bezatse genaaid. Daarin vulde men alles wat men zou nodig hebben: een werkbroek, verse hemden, kloefen, een wekedaagse vest, vingerlingen, kortom alles wat men door ondervinding wist te zullen nodig hebben. Velen deden voor alle zekerheid ook een knuist hesp of een schotel zwijnevlees mee voor in geval van nood.
Het ene deel daarvan werd samengevoegd om op de rug te dragen, dan met een touw kort toegebonden. Een 30-tal cm verder bond men weer een touw, en nu stak men de rest erin om daarna de krop van de bezatse goed toe te binden. En bij 't weggaan naar de trein zwaaide men ze over de schouder. Van valiezen gelijk nu was er toen geen sprake.
Men deed eten mee voor de heenreis. De slijters wisten 't goed dat het naar geen kermis was dat ze gingen, maar 't vooruitzicht van te zullen kunnen weerkeren met een goê ponke, maakte het al goed en men was gereed om het te nemen zoals het kwam. Als het weder maar gunstig uitviel en het vlas zich maar slijten liet.
Die reeds meer gaan slijten waren wisten ervan te vertellen hoe, door lange droogte, het vlas zo vast kon staan dat men zich de armen lam moest snokken en de handen dan vol blinnen kwamen. Ik heb het zelfs nog geweten dat het zó vast stond, dat men de handsvolle die men vastgegrepen had met de voet moest uitstampen. 's Avonds zijn er dan wel die hun blinnen moeten verzorgen. Een lament (de wiek van een vetkaars) wordt door het oog van een grove naald gestoken, en, de handen goed gewassen zijnde, stekt men de naald door de blijne, reis met 't vaste vel, dwars erdoor. Het lament trekt men erdoor tot er nog zowat een centimeter uitsteekt en men knipt het nu af aan den anderen kant, zo dat er ook nog een cm overblijft. Binst die bewerking is het vocht ontsnapt, het vel valt plat doch kleeft niet op het rauwe vlees. Met een verband erop is het afgelopen en zal men 's anderendaags voort kunnen slijten. Het merendeel doet dat voor zichzelf en ze herden die korte pijn zonder verpinken, maar anderen moeten hulp hebben van een makker en kijken van de werke weg als het begint te nijpen.
Een goed slijter heeft er een handje van weg om zijn vlas uit te wenden, zodat het regelmatig en goed effen op zijn linkerarm opschuift tot de handsvulle groot genoeg is en hij ze ‘uitpakt’ zonder vernesteling. Met beide handen klemt hij een grepe en rukt ze uit, eerst vooruit dan weer naar zich toe, weer vooruit en alzo gelijkmatig verder. Telkens legt zich de laatst uitgerukte grepe, al onder zijn rechterarm, op de voorgaande grepen die, door een steeds gelijke beweging van beide armen, geleidelijk op de linkerarm opschuiven tot hij genoeg heeft.
Nu legt hij die handsvulle neer op de grond, in een regelmatige reke, voet en top telkens afwisselend.