Biekorf. Jaargang 56
(1955)– [tijdschrift] Biekorf[p. 33] | |
[Nummer 2]Karel de slijper vertelt....'t Waren slechte tijden, veel boeren werden ‘uitgeschud’ en de werkmensen leden bittere armoe. 't Was rond Allerheiligen. Voor de deure van een der grootste hofsteden van de Oosthoek van Roesbrugge stond een schareslijper katoen te geven op zijn slijperswiel. De jongens van 't hof stonden vergaapt te kijken op dat vertoog en gaven geen gehoor aan 't vermaan voor de zoveelste keer om in huis te komen en pap te eten. De slijper overhandigde het geslepen snijalaam aan de boerinne, en ‘hoeveel is 't’ vroeg ze kortweg. - Twee scharen en een broodmes, è kluite van ieder, en vier tafelmessen aan een ‘sous’ elk, dat ware tegare een halve frank, als 't u zal believen, - zo sprak de slijper beleefd, - of 't ware dat we kwijtes rekenden zo ik en mijn twee jongentjes mogen bijzitten aan tafel.... - Zet je maar bij dan, zei de boerinne koele-weg. De schotel kernepap en enige stuiten waren algauw binnen en op de vraag van de slijper aan de boer om nachtverblijf in de schare, gaf de boerinne klaar bescheid: ‘w'èn de gewoonte niet slaping te geven, en we zullen er geen gewoonte van maken.’ En daarmee was alles gezeid en kon de slijper en zijn twee jongentjes gaan hoepelen. | |
[p. 34] | |
Dezelfde avond kwam een man met twee jongentjes bij ons aankloppen om nachtverblijf.... Mijn vader herkende de slijper van aan tafel op d'hofstee waar hij werkte. ‘Om de liefde Gods, baas, een klein plekske in de schure of in de geitenstal, en een handsvol strooi voor mij en mijn twee arme schapen van jongens.’ De man las in de ogen van mijn ouders dat zijn verzoek ingewilligd was, 't was een bedanken zonder einde. Het drietal zette zich rond het heerdvier en de verdere kennismaking begon. ‘Mijn naam is Karel Es van Merkem, parochie Jonkershove. Ik heb vier kinderen, van elks twee. Dit zijn de twee oudste, en deze hier is Pee, en die daar is Door. Kortelinge ben ik afgekomen uit het Fransche, en hebbe er geweest van aan 't betenzetten tot aan het beten-uitdoen. Met wat ik gewonnen heb, kan 't wijf en de twee kleine gastjes thuis gerust de winter doorzien, en als ik en mijn jongens hier aan de kost kunnen geraken met slijpen, zijn we er bovenop.’ Naderhand is gebleken dat Karel een eerlijk man was en handhavig en rechts in alle werk. Achtendertig jaar lang is Karel bij ons komen logeren en drie jaar vergezeld van zijn twee jongens. Toen ik ter wereld kwam was Karel reeds meer dan tien jaar vaste klant, en dat drie-vier maal per jaar. 't Is alsof ik hem nog zie de wegel inkomen, met zijn slijperskraam op z'n rugge gesingeld met twee schouderriemen. Rond den heerd gezeten, kon hij 's avonds uren lang vertellen van Bakeland, het Vrijbusch, nekkers en nekkersputten, toveressen en weerwulven. Wanneer hij soms, alhoewel heel zelden, na het avondeten, moe en versleten getjoold, rap ter ruste ging, was het voor mij een bittere teleurstelling. Na de dood van mijn ouders is Karel enkele jaren bij mijn broer op een nabijgelegen boerderijtje komen | |
[p. 35] | |
vernachten tot hij eindelinge geen weg meer kon en thuis is gebleven, waar hij ook gestorven is.(1) God hebbe de ziele van die rechtschapen goede man. | |
I. Van de Paster en zijn kunsten.In mijn jonge jaren was ik messediener en op zekeren avond moest ik mede voor een berechting naar 't verste uiteinde van de parochie. 't Was hellestekedonker en koud bovendien. En zegt de Paster: ‘Sareltje, je moet goed opletten, je tracht altijd tien stappen voren te blijven. Hapert er entwat, je staat stille en houdt op met klinken, dan weet ik meteen dat er iets niet in den haak is.’ Zo vertrokken wij, ik vorenop met de lanteern, en kalling kalling, kalling kalling, ging de belle. Een geheel einde buiten de plaatse, lag er een boom dweers over de weg. Ik sta boomslag stille en houd op met klinken. De Paster roept: ‘Wiene doèedet?’ Ik antwoordde: ‘Der ligt een dikken boom over de weg!’ Roept de Paster: ‘Legt er joen rechterhand op!’ Ik neem de belle in mijn linkerhand en m'n rechterhand leg ik op het bul van de boom en op 't zelfde oogenblik is hij weg en deure. ‘De boom is weg, menhere Paster.’ Dan maar were vooruit. Een paar boogschoten verder ‘boem’, ik viel stille in 't midden van een trop ossen met hoorns comme ça (hier stak Karel zijn twee armen vooruit langs het hoofd, vorm en lengte van de hoornen nadoende). De Paster weerom: ‘Wiene doê-edet?’ - ‘Ik sta in 't midden van een bende ossen.’ - ‘Stekt er een bij z'n steert!’ gebood de Paster. Ik neem de belle over in m'n linkerhand, maar dat ik al doe wat ik wil, ik kreeg met geen middels een steert te pakken. De ossen draaiden met hun koppen naar mij toe, en 't was al kop en hoorns dat ik zag, 't was om er van te gruwen. Ik liet me lichtjes door m'n knieën zakken | |
[p. 36] | |
en in een sprong, als een vere die losschoot, wipte ik omhoge tussen de ossen en rap lijk de wind had ik er een bij de steert. En met de zelfde gang was er geen een osse meer te zien. - Menhere Paster, de ossen zijn allemale weg. - Dan maar were vooruit, zo rap mogelijk.. Een einde verder moesten wij afdraaien langs een beke of varreke en 'k ging maar gedurig stap en half, en kalling kalling, kalling kalling, de belle ging. Ik hoor almeteens een plons in 't water en terzelfdertijde een luid geschreeuw: ‘Sarel, je moet komen helpen!’ In twee sprongen was ik bij de Paster die lag te swobbelen in 't water. Rap lanteern en belle aan de kant gezet en ik al wat ik trekken kon om de Paster uit het water te krijgen. ‘Alzo niet, Sarel, roept de Paster, pakt mijn boek uit mijn soutanebeurze!’ Dat duurde nogal wat, maar van zohaast ik het boek vast had, was de Paster uit het water en stond hij op de bekekant alzo droge als zaad, hij had kunnen het mul uit z'n kleren schudden. ‘En nu, Sareltje, zei de Paster, nu nog rapper vooruit, ze zouden maken dat we te late komen.’ We haastten ons en kwamen van passe op tijd. In het weerkeren stapten wij nevens malkander al klappen lijk waterslaan. Menhere Paster was in een goe bonte en 'k vroeg hem wie dat er die ‘ze’ waren die gingen maken dat we zouden te late komen. Maar hij klapte van de bate weg en ‘Sareltje, zei hij, tracht dat te onthouden, de nieuwsgierigheid is ook een ondeugd en hoe min men van die zaken weet, hoe beter en hoe gelukkiger men is.’ En uit patuut, 't vertellingske is uit. | |
II. Van de boer die zijn scheermes liet herdoen.Wat èn mens al tegenkomt in z'n leven, zei Karel, je gaat gaan horen. Ik was èn keer in 't naar huis gaan van mijn ronde, als er een boer uit het gebuurte van een geheel ende verre riep, met z'n twee handen aan z'n mond in | |
[p. 37] | |
trachter: ‘Slijper, m'n scheers bijt, je moet komen om t' herdoên’! Dien herdoên kwam er zo geweldig luide en lang uit: ‘herdoe-oe-oe-n-n’, dat het lunderde door de kruine van de bomen en al de honden van geheel 't geweste begosten t' huilen en te bassen dat 't enig was om horen. 'k Moet het zeggen lijk het is, 'k was bijlange op mijn gemak niet, maar niettemin, 'k ging er toch naartoe. Ik houd nog de deurklinke vast als de boer al vóór mij stond met zijn scheermes in zijn handen. ‘Slijper, herdoen’ zei hij, zo kort als kaf. Ik zette het mes op mijn ‘zoetesteen’, gaf het een paar wreven op mijn leren ‘rolwiel’ en: Trekt daarmee 'n keer jen baard af, zei ik. Hij zette hem in z'n hemdemouwen voor de spiegel en begoste hem in te zepen, maar altijd zepen dat z'n aangezichte één klomp schuim geleek. In enige vagen met het scheers en z'n baard was af, d'r bleef geen haarke staan. Overvoldaan vroeg hij mij de schuld, maar zei ik: eens betaald, blijft betaald, ik had het maar moeten beter doen van de eerste keer! Niet te doen, zei de boer en: ‘boerinne, geef die man een hamme voor zijn moeite.’ Weigeren hielp niet en de boerinne haakte een achterhamme af van de zolderbalke van wel vijftien pond, en bovendien, zei de boer, de naaste maand zal ik een van mijn gastjes zenden met nog zo'n stuk. Een maand later, dag op dag, kwam er een van zijn zonen, niet met een hespe, maar met de mare dat vader dood was en dat moeder gevraagd had dat ik zou willen de schrijne maken en hij gaf mij de mate. Op een avond trokken ik en mijn zoon Pee met de kiste tewege naar 't hof, maar aan de hofbalie gekomen zagen wij van boven op de balie de boer zitten, alsof 't ware ons af te wachten. Ik kon geen woord uitbrengen en 't was de boer die ons eerst aansprak: ‘Als 't voor mij is dat ge komt is 't goed, ik zal maken dat ge niet moet wachten.’ | |
[p. 38] | |
Hoe wij op het hof geraakt zijn weet ik zelve niet meer, maar ik weet nog dat de boerinne opendeed en zonder een woord te spreken ons in de kamer liet waar de boer afgeleid op zijn bedde lag. Na een kruisgebed hebben wij hem geschrijnd en, zoals de boerinne ons vroeg, hebben wij de kist met twaalf tweeduimvijzen gesloten. En 's anderendaags werd de boer begraven. Dat is de eerste en de laatste keer geweest van mijn leven dat ik dat heb tegengekomen. A.B. Stavele |
|