| |
| |
| |
Leie en leven in mijn vlastijd
vervolg van blz. 212
De roterij
Het vlas was nu van het zaad ontdaan, gekuist en gereed om de Leie te zien.
Het vlasroten, in de Leie, gebeurde vanaf 15 april tot 15 october, en in geheel die tijdspanne mochten er geen stoomboten meer varen, vanaf Deinze en hogerop stroomopwaarts, om rivierschepen te slepen. Deze mochten niet anders meer dan door paarden voortgetrokken worden, omdat de schroef van de slepers het water vermeulende en de zwarte grondlaag deed bovenkomen. Dat zwart zou zich op het rotende vlas hebben neergezet en daardoor grote schade veroorzaken. Meermaals daags hoorde men dan de bellekens van de voorbijtrekkende trakelpeerden. Waren de schepen gelost en voeren ze weer stroomafwaarts dan trokken veel schippers hun schip zelve voort, en als de wind goed zat spanden ze een groot zeil aan de mast.
Tegen dat het rootseizoen zou beginnen hadden de eigenaars hun aard aan de Leie goed in orde doen brengen en de bodem van de rivier was gebaggerd geweest tot op anderhalve meter van de oever, zodat de grond van de hekkens in 't slijk niet kon vastgeraken en het water eronder zijn vrije loop had. Een welgelegen en goed onderhouden aard trok huurders aan.
De trakelweg moest in goede staat zijn, en waar er putten in kwamen werd dat altijd seffens hersteld met keien en steengruis.
De oevers waren nagezien geweest. Langs heel de lengte van den aard stond een rei vierkante eiken palen, schuin in 't water geheid, zowat een meter van elkaar en waaraan, al de kant van den oever, brede eikenhouten planken dicht tegeneen genageld waren. Tussen de planken en den oever werden de gapingen met aarde gevuld en goed toegestampt. Heel die pilotering moest deugdelijk zijn om lang dienst te doen. De staanders en planken haalde men met paard en wagen naar ‘'t schip’. Dat was iets als nu een autokerkhof, waar men alle slag afbraak van verwezen rivierschepen kon kopen aan een tamelijke prijs. Die pilotering was alleen onderbroken door de zate en, bij plaatsen, door de monding van beken of diepe grachten van de riolering.
Van aan die pilotering tot bovenaan de schuinopgaande berm werd de grond zo effen en vast mogelijk gehouden. Ook de leiemeersen waren effen en werden, na de winter, met de zware rol overgaan. Ze waren gedraineerd om droog te houden en bezaaid,
| |
| |
niet met Engels maar met Frans gers, dat zeer dicht groeide en gemakkelijk kort te houden was.
Aan de zate mocht er niets ‘mankieren’. Daar immers werden de hekkens in 't water neergelaten en 't was ook op de zate dat ze, heel 't seizoen door, steeds weer moesten bovengehaald worden om er het vlas in te vullen. Vlak tegenover het midden van de zate, aan den overkant van den trakel, stond een ijzeren windas, vastgeschroefd op een paar zware eiken dwarsliggers die zelf op hun plaats gehouden werden door in de grond gedreven piketten. De zate miek een inkerf in den oever en de aarde was daar, geleidelijk dieper, uitgehaald. Aan de kant van de trakel kwam ze reis en reis om aan den boord van den oever wel een meter dieper te liggen. Twee kloeke ronde stammen lagen daarop vastgezet, als riggels van een spoorweg, de uiteinden diep in de grond van de Leie gedreven, en bovenaan waren ze op hun plaats geschoord door vast in de grond geheide palen en nog in een paar plaatsen in 't neerlopen op gelijke wijze gesteund.
Langs heel de lengte van de oever, op een paar meter van 't water, stonden op gelijke afstanden eiken paaltjes, ongeveer een voet hoog, waaraan men de hekkens met kettingen zou vastleggen.
Iedere aard had zijn Leiekotje, een gemetst gebouwtje met enkel een kloeke en goedsluitende deur. Het nodige daglicht kwam er langs een paar glazen dakpannen naar binnen, en daarin werd het losse gerief van de zate bewaard: de zware ketting om de hekkens boven te halen, de scheplepel (die eigenlijk een aallepel was), de trekplank met haar kettingen, de lijne (een lange stalen kabel voor het ‘opvaren’), de kortewagens, de vorken, al het losse gerief dat daar 's avonds in veiligheid gebracht werd. Alleen de hekkenier had daar de sleutel van.
Het getal hekkens, waarmee een vlaskoopman het seizoen dóór rootte, gaf een gedacht van zijn stand, gelijk men in dien tijd den boer schatten kon naar de paarden die hij hield, b.v. ‘hij zit op een hof van vier peerden’.
De laatste weken, vóór ze 't water in moesten, waren de hekkens en de hekkeniersboot nagezien. Waar 't nodig was werden ze hersteld, en haast alle jaren waren er enkele die moesten vervangen worden. Ook de planken waar de hekkenstenen moesten opkomen kwamen uit hun bergplaats op 't hof en werden naar de Leie gevoerd. Heel de winter hadden die hekkens boven gestaan, ievers op een hooggelegen meers, niet al te ver van de Leie.
't Kon nooit beter gaan dan nu om ze eens op hun geheel te zien.
Een hekken was een langwerpig vierkant timmerwerk in deliënhout. De zijkanten waren langer dan vóór- en achterkant en het geheel mat zowat 3,5 m breed, 4,5 m lang en 1,40 m hoog. Onderaan waren twee dwarsliggende zware baddingen vooraan en geheel
| |
| |
van achter, waarop vier kepers op gelijke afstand en in de lengte vastgeschroefd zaten met ijzeren bouten. Daarop rustte de vloer van het hekken, nauwkeurig ineengesteken als de vloer van een zolder en op die kepers vastgenageld. Rechtopstaande kepers, nu met bouten aan de vloerkepers vast, hielden de zijwanden op hun plaats; deze waren ineengestoken gelijk de vloer. Bovenaan het hekken waren er weer vier kepers, zoals van onder, die het geheel toesloten. Op de zijkanten, buitenaan het hekken, in ieder vak tussen de opgaande kepers, zag men nog in 't verstek gezaagde kepers die, elkaar schrankend, heel het hekken zijn vastheid gaven. Al den buitenkant bovenaan, rondom het hekken, liep nog een laatste keper, vastgetimmerd aanzijds de staanders, die alles in den haak hield en beletten moest dat de hekkens in 't water elkaar zouden raken. Alleen aan de voorkant kwam die keper juist reis met de onderkant van de hekkendeur.
In het midden van de voorkant was een soort halve deuropening. De onderste planken liepen door tot op een derde van de hoogte, en het middenvak was dan opengelaten. Dit moest, eens het hekken met vlas gevuld, met de hekkendeur toegesloten worden.
In de achterwand was, onderaan nu, ofwel één plank overgeschrikkeld of zat er in 't midden een kleinere vierkante opening, waar 't water kon uitzakken naarmate het hekken bovengedraaid werd. Ook hiervoor had elk hekken zijn eigen passend deurtje.
Er waren ook een paar tophekkens, dienend om de stroming van het water te breken en van de gevulde hekkens af te weren. Ze waren driehoekig, de basis overeenkomend met de zijkant van de hekkens, en in 't zelfde hout. Als ze in 't water lagen was hun punt tegen stroom gericht. Daar was echter geen bodem aan, alleen zijwanden en die waren aan de binnenzijde sterk met kepers geschoord.
Eindelijk zag men daar nog de hekkeniersboot, die heel de winter, op een voet van hekkenstenen, met de bodem omhoog gelegen had. Vóór hij 't water weer zou ingaan werd de buitenkant met teer overgaan. Als nu de Leie vrij kwam voor het roten was dat het eerste stuk dat te water gelaten werd.
Die boot was zeer kloek gebouwd en kon zowat 5,50 meter lang op omtrent twee meter breed zijn. Hij moest tegen een duw kunnen. Vóór- en achterkant waren gelijk en puntig uitgebouwd, eigenlijk was het niet uit te maken wat er vóór- of achtersteven was. De bodem was plat en op de ribben lag een vloer van baddingen die er tegen moesten kunnen als er een hoop hekkenstenen op neerplofte. De bovenboord op zijds was afgerond en voor- en achtersteven was met kloeke planken, ter hoogte van de zijwanden, afgedekt. Op een voet afstand daarvan was aan elke kant een bank over de breedte van de boot. Heel de middenruimte bleef open voor den hoop hekkenstenen.
| |
| |
Met een zware pers, eindigend in een ijzeren pin met weerhaak en die zo lang was dat ze zelfs in 't midden van de Leie steun op de bodem kon nemen, werd met die boot langs de hekkens gevaren.
Ook de hekkenstenen werden weggehaald van de grote hoop waar ze, heel de winter, samen gelegen hadden en, op gelijke afstanden, langs heel de oever op kleinere hopen gereed gelegd. Die hekkenstenen waren nogal ruw gekapte, blauw arduinen vierkante stenen, meer dan dubbel zo groot als deze waar eertijds de kasseiwegen mee belegd waren.
| |
Vlas schelven
Twee drie weken vóór met het roten mocht aangevangen worden, voerde elkendeen een groot deel van zijn vlas naar de Leie, waar het niet ver van den trakel, op de voorkant van de meers, in schelven gezet werd. Alle dage rezen er langs alle kanten nieuwe op, met hier en daar een enkele mijt, uren en uren verre, van weerskanten de Leie.
Een schelf was cirkelvormig aan de voet, zette geleidelijk uit tot aan de euzies, versmalde dan weer in de kappe om in een punt te eindigen.
Heel wat ondervinding was nodig om goede en fatsoenlijke schelven te kunnen zetten.
Eerst legde men een ronde voet van schuddebondels aan waar de eerste rij vlasbondels, met de voet naar buiten bovenop kwam, niet te los en ook niet te gespannen; maar ze moesten in een schone rooie liggen. Altijd kwam de schelver van zijn plaats om die allereerste laag van buiten uit na te zien en desnoods te verbeteren. Nu volgde de binnenronde, de voet weer naar buiten en rustend op de toppen van de buitenronde. Het midden werd dan opgevuld met bondels noes en tweers.
Zo was de eerste ronde klaar en op dezelfde manier werd voortgewerkt tot aan de euzies. Steeds zorgde de schelver ervoor dat het binnenste van zijn schelf wat hoger lag dan het buitenste, en aan iedere laag gaf hij wat toe zodat de schelf steeds meer uitzette. Vanaf de euzies vulde hij nog meer het midden op, versmalde merkelijk aan iedere laag om in een punt te eindigen met vier sluitbondels.
't Was van belang als hij hierbij een goed helper had die eveneens verstand van schelven bezat. Die helper moest de bondels vlas nader geven, d.i. zolang het ging, vatte deze de bondels bij den top en zwierde ze op de schelf, in een welberekende zwaai, waardoor de bondels steeds naast de schelver neerkwamen, hem gedurig volgend waar hij aan 't werk was en er altijd in de goede richting neerdokten. Gerocht de schelf daarvoor te hoog dan moest hij een vork gebruiken. Alsan hield hij zijn maat op de hoogte hoe de
| |
| |
schelf er uitzag en verwittigde hem als hij te veel of te weinig toegaf. Als die twee malkaar gewend waren was het geestig schelven.
Nu werd de kappe seffens met stro bedekt. Een laag uitgedorsen roggestro werd, een vuistje dik, er op gelegd en wel zodanig dat de voet van het stro tien tot 15 cm beneden de euzies uitstak; het werd vastgehouden door strobanden die telkens weer aan de vlasbondels eronder vastzaten. Daarop volgde een tweede ronde stro die de eerste toedekte gelijk pannen op een dak en ook zorgvuldig
Vlasmijt Opgemaakt om te overwinteren. Wordt desnoods nog opzij met stro bekleed.
met een steeds weer aaneengezette stroband aan de vlasbondels er onder vastgemaakt. Het geheel werd, bovenop, met de toppee toegedekt.
Een toppee bestond uit drie of vier bondels dekstro, aan de top samengebonden en met zorg rondom-rond de top van de schelf opengespreid en dan vastgelegd met strobanden. De rechtopstaande top van die toppee werd meteen in een fatsoentje gesneden met de teihaak, namelijk het zakmes dat elke leiewerker altijd bij had en dat hem dagelijks diende om de schelle zwijnevlees die hij gewoonlijk met zijn boterhammen at, een stukje effenaan, op zijn brood af te snijden. Maar dat fatsoentje werd er vooral aan gesneden om er een vorm aan te geven die zou voorkomen dat de regen langs de top in de schelf zou dringen.
| |
Bezons
Nu moest er genoeg vlas in bezons gemaakt worden om vanaf de eerste dagen de hekkens te kunnen vullen, die werden immers in dien tijd nooit gevuld met vlas in bondels.
In een bezon ging er vlas genoeg om er vier kapellekens uit te hebben.
| |
| |
Nevens de vlasschelf miek men een pleintje proper; elke man hield zijn eigen plaats en viel aan 't werk. Achter hem had hij een bondel bandstro liggen, van dat taai roggestro, waarvan hij eerst de voet in 't water gedoopt had, daarna een paar minuten rechtop gehouden en vervolgens wat uitgeschud om het overtollige water er uit weg te hebben. Zijn stro eerst ‘wateren’ heette dat.
Nu vlocht hij een band: een stresse stro in twee verdeeld, de toppen over malkaar gekruist, werd met beide handen zorgvuldig verder en verder gevlochten en daarna in een halve boog op de grond neergelegd. Daarna trok hij een paar bondels vlas uit de schelf, miek ze los en na ze op de grond goed effen gestuikt te hebben, begon hij dat vlas zorgvuldig op te rapen. Bij dat oprapen werd het vlas ‘verlezen’, d.i. stresjes rebuut uitgepakt; of was het vlas iets door de regen beschadigd geweest (dat zwart zat gewoonlijk maar een paar herels diep), dan moest dat toch met zorg verwijderd worden. Die stresjes werden opzij gelegd tot er genoeg was om ook een bezon rebuut op te maken. Nu en dan kwam men wel een distel- of een dokkestaal tegen en die moesten er ook uitgesmeten worden.
Binst dat oprapen schoof het vlas steeds hoger en hoger op de schenen, tot gewillig over de knieën, en aan 't spannen ervan tussen zijn armen wist de vlaswerker bij ervaring wanneer hij genoeg had voor twee kapellen. Nu omsloot hij dat vlas met beide armen, liet het nog een paar keren met de voet op de grond stuiken en legde het op de gereed liggende stroband, de voet van 't vlas er gewillig buiten. Op gelijke wijze raapte hij een tweede hoeveelheid op en lei ze, met de top vooruit nu, bovenop het eerste deel en sloot alles toe met de stroband. Nu stelde hij de bezon overkant en gleed met de vingers door het vlas om het overal effen en recht te strijken. Een tweede band legde hij er nu aan de onderkant vast, en de bezon tegen de grond en de borst steunend schoof hij de twee handen op hun goede plaats, tot op een goe' vuist van de kant. De derde stroband werd juist in het midden gebonden, en de bezon was gemaakt. Die bezon was nu overal gelijk van dikte en het zou nu gaan om er de hekkens mee op te vullen, zodanig dat het vlas overal gelijk gespannen zat.
Het spreekt vanzelf dat de gewone werkkleren er niet tegen bestand waren om dag aan dag, soms wel veertien dagen aan een stuk, het ribbelen en schuren van dat groen vlas uit te staan. Zelfs een broek in geribde pane zou in acht dagen haar tanden getoond hebben aan de knieën. Voor zulk werk droeg men een schootsvel en over de voorarmen schoof men halve mouwen in sterk grof lijnwaad.
'k Geloof dat zulk schootsvel in kalfsleder was. Uitgesneden zoals een toenmalige vrouweschort, hing het van boven met een lederen reepje om den hals, de borst bedekkend. Tegenaan de
| |
| |
lenden waren twee stroken uitgespaard en die tot op de rug kwamen. Aan het ene eind zat een lederen wervel die, door een soort groot knoopgat van het andere geschoven, het schootsvel toesloot. Onderaan kwam dat vel schier tot aan de voeten. Dat stuk moest van goede kwaliteit zijn, plooibaar en zonder flauwe plekken. Het beschermde de kleren zonder het werk te belemmeren en kon een leven meegaan.
Dagen achtereen werden alzo bezons gemaakt en effenaan op malkaar gelegd, één breedte, altijd maar nieuwe erbij. 's Avonds, zowat een kwartier vóór 't uitscheen, werden die rollen bezons rap gesnoten, d.i. al de te ver uitstekende herels uitgetrokken. Dan zagen zij er als geschoren uit. Van die ‘snuit’ werden de schone herels nog eens uitverlezen, en wat er dan nog van overbleef aan de kant gelegd en, als er genoeg was, in een bondel gebonden. Bezons rebuut en snuit werden aan de kant gehouden om ze, in 't vullen, bij den opsluit aan de hekkendeur te gebruiken.
Oudere vlaswerkers konden het goed berekenen en schatten wanneer er bezons genoeg waren om zoveel of zoveel hekkens te vullen en er nog wat over te hebben.
De schelf vlas werd zodanig ‘uitgepakt’ dat hij niet omviel, en ze met een paar schoren steunend hield men er de kappe zolang mogelijk op. Elken avond werd dat werkpleintje opgekuist en 't vlas tot 's anderendaags in 't droge gestoken, eer men naar huis trok.
Wordt voortgezet.
j. hugelier
|
|