Biekorf. Jaargang 56
(1955)– [tijdschrift] Biekorf[p. 161] | |
[Nummer 6]Zandvoorde-bij-OostendeEen 600 meter ten westen van Zandvoorde-dorp staat de wandelaar, die de - misschien wat eentonige - kalmte van het rustig-vlakke polderlandschap heeft opgezocht, verrast voor een grote langgerekte waterplas, waarvan hij het einde slechts kan raden. Gerimpeld door duizenden kleine golfjes, die de nooitstille polderwind rusteloos opjaagt, ligt daar, zelf groots in de eindeloze vlakte, de Grote Keignaardkreek. Honderd meter breed, meer dan een kilometer lang, meters diep, dat zijn de afmetingen van deze reus, die met zijn grillig kronkelende zijtakken nergens in de Polders zijns gelijke heeft. Zelfs in het Zwingebied, deze eens zo machtige inham die zich tot Damme uitstrekte, heeft de zee nauwelijks enkele veel engere waterlopen achtergelaten, terwijl de andere onvermijdelijk dichtslibden en nu vruchtbaar akkerland vormen. Niet alleen de Grote Keignaard ligt daar; men vindt er ook tal van andere, weliswaar kleinere kreken. Dit merkwaardig gebied uit onze Polderstreek loont wel de moeite dat we er een kleine studie aan wijden. En op het gevaar af van U, waarde lezer, en U, mijmerende wandelaar - die meegesleept door Uw rijke verbeelding, beiden misschien reeds droomt van machtige | |
[p. 162] | |
zeeinhammen en ranke Vikingschepen vol met krijgszuchtige Noormannen, er op uit om de nederzettingen van onze nijverige voorouders te vernielen - te moeten ontgoochelen door onze nuchter-wetenschappelijke bevindingen, willen we hier een en ander vertellen over de merkwaardige geschiedenis van de streek van Zandvoorde.
Enkele auteurs, die de Polderstreek bestudeerden, veronderstellen dat de talrijke kreken bij Zandvoorde overblijfsels zijn van de ‘lagune’ periode, dit is de dageraad van het ontstaan van de polders. Niets is nochtans minder waar, want deze kreken werden gevormd tijdens de jongste periode uit de geschiedenis van de Polders, nl. in de 17e en 18e eeuw. Hun ontstaan hangt nauw samen met deze van de haven van Oostende... maar hier lopen we ons verhaal wel wat vooruit. Tot in het begin van onze tijdrekening was dit gebied, en ook de rest van de Polderstreek, een moerassige veenvlakte. Tijdens verschillende, eeuwenlange overstromingsperioden, die werden samengevat onder de benaming van Duinkerkiaanse transgressie (men onderscheidt de Duinkerken I, II en III-transgressie, die reeds in vorige bijdragen in Biekorf beschreven werden door onze collega Dr Ir F. Moormann en onszelf), werd de veenvlakte onder een dikke laag zand en klei bedolven, die er door het zeewater werd afgezet. Over de Duinkerken I-transgressie (2e eeuw vóór J.C. tot 1e eeuw na J.C.) bezitten we weinig gegevens. De Duinkerken II-transgressie (4e tot 8e eeuw) is ons beter bekend en is ook heel wat belangrijker. Over deze tweede overstromingsperiode kunnen we met zekerheid zeggen, dat een brede kreek - ongeveer waar nu Oostende ligt - doorheen de duinen haar weg in de vlakte baande tot bij Oudenburg. Dat was dus in de 4e eeuw.(1) In de 8e eeuw was deze machtige kreek | |
[p. 163] | |
reeds grotendeels door verzanding opgevuld. En nu is er niets meer van overgebleven, ten minste toch niet onder de vorm van een waterloop. Het bodemonderzoek(1) laat ons echter toe met zekerheid het bestaan ervan te bevestigen; een gedeelte ervan is de hoge, zandige strook, die loopt van Zandvoorde naar Oudenburg en die trouw door de baan wordt gevolgd. Ook Zandvoorde-dorp (ontstaan na de 8e eeuw) ligt op deze hoge rug. Tijdens de Duinkerken III-transgressie (10e-11e eeuw) bereikte de zee, die te Nieuwpoort een grote inham had gevormd, in oostelijke richting de lijn Oostende-Zandvoorde-Gistel. In dit gebied strekte zich een soort ‘strandvlakte’ uit, waar de bedekkende waterlaag tamelijk ondiep was. De dijk, die loopt van Bredene over Plassendale naar Oudenburg en die de grens vormt tussen de Watering van Blankenberge (ten oosten) en deze van het 's Heerwoutermans-Ambacht (ten westen) werd omtrent die tijd aangelegd met de bedoeling de overstromingen in oostelijke richting tegen te houden. Tot in de 17e eeuw had deze streek het zelfde uitzicht als het omliggende gebied: geen grote kreken, geen opvallende dijken. Toen zou het landschap echter, in verband met het beleg van Oostende (1601-1604) een diepgaande wijziging ondergaan. Met strategische doeleinden werd de streek rond Oostende onder water gezet. Daartoe had men de duinen ten oosten van de stad afgegraven, met als gevolg dat de zee er weldra een grote geul had gevormd, die het ontstaan gaf aan de huidige Oostendse havengeul. Een eerste maatregel om de overstromingen enigszins | |
[p. 164] | |
te beperken was het aanleggen van een grote ringdijk, die het overstromingsgebied met een wijde kring omschreef. Deze dijk bestaat uit verschillende delen: de Steense dijk (1608), de noorddijk van de vaart Nieuwpoort-Plassendale (dit kanaal werd zelfs slechts in 1639-1640 voltooid), een deel van de hierboven beschreven 10e eeuwse dijk en de Groenendijk (1612). Slechts 2 dorpen lagen nog in het overgestroomd gebied: Ste Catharina en Zandvoorde. Om Zandvoorde, dat dank zij zijn hoge ligging waarschijnlijk niet al te veel van de overstromingen geleden had, volledig te vrijwaren, werd in 1626 de Legaardsdijk aangelegd. Deze dijk liep van aan het Philippusfort bij Oostende tot aan de Steense dijk. Inmiddels had de zee, vanuit de Oostendse havengeul, machtige kreken doen ontspringen, die zich ver in het land uitstrekten, b.v. de Catharinakreek en de Gauwelozekreek. Nadat deze laatste in 1626 door de Legaardsdijk langs haar landzijde was geflankeerd, was voor Zandvoorde - althans tijdelijk - alle gevaar geweken. Ste Catharina daarentegen werd prijsgegeven en zou volledig verdwijnen. De Oostendse haven was, voor haar voortbestaan, aangewezen op de wateren van het ‘hinterland’, die de havengeul moesten uitschuren, op diepte houden en aldus voor de onvermijdelijke verzanding vrijwaren. Dit kon slechts bekomen worden mits te beschikken over een ontzaglijke massa spoelwater. De aanleg van de Legaardsdijk zou in dit opzicht dus nadelig werken, zodat hij in 1627 reeds doorgestoken werd. In mei 1631 werd de dijk nochtans hersteld, waarschijnlijk op protest van Zandvoorde. Oostende verkreeg echter dat sommige werken - zoals het bouwen van havenhoofden en een kaai - werden uitgevoerd op kosten van Zandvoorde en omliggende gemeenten. In 1622 had men een kanaal gegraven van Plassendale naar Oostende via Zandvoorde, als voortzetting van het kanaal Gent-Brugge-Plassendale. Dit kanaal is nog duidelijk te herkennen in de Oude Polder; tijdens onze bodemkundige opzoekingen vonden we er ook | |
[p. 165] | |
sporen van terug in de Keignaardpolder. In 1664 kwam men klaar met het nieuw kanaal Plassendale-Oostende in rechte lijn. Sedert enkele tijd ondervond men terug moeilijkheden met het op diepte houden van de havengeul. Daarom werd besloten het overstromingsgebied rond Oostende![]() 1. dijken. - 2. kreken (verdwenen en bestaande). - 3. kanalen. - 4. wegen - spoorwegen. - 5. gemeentegrens. - 6. gemeentekom. De ‘polders’ van Zandvoorde.
te vergroten om meer spoelwater te hebben voor de haven. In 1663 werd een dijk aangelegd, die wij de Zandvoordse dijk zullen noemen, met de bedoeling Zandvoorde-dorp te beschermen. Hij loopt vanaf het kanaal Nieuwpoort-Plassendale om Zandvoorde-dorp heen naar het nieuwe kanaal Plassendale-Oostende. De ‘polder’, die aldus ingesloten werd, wordt de Oude Polder genoemd. | |
[p. 166] | |
Bij het onder water laten op 25 maart 1664 verloor Zandvoorde - althans tijdelijk - ongeveer de 4/5 van zijn grondgebied. De Oude Polder bleef echter droog, zodat het dorp gespaard bleef. Het is in deze periode dat zich de Keignaardkreek en ook de meeste andere kreken van de Nieuwe Polder hebben gevormd. In 1698 had de havengeul een diepte van 13,75 m bij laag water, zodat besloten werd in 1700 de spoeling stop te zetten. Nauwelijks 20 jaar later stond men echter weer voor het onvermijdelijk feit, dat de havengeul verzandde, zodat men verplicht was opnieuw voor voldoende spoelwater te zorgen. Nieuwe dijken werden gebouwd: de Gemene dijk, die de Nieuwe Polder afsloot, en de Schorredijk, die een nieuwe spoelpolder, gelegen op het grondgebied Snaaskerke, Leffinge en Stene, omsloot, nl. de Snaaskerkse polder (ook het Schorre genaamd). In 1721 kon men het aldus afgebakende gebied onder water laten; het omvatte de Keignaardpolder (op Zandvoorde), de Ste Catharinapolder (op Stene en Oostende) en de Snaaskerkse polder (hoofdzakelijk op Snaaskerke). In de Nieuwe Polder bleven aldus de kreken van de 17e eeuw bewaard, terwijl ze in de Keignaardpolder bijna volledig dichtslibden en nog slechts als weinig uitgesproken laagten in de polder liggen. In 1803 werd definitief van het systeem der ‘spoelpolders’ afgezien; er werd een groot en diep spoeldok (bassin de chasse) gegraven nabij de haven. Deze bewogen geschiedenis van Zandvoorde verklaart waarom men daar duidelijk 3 verschillende delen kan onderscheiden, die elk de naam van ‘polder’ dragen. De Oude Polder is inderdaad het oudste gedeelte van Zandvoorde; hij heeft nooit als ‘spoelpolder’ gediend. De Nieuwe Polder wordt gekenmerkt door zijn talrijke kreken, waarvan de Grote Keignaard het mooiste voorbeeld is. Deze polder werd als spoelpolder gebruikt, hoofdzakelijk in de periode 1664-1700. De Keignaardpolder is de jongste van de drie. De kreken zijn er bijna geheel opgevuld. Hij valt op door zijn ‘moderne’ percelering: de meeste kavels hebben | |
[p. 167] | |
een regelmatig geometrische vorm. De kadastrale kaart laat dit verschil duidelijk zien: bij een eerste blik reeds vallen drie verschillende perceleringssystemen op. Om te besluiten willen we er nog op wijzen dat de dijken van dit gebied geen landwinningsdijken zijn, zoals door sommige schrijvers, die ten onrechte aan het bestaan van een ‘estuarium’ bij Oostende geloofden, werd beschreven. Onze kust telt slechts 2 ‘estuaria’: die van de Yzermonding en die van het Zwin. De dijken die men daar vindt zijn wel landwinningsdijken; ze werden gebouwd met de bedoeling van een stuk land (schor) op de zee te winnen (inpolderen, indijken). De dijken van de Oostendse polders daarentegen werden opgeworpen om een gebied af te bakenen, dat als spoelpolder moest gebruikt worden. De dijken omsloten een ‘polder’, die (tijdelijk) uit noodzaak aan de zee werd prijsgegeven, zodat men hier kan spreken van ‘uitdijken’. Dr. Ing. J. Ameryckx,
|
|