mártelarésse,
 
ėenė plaats voor 's Heeren troon!

(Ma rghareta's uitvaart).

Uit Jan Ferguut (Makamen en Ghazelen):

Graáft ėeṅen pút, o gráven - gij wáant u gróot? ̇U̇we d́ichters zúchten en vrágen - Ik bén ̇eeṅe bíe; men géve mij bloémen. -

 
Daar staát hij mét żijńe grij́ze káp,
 
żijṅen lángen staárt, zij̇nėn steilen tráp - (De molen).
[pagina CVII]
[p. CVII]

Uit J.M. Dautzenberg (Loverkens, Nag. Ged.):

 
Men hévet te lánghe vióol ėndė róos
 
bȯvėn ándere blóemen verhéven.
 
 
 
Eėnė hárpe wéetic schóon - Die hárpe hóogh ȯfṫe
 
néder - Ic wíl ėenė keúrighe, ríjcke, ic wíl ėenė gúldene
 
táal - Die zónne schíet deurt hémelbláu heu̇rė jóncxte
 
léntestrálen...

Maar ei! 't Is waar, dat zijn alle ‘rhythmische’ verzen! - Laat mij echter toe u te vragen: Hoe kan iemand die een gedicht begint te lezen, van vorenaf weten of hij met ‘rhythmisch’ of ‘metrisch’ te doen heeft? In het eerste geval mag hij uitspreken: Ėenė maagd omwaaid, enz,. in het tweede moet hij zeggen: Eɵnċ maagd!!

Nu, tot daar; laten wij eens eenige ‘metrische’ verzen zien:

 
Als ze, met weenend gezichte, den hemel in al zìj́nè schoonheid
 
Wees aan haar kind...

van Duyse (Nagel. Ged. IV, p. 179).

 

Doch, dat is wellicht een drukfout of eene onoplettendheid die van Duyse zou verbeterd hebben ware het stuk bij zijnen leven uitgekomen? - Goed; hier zijn er andere:

 
Hoe kunstvaardig geblazen, met welk eĕnċn brio geslagen...
 
Tony drukt mij̆nċ hand in de uwe (Frans de Cort).

Ja, met recht kwam Bilderdijk tegen ‘het misbruik op’ - zooals van Duyse het noemt - dien voornaamwoorden [uwen, mijnen, hunnen, enz.] het woordaccent te geven, wanneer zij 't zinaccent missenGa naar voetnoot(1)’, zeggende: ‘Afgrijslijk klinken thans die voornaamwoorden den rechtschapen Hollander in het oor... Doch weet men dan volstrekt niet meer dat het pronomen geen accent bij ons heeft dan δεικτικθς? O, hoeveel verzen breekt die dwaze en tegen alle taal strijdige opvatting, van de korte syllabe, ook wanneer zij eene bloote scheva is, te moeten schrijven en uitspreken, den hals?’ - En van Duyse had gelijk, toen

[pagina CVIII]
[p. CVIII]

hij over ‘dat eeuwige háren, háren, háren’ zooals hij het ding noemt, schreef:

 
Ik denk dat háren, zij́nen, húnnen,
 
is zekerlijk een weddingschap.
 
Of zou mij dit bedriegen kunnen?
 
Gij doet het immers voor een grap?
 
Want wie zou de arme voornaamwoorden
 
Zoo zwaar met klatergoud omboorden,
 
te schittrend voor hun knechtslivrei?
 
Dat goedjen, kan men 't niet ontberen,
 
Schuilt best in schaduw van hun heeren,
 
en nooit voegt hun zoo'n luid geschrei.

Zoo 'n luid geschrei!... Ik mag dus gerust mijne pleitrede in de handen van Dautzenberg en van Duyse neerlẹggen, en daarmede, naar ik meen, de zaak als afgedaan beschouwen.

VI.

Ik denk het hier de plaats om op een algemeen verkeerd gebruik der woorden thesis en arsis te wijzen. Wanneer men, met den voet of met de hand, eene maat aangeeft, hebben er vooral twee bewegingen plaats: eene naar onder (positio, θέσις, van τίθημι = stellen, zetten) en eene naar boven (sublatio, ἄρσις, van αἴρθ = opheffen). Daar men nu in 't lezen van een vers gewoonlijk de stem min of meer verheft op die woorden of lettergrepen die de sterke noot in de maat ontvangen en bijgevolg lang zijn, zoo heeft men van lieverlede arsis voor de lange sylben en thesis voor de korte gebruikt. ‘Arsis est elevatio, thesis depositio vocis ac remissio’, zegt Martianus Capella (zie Gevaert, II, p. 19).

Daaruit vloeit echter eene tegenstelling met de toonkundige tale, tegenstelling die niet alleen nutteloos is en vermeden kan worden, maar die - wat erger is - aan misverstand blootstellen kan. En om - bij ons - maar

[pagina CIX]
[p. CIX]
éen voorbeeld van dit laatste te geven, zegt Kinker niet (blz. 152 zijner Verhandeling) dat de Latijnsche woorden meest thetisch, d.i. dalende (

illustratie

,

illustratie

, enz.), de Grieksche meest anakroesisch, d.i. klimmende (

illustratie

,

illustratie

, enz.) zijn? Welnu, de thesis plaatst Kinker, met al de onzen, op de toonlooze lettergreep! Zijn gezegde zou dus moeten het tegenovergestelde van zijne meening beduiden.

Daarom gebruiken wij, het voorbeeld volgend der nieuwere Duitsche metriekers, de woorden thesis en arsis in hunne muzikale beteekenis, die de echte is: het eerste voor de betoonde, lange, het tweede voor de onbetoonde, korte sylben.

VII.

De rhythmische eenheid - de grondvorm - van den hexameter is niet, zooals algemeen (meer uit onoverlegd napraten dan uit de wetendheid dat het werkelijk zóo is) gezegd en aangeleerd wordt, daktylisch:

illustratie

, maar wel anapaestisch:

illustratie

. Wie daarvan wil overtuigd zijn, geve een oogenblik acht op de volgende beschouwingen. Uitgenomen in die gevallen waar de maat door een daktylisch woord of een dalenden spondeus ingenomen wordt, zelfs dan wanneer de maat begint met een choreus van een korte sylbe gevolgd, is altijd de tweede helft der hexametrische maat of, in dit laatste geval, een gedeelte daarvan innig met de eerste helft der volgende maat verbonden en loopt tot haar over. Die stijgende beweging is eene ons aan- en ingeboren natuurwet, die op physische en psychologische gronden berust. Twee stappen vereenigen zich crescendo tot éene schrede:

illustratie

lìnks, réchts.
[pagina CX]
[p. CX]
Men bemerke nu wèl dat de slotvorm van den hexameter dalend spondeïsch (of soms ook trochaeisch) is, nooit daktylisch. En waarom? Omdat de beweging moet vallen: ware 't slot daktylisch, dan zouden de twee korte sylben - ons onbewust - tot de lange sylbe van het volgende vers overloopen, de arsis van 't eene vers zou met de thesis van 't volgende ineensmelten om eene rhythmische eenheid te vormen, en zóo ontstonde er verwarring tusschen het einde van 't eene en 't begin van 't andere vers; zóo zéer ligt ons instinctmatig de stijgende, anapaestische beweging van den daktylus in gevoel en bewegingszin. Eén bewijs dus dat de grondvorm des hexameters niet

illustratie

, maar wel

illustratie

is.

Een tweede bewijs vind ik in de zoogenoemde caesuren.

Luciaan Müller zegtGa naar voetnoot(1): ‘Door de caesuur wordt dikwijls het oorspronkelijke metrum verscheurd’. - Dit oorspronkelijk metrum (lees rhythmus) is in den hexameter, volgens Müller,

illustratie

. Nu, alle goede hexameters, daargelaten eenige zeldene uitzonderingen, hebben immer ten minste éene caesuur; zoo moet men aannemen dat - niet ‘dikwijls’, maar immer - in alle die metrums de daktylus ‘verscheurd’ wordt. En waarom? Indien de rhythmus

illustratie

de ‘oorspronkelijke’, de typische, de eigen vorm is van het vers, waarom dien vorm ‘verscheurd’? - Om de eentonigheid te vermijden? - Maar kan er eentonigheid vloeien uit de herhaalde aanwending van een vorm waarvan juist de herhaling het schoonste metrum daarstelt dat de Grieksche metriek bezit? Dan kan men zich de moeite sparen zulk een schema te vormen, indien het gedurig moet verscheurd worden. Neen, zulk iets heeft geenen zin, en de caesuur spreekt luid tegen den vallenden rhythmus des hexameters, en elke plaats die zij in dien versvorm inneemt bewijst klaar en klinkend dat de rhythmus opgaand of stijgend is.
[pagina CXI]
[p. CXI]

Ziet eens (men heeft, zooals gij weet, staande en slepende caesuren):

Hetzij men bij de staande, de caesuur na den 3den slag (penthemimeres), of na den 2den (trithemimeres) of den 4den (hepthemimeres) hebbe, steeds valt ze na de slotsylbe van een woord. Dus kunnen de volgende lettergrepen met de vóorgaande, die slot maakt, geene rhythmische eenheid vormen:

illustratie

heeft geenen zin. Wat de caesuur voorafgaat moet zich als zulke eenheid in al de andere voeten herhalen, en duidelijk ziet men, waar een caesuur voorhanden is, dat de herhaling van den rhythmus

illustratie

niet plaats heeft, maar wel deze van den anapaest

illustratie

. Bij de caesuren na den 2den en den 4den slag (die gewoonlijk gepaard gaan) komt dit allertreffendst te voorschijn:

illustratie

Wie kan hier den anapaestischen rhythmus miskennen?

Blijven dus in het vers nog over: de slag van den eersten voet en de wankende sylbe (syllaba anceps) van den laatsten.

Wat den eersten voet betreft, indien niet de drie (of de twee) lettergrepen door woordvoet of rustteeken samenhooren, blijft alleen de eerste lettergreep als rhythmisch steunpunt over, juist zóo als in een thetisch aanvangend muziekstuk de eerste toon op zichzelf staat, een steunpunt vormend vanwaar de volgende anakroesische rhythmen uitgaan. - Bij de laatste wankende lettergreep van het vers valt te bemerken dat de slotslag van den zesden voet de sterkste is van de geheele metrische reeks; en die sterkte maakt dat hij nog de kracht heeft eene dalende toongolving (̀ of ̆) na zich te sleepenGa naar voetnoot(1).

[pagina CXII]
[p. CXII]

Wat nu de slepende caesuren aangaat, alles wat over de staande gezegd is vindt ook hier zijn plaats, ja misschien nog meer gerechtigd:



illustratie

De anapaest, die na de staande stemrust opstijgt, wordt immers na de slepende eene iambe, en de iambe is toch wel opjagend anakroesisch? Vandaar uit wordt de anapaest wederom gehoord.

Maar de vijfde voet van den hexameter, zal men zeggen, is hij niet immer een daktylus? Als versvoet, ja, - maar als woordvoet, neen: zeker kán hij dat zijn en is het dikwijls, maar immer is hij het niet: hij bestaat en, wanneer men zekere gevallen uitzondert waar de beelderigheid een spondeus vergt, hij moet bestaan uit een lange sylbe gevolgd van twee korte; maar die twee korte of éene daarvan kunnen tot den volgenden voet behooren en behooren er immer toe wanneer ze niet opzettelijk door eene tusschenpunctuatie ervan gescheiden zijn. Dus hebben wij hier weer na de thesis een anapaest of eene iambe, d.i. eene stijgende beweging.

Die stijgende beweging ligt zoo diep in ons instinetmatig gevoel dat ik me nog eene derde - en laatste - beschouwing zal veroorloven:

Verzen waar alle de woorden rein daktylisch of dalend spondeïsch zouden wezen en zoo door zichzelve al de versvoeten zouden innemen, waren op den duur onuitstaanbaar. Waarom is het bekende vers van Ennius:



illustratie

Sparsis hastis longis campus splendet et horret, of het volgende:



illustratie

Giechelend dartelen lachende kinderen spelende samen,

[pagina CXIII]
[p. CXIII]

waarom zijn die verzen minder goed? Omdat zij de dalende voordracht, tegen de natuur van het vers in, opdwingen; want, zooals L. Müller zegtGa naar voetnoot(1), ‘opdat, het vers niet aan stukken valle, moeten de enkele voeten zooveel mogelijk in elkaar grijpen’; maar - wanneer ze dat doen, dan ontstaan vanzelf, negen keeren op tien, stijgende rhythmen.

Ten onrechte dus noemt men altijd den hexameter daktylisch, daar veeleer de anapaest de grondvorm is van die versmaatGa naar voetnoot(2).

XVIII.

De accentueering der vierde lettergreep van het Latijnsch Sapphicum geeft aan de eerste helft van dit vers (tot aan den ictus van den derden voet) een adonischen

 
Títyre, tú' patuláe recubáns' sub tégmine fági.

Wie zal zoo onnoozel zijn te lezen:

 
t́upatu láerecu bánssub...?

‘Wahrlich’ zeggen wij met Carl Fuchs (a.w. p.94), ‘diese Vorstellungen [van de Caesuur nl.] erinnern so sehr an das Geschlecht der Beckmesser, wie es zu allen Zeiten Kunstschädlich wirkte, dass mann sie endlich ganz aufgeben, sie nur als antiquarische Curiositäten mittheilen sollte. Den Irrthum der volltaktigen Auffassungen, der ihnen zu Grunde liegt, schleppt diese Lehre nun nicht bloss wie die Musiklehre seit einem Jahrhundert, sondern seit achtzehn Jahrhunderten mit sich fort. Wird er noch mit Erfolg zu bekämpfen sein?’

[pagina CXIV]
[p. CXIV]
rhythmus (

illustratie

) en had voor natuurlijk gevolg het overeenstemmen van het Horatiaansch klassisch Sapphicum met de christene Saphische, naar den accent gedichte hymnen der middeleeuwen:

illustratie



illustratie

De 3-maat kan evengoed in 2 geslagen worden, wanneer men volgens den accent leest:



illustratie



illustratie

Ziehier eene hymne uit 1571 (Psalt. Plantin., p. 11), die op treffende wijze de overeenstemming der Saphische verzen toonen moge, 't zij die quantitatief of accentief gerhythmeerd zijn:

[pagina CXV]
[p. CXV]


illustratie

Noc-te sur-gén-tes vi-gi-le-mus óm-nes, Sem-per in psál-mis medi-te-mur

In-te-ger ví-tae scele-ris-qne pú-rus non e-get Máu-ris iaculis ne-



illustratie

át - que Vo - ce con- cór- di Do-mi-no ca - ná-mus Dul-ci-ter hým-nos. que ár-cu, nec ve - ne - ná- tis gravi - da sa - gít-tis, Fus-ce, pha - ré - tra.

 

(Zie over de vervorming van het klassisch Sapphicum in de katholieke Saphische hymne: Musica sacra, IIIde jaarg., bl. 81-82, La strophe saphique d'après Dom Pothier, p. 199, en Gevaert, a.w. II, blz. 100-101.)

 

Oostende, October 1884.

voetnoot(1)
Wie zich uitvoerig over dat schrift wil inlichten, verzend ik naar het boek van Dom Pothier: Les mélodies grégoriennes d'après la tradition, Tournai, Desclée, 1880.

voetnoot(1)
‘Son syncopé’ (Dom Pothier, a.w. p. 41).

voetnoot(1)
van Duyse, a.w. II, blz. 92, 112 en passim.
voetnoot(1)
Beknopte prosodia, enz. (Voorbericht).
voetnoot(1)
Hesselink, die de lidw, eene, eenen, ook voor geheel kort houdt, legt op het telw, een daarentegen - en terecht - den klemtoon en behoudt het bestendig lang, zelfs wanneer het in samenstelling met andere woorden den klemtoon verliest, gelijk in e̅enpā́rig, e̅endrā́chtig, e̅entṓnig, e̅enz̄́elvig. enz. (blz. 213, 234 en vlg.).
Geen beter voorbeeld ken ik om het verschil tusschen lid- en telw., bijgevolg tusschen betoonde en onbetoonde sylben van een te bewijzen, dan de volgende verzen van Jan Ferguut, Dautzenberg's leerling:
De bloeme kent maar éenen zonneschijn;
hoe kan er nog ̇eeṅe tweede liefde zijn?
(7de Ghazele).
voetnoot(1)
van Duyse, Verhandeling, II, p. 92.

voetnoot(1)
A. w., p. 6.
voetnoot(1)
Die laatste slag loopt dus de maatyrens over (de hexameter is bijgevolg hyperkatalektisch); dat overloopen verhindert de eentonigheid van herhaalde staande stemrusten, en de dalende beweging contrasteert met de stijgende van 't geheele vers om te beletten, zooals reeds gezeid is, dat de eene reeks in de andere loope.
voetnoot(1)
A. w., blz. 36.
voetnoot(2)
Cfr. Dr. Carl Fuchs. Die Freiheit des musikalischen Vortrages, etc. Danzig, 1885. - En (zij het ten slotte, en ter loops, gezeid) daar de voeten in elkander moeten grijpen om, op die voorwaarde alleen, een nauwgeslotene geleding in het vers te krijgen, zoodanig dat al de bewegingen lenig en gemakkelijk geschieden, - en daar die bewegingen te grooten deele door de stemrusten geholpen worden, zoo is het klaar dat men aan iets wat samenbindt, opbouwt, een geheel vormt, den naam niet geven kan van caesuur, [...}, af- of insnijding. Wat snijdt de zoogenaamde caesuur af? Niemendal. Integendeel; zij kneedt te zamen war, samenhoort:


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken