Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55 (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55
Afbeelding van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55Toon afbeelding van titelpagina van Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.02 MB)

Scans (19.05 MB)

XML (0.96 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 55

(1934)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 119]
[p. 119]

Briefwisseling van Thomas Tilius,
Medegedeeld door Dr. A.A. van Schelven.

De hier gepubliceerde correspondentie is een bloemlezing uit acht en vijftig brieven van den zestiende-eeuwer Thomas Tilius aan den Delftschen predikant Arnold Cornelisz; tusschen 1571 en 1588 door den eerstgenoemde geschreven - drie en dertig er van in het eene jaar 1577 - en aanwezig in het Gemeente-Archief te Delft.

Wie den schrijver er van kent - uit algemeen historisch oogpunt bezien is deze heel wat meer in het oog vallend dan de geadresseerde! - verwondert zich stellig niet, dat iemand op het denkbeeld kwam aan zijn briefwisseling aandacht te schenken. Want in den tijd, waarin ons Nederlandsche volk zich van Spanje begon vrij te vechten, is hij een van de op den voorgrond tredende mannen geweest. Reeds gedurende de jaren, dat hij als abt der St. Bernhardsabdij te Antwerpen fungeerde: maakte hij toen de verdenking der autoriteiten niet tegen zich gaande door de leiders van het verzet bij zich aan tafel te noodigen? En niet minder toen hij naar de zijde der Hervorming was overgegaan: tijdens zijn verblijf te Genève zag hij zich meermalen door de Vénérable Compagnie des Pasteurs daar om raad gevraagd, en toen hij in den loop der jaren '70 naar de Nederlanden terug keerde kreeg hij de plaats van hofprediker van den Prins van Oranje!

Toch leek het niet noodig zijn epistolarium geheel te publiceeren. Met iets meer dan de helft ervan kon ik m.i. gevoegelijk volstaan. Want ook bij deze keur kon ik alles geven wat er verband in hield met de vier gewichtigste onderwerpen, die het ter sprake brengt: het cur-

[pagina 120]
[p. 120]

riculum vitae van den schrijver, de werkzaamheid van Dirk Volkertsz Coornhert, het optreden van den Prins van Oranje en de ontwikkeling der Hervorming in de jaren '70 en '80, respectievelijk in een Noord-Nederlandsche stad als Haarlem en een Zuid-Nederlandsche als Antwerpen.

Zooals ik hiervóór reeds meedeelde, zijn al deze brieven aan den Delftschen predikant Arn. Cornelisz gericht. En zoo liggen zij dan ook in het Delftsche Gemeentearchief in de portefeuille's, waarin diens correspondentie daar bewaard wordt, bij elkaar.. Opmerkelijk is alleen, dat drie stuks van het totaal-aantal er van - o.a. de hier gepubliceerde nummers 26 en 30 - evenals twee andere brieven uit de genoemde Cornelisz-correspondentie, die over Tilius handelen - blijkens een stempel er op indertijd tot het archief der Nederlandsch Hervormde Gemeente te Delft hebben behoordGa naar voetnoot1). Hoe zij daar uit geraakt zijn en in het archief der Stad verzeilden, kan ik niet zeggen.

A.A.v.S.

I.
Thomas Tilius, 26 Apr. 1571 uit Genève, aan Arnoldus Crusius Delphensis, predikant te Frankenthal.

S.P.

Quod ad me scripseris, mi frater, tam est gratum quam quod maxime. Hinc enim colligo te mei esse amantissimum neque vanum pollicitatorem. Fortasse autem culpandus ipse videar et promissi immemor fuisse eo quod nunc demum rescribam. Sed quae omissionis huius sit ratio, verbo uno accipe. Nolui temere scribere quum scirem te in patriam tuam consessisseGa naar voetnoot2) ignoraremque

[pagina 121]
[p. 121]

in quorum manus meae inciderent litterae. Verebar siquidem si in peregrinum aliquem inciderent nomenque meum agnotum fuisset, tibi ex illis aliquid detrimenti multum vero invidiae evenire posse. Proinde tam diu calamum cohibendum censebam dum scirem quo se ex patria meus Arnoldus appulisset. Ecce autem dum cum domino Carolo FrisioGa naar voetnoot3) de litteris hebraicis colloquor, commodum ad eum tuae litterae delatae sunt. Quae quum non solum te Franckenthaliae habitare sed etiam ministrum Verbi illic eclectum esse testarenturGa naar voetnoot4): crede mihi, duplici gaudio affectus sum. Nempe quod redux ad me saepius posses scribere et litteras commutare liceret inter nos; deinde quod te Deus illi ecclesiae destinasset in ministrum. Scis enim quantopere aliquum desideraverim quum familiariter ageremus de statu illius ecclesiae ut tum illius scholae praeficereris in didascalum vel rectorem quo quam optime illi iuventuti consuleretur. Denique quantopere te subinde adhortatus sim ut vernacula lingua concionari disceres. Et ecce multis modis ecclesiae Suae tibique Deus Opt. Max. consuluit! Quo nomine gratias ago Deo nostro, quem oro ut te usque et usque iuvet, promoveat, tueatur et Spirito Suo Sancto abundantissime instruat, ut ministerium tuum cedat in Eius gloriam, omniumque ecclesiarum atque adeo fidelium omnium aedificationem. Miror num quid otii tibi supersit a seriis negotiis ad repetendum studia hebrea. Gratias ago Deo meo quod suaviter hebreïs litteris - dum nobis Ille haec otia facit - immorari liceat. Iam ad Micheam(?) me verti quem nobis explicat professor dominus CorneliusGa naar voetnoot5), de quo non falso nec inscite Hebrei dicunt: הרׇדהץא חמַקץֶ ץץאGa naar voetnoot6).

[pagina 122]
[p. 122]

Caeperam quidem studia Graeca serio repetere sed consultius visum est illa ad tempus seponere eo quod duabus rebus vel studiis seriis uno eodemque tempore bene et accurate vacare non poteram. Itaque in hebraismo totus sum, oroque Deum ut faelicem eventum studiorum meorum donet. Porro quum te Deus hoc affecerit honore, mi frater, ut in Verbi ministrum te elegerit et ovili suo praefecerit, tuum erit his convenientia facere teque ita gerere ut Dei gloria proximorum vero salus promoveatur. Non accessisti ad illum ministerium male instructus sed multis haud vulgaribus dotibus a Deo exornatus, quo nomine duplices Deo debes gratias. Tantum cura ne Dei tuique oblitus adolescentia tua contemnatur indignusque acceptis gratiis censearis. D......Ga naar voetnoota) in hoc incumbe non solum ut fideliter doceas sed ut aliquando scriptis libris posteritati utilis sis, quod facile per Dei gratiam facturus es si in studiis tam faeliciter coeptis graviter progressus fueris. Sed me hortatore tibi nullo pacto opus est, nam sat scio te omnium aestimationem victurum. Carolus Frisius a nobis discessit in Galliam; discedit et ille post III aut IV dies, cui tam diu cohabitasti quorum sero admodum - - quod doleo - - studia hebrea repetere incaepi. Plerasque domos hic pestis corrupit, non est tamen vehemens. Beza abest sed quotidie expectatur adventus illius. Caetera omnia in eodem statu apud nos sunt quo erant quum discederesGa naar voetnoot7), nisi quod maxima studiosorum pars propter pacemGa naar voetnoot8) in diversas Galliae partes concesserit. Atque utinam bene ageretur cum nostra misera patria, ut et nobis vacatis liceat in messem Domini opimam abire, et destruere omnem altitudinem erigentem se adversus Deum armis non carnalibus sed spiritualibus. Interea orandus est nobis Deus, ut propitius sit populo Suo, eandemque misericordiam, qua Germaniam, Angliam, Franciam et plerasque alias partes etiam nostram Flandriam prosequatur.

[pagina 123]
[p. 123]

Salutem dicito D. Gasparo HeydanoGa naar voetnoot9), patri tuo, Ioanni DoomsGa naar voetnootb) et caeteris fratribus, quorum me precibus commendo.

Vale. Geneva 26 Aprilis 1571
tuus Tilius.

II.
Thomas Tilius, 27 Maart 1577 uit Haarlem, aan Arend Cornelisz en Pieter Jansz, predikanten te Delft.

Eersame... broeders. Ick dancke den Heere onzen Godt, dat Hij ons meer volcx ter predicatien is gevende dan wij vermeynt hadden; want wij heden veel volcx gehadt hebben door Godes genade, ende alle dingen gaen wel toe. Wij hebben heden ooc een kindt ten Doope gehadt. Ende aengesien dat wij op Paaschdach toekomende door Godes genade het h. Nachtmael des Heeren houden sullen, so begeeren ende bidden U de broeders, dat U believe den uutgewekenen broeders ende zusters van Haerlem ende Amsterdam, ia ooc den lidtmaten van Delft in het besonder ende opentlijck te vermanen dat hen believe tegen den voorsz. Paaschdach haer hier te vinden om met ons het h. Nachtmael te houden: twelck grootelijcx dienen zal ter eeren Godes, ende tot stichtinge, opbouwinge, ia versterckinge dezer jonger gemeyntenGa naar voetnoot10), vertrouwende dat U.l. hier in het beste sullen doen, 'twelck wij bidden ende begeeren: Sal U.l. ooc ons dienst doen aan den dienaers van Rotterdam schrijvende dat zij de uutgewekene van Haerlem ooc tot sulcx vermanen si videatur. U.E. moechten dit op Sondach toecomende publice doen, so het U ende den broederen goet duncket.

Ic gebiede mij seere aen mijnen Heere van der Mylen

[pagina 124]
[p. 124]

ende mijnen Heere Conincx seere, denwelcken U believe te seggen: Nos contra omnem spem et opinionem admodum multos auditores hodie habuisse per Dei misericordiam. Orate pro me et incremento huius ecclesiae. Salutate uxores vestras et fratres omnes seniores atque diaconos. In primis vero Hugonem Cornelii, Wilhelmum Joannis, item pater (!) noster (!), et diaconum Wilhelmum Jacobi, qui habitat in Speculo. Dominus Jezus vos quam diutissime suae ecclesiae servet.

Non negligenda neque praetereunda est, mi collega, disputatio Woerdensis, ne incircumcisus Goliath glorietur se exprobrasse agminibus vel ecclesiis Dei viventis, et obtinuisse victoriam quum nullus sit qui se opponatGa naar voetnoot11).

Valete. Harlemo 27 Martii 1577
Vester Tilius.

III.
Thomas Tilius, Woensdag...... 1577 uit Haarlem, aan Arnoldus Cornelius.

Gratia Dei sit tecum, observande frater. Meministi, opinor, quid aliquum scripserim de hoste perniciosissimo ecclesiarum nostrarum Theodorico Volckersz CornhertGa naar voetnoot12). Illum nempe hic quoscumque potest a nobis avertere; imo palam dicere: ecclesiam papisticam nostra meliorem, nos scismaticos et nullam a Deo praedicandi Evangelii habere vocationem etc. Hic primum dedit hospiti meo literas ad me, quibus orabat ne quid mali de se suspicarer. Postea, quum eum domi nostrae offenderem, dicebat se velle mecum agere et si quam haberem mali suspicionem de se velle diluere. Respondi me habere quae agerem, me meum officium velle facere neque temere aliorum negotiis me immiscere velle.

[pagina 125]
[p. 125]

Quum ille laudaret meam in concionando modestiam, dixi paucis me quosdam eius libellos legisse ac in els multa esse quae mirarer: denique dicere eum papisticam ecclesiam nostra meliorem et pleraque idem generis. Quae adeo modeste a me dicta sunt, ut me coram aliis collaudarit. Heri ergo sub prandium per hospitem meum hoc scriptum quod ad te mitto ad me misit. Vides, mi frater, quod ille iugulum nostrum petat homo pestilentissimus et omnes nostras ecclesias damnet. Dum tibi adest ReynerusGa naar voetnoot13) aliquid in haec blasphema meditari potes consiliumque cum illo et collega atque Delffshaviense capere quid et quod ei respondendum sit. De tempore non debemus esse solliciti, modo ante mensem fiat.

Totum hanc contrivi diem legendo Calvinum de ecclesia. Musculi et Martyris locos et Bullingeri Decades de ecclesia et schismate, apud quos acervus lapidum satis magnus reperitur ad lapidendum et prosternendum hunc Philisteum incircumcisum. Optarem Reynerum hoc scriptum transferre in Gallicam vel Latinam linguam, ut FugereusGa naar voetnoot14) et TaffinusGa naar voetnoot15) etiam sua symbola in hoc hoste prosternendo conferre possent. Cupio autem atque obsecro, ne cuipiam dicatur me eius scriptum misisse ad te, ne homo gloriosissimus omnes nos occupatos imo sollicitos dicat ad respondendum. Nam est animal gloriae cupidissimum quod solo vento pascitur. Est homo perniciosissimus et multos seduxit qua re solido aliquo responso confundendus est et reprimendus. Annotationes duae priores in adversarii scripto male positae sunt, nam non 4 lib. Instit.Ga naar voetnoot16) cap. 8 sed eius libri cap. 1 sectione 9, 10, 11 et 17 habentur. Si non habeas epistulas Bezae,

[pagina 126]
[p. 126]

quaere inter meos libros librum epistularumGa naar voetnoot17) et vide in tabula nomen Lutheri et Zwinglii, ut scias num Beza dicat ambos a Deo missos quod Lutherus fuerit doctor theologiae, alter sacrificus. Arbitror nebulonem splendide mentiri. Utut est, respondendum erit homini.

Vale. Dominus nos sacris instruat consiliis et argumentis validis ad perniciosissimum ecclesiae suae hostem prosternendum.

Saluta collegas. Haarlemi, hoc die Mercurii
tuus TiliusGa naar voetnootc)

IV.
Thomas Tilius, 1 April 1577 uit Haarlem, aan Arnoldus Cornelisz.

Gratia et pax per Christum.

Observande frater, charissime symmysta. Rem mihi multo gratissimam fecisti quod non solum me sis consolatus in mea hac ardua functione exemplo Dagonis dilapsi ante arcam DeiGa naar voetnoot18), verum etiam quod me candide admonueris ut caute et prudenter ambulem mihique caveam ab hominibus. Nam vere hac admonitione hoc tempore maxime opus habeo, quod adversarii certatim nescio quae excogitent, fingant, mentiantur, ut cursum Evangelii impediant. Ringuntur enim dum magnum populi concursum ad conciones vident. Sparserant passim famam me desponso animo abiisse, revocatum a Principe; quinque tantum homines interfuisse concioni etc. Sed benedictione Sua nos tam copiose prosequitur Deus, ut concursum civium satis mirari non possimus: laudetur gloria gratiae Eius. Mirantur omnes benedictionem Dei. Tu perge nos in tuis precibus commendare Deo. In hac tam ardua functione me solor hac Dei benedictione, quae spem mihi magnam suggerit Deum hic habere magnum populum ad Se pertinentem. Et quod scri-

[pagina 127]
[p. 127]

bis de Dagone, hoc spero per Dei gratiam eventurum idolo panaceo si certatim adsiduis praecibus Dei aures pulsemus ut nempe concidat paulatim, eo quam magis quod Deo certamen hic sit cum istius modi deo panaceo. Nam pleraeque omnes aedes hic sunt sacramentariae, symbolum habentes huius miseri dei, quo testantur incolae se toto corde illi idolo addictos et consecratos. Oremus, oremus et piorum praeces a concionibus pro Harlemensibus flagitemus et statim concidet tam splendide exaedificata turris Babel.

Quod ad disputationem illam Woerdensem attinet scripsi iterum atque iterum Domino Taffino illam debere perfici. Qua re te oro, mi frater, ut, incensus illo zelo qui incitabat Davidem ut congrederetur cum Philisteo illoGa naar voetnoot19), etiam te pares illi disputationi et super viciarios doctores in nomine Domini solidis argumentis adoriaris. idque facias tempore commodo et oportuno.

Quod ad vocationem IsebrandiGa naar voetnoot20) attinet, probo consilium tuum in eo vocando si modo pacis sit studiosus, nam et ipse malim nescio quid non ferre et concedere, ut ecclesiae Dei prospiciatur et bene sit. Sed potius a domino Gasparo Middelburgensi consilium et suffragium petendum censeo, quam a Dordracensibus, eo quod homines alterutram partem ut plurimum inclinentur potissimum, eoque peccent facilius. Deinde capiam per dom. Taffinum illustr. PrincipemGa naar voetnoot21) de eo advocando consulere. Certe Donderclockius mihi convenire Delphensibus videretur si vox ethymo responderet, id est ad instar tonitrui vel longe lateque sonantis campanae exaudiretur, immo ad instar tonitrui corda audientium procelleret. Et certe etiam atque etiam nobis cogitandum est ut cito Delphis aliquis vocetur, nam non potero hanc ecclesiam relinquere nisi illi de alio prospectum sit. Scis porro nostros pedetentim imo obliviose et oscitanter in isto negotio progredi. Quo circa vobis consulo ut serio sedulo ac in tempore de aliquo pio et prudente coadiutore quarto vocando cogitetis. Neque lothum cunctabundum sortemini.

[pagina 128]
[p. 128]

Quidquid subsidii ab eo Fugereo vel aliis accipere potes ne contemnas, ut ipsum Goliathum lapide solido et fundo vel prosternas. Aut solus vade Woerdam aut aliquem sodalem tibi convenientem accipe. Neque existimes te temere hoc laboris suscepturum quum et apud Woerdanos quidam sint quibus nostra magis placent quam BeatiGa naar voetnoot22).

Dolet mihi aliquos obmurmurare preces vespertinas esse abolitasGa naar voetnoot23), sed quum hoc fieri non possit ferendi sunt illi et concedendum est illis ut aliquid obmurmurent. Tempus indicet oblivionem omnium, et huic murmurationi oblivione remedium adferet. Nihil perinde difficile ut vulgo placere et satisfacere.

Est Brilis quidam Fransiscanus ingenuus et bonae spei, qui Brilis nuper fuit admissus ad coenam. Promisi illi me effecturum apud pios nostros fratres atque sorores ut ad aliquod tempus ecclesiae nostrae sumptibus allatur dum ad praedicandum Evangelii idoneus fiat. Me absente miser homo nihil forte subsidii apud fratres est habiturus. Qua re te oro ut illi adesse velis et apud pios efficias ut illi aliquid dent unde vivat.

Saluta uxorem tuam, illius matrem, presbyterium, diaconos et omnes amicos. Deus te diutissime suae ecclesiae servet, laboribusque tuis copiose benedicat. Salutabis collegam nostrum Petrum Joannis. Ora pro me et vale.

Haarlemi 1 Aprilis 1577
tuus Tilius.

Oro te ut ad Taffinum serio citoque scribas ut curet vocandum Dathenum, imo cunctabundum litteris suis ex aula trahat: deinde ut de Junaeo cogitet.

[pagina 129]
[p. 129]

V.
Thomas Tilius, 3 April 1577 uit Haarlem, aan Arnoldus Crusius te Delft.

S.P.

Charissime frater. Censerem vocandum Isebrandum, neque cunctandum dum vocetur ab aliis nisi quid sit quod impediat. Dordracenses nihil forte aequi vel boni de illo testabuntur. Praecor ut Coloniensium litteras ad D. Casparum mittas et meo nomine respondeas ac facias quae scribi aut fieri aequum est. Nimis iam occupor, adeo ut non possim amicis satisfacere et occupari negotiis extraneis. Omnino censeo disputationem Woerdensem prosequendam. Video Dathenum moras pro more vertere. Expellendus est aula. Litteras Taffini de negotio Francisci reperies in meo musaeo. Sunt binae litterae positae apud libros secundo assere, tum quaere et accipe. Ex scriptura D. Taffini iudicium capies, quaenam sint. Theodoricus ille Cornhert nobis magnopere adversari a fide dignis dicitur, et impedire opus Domini, plerosque avertere a concionibus. Compescat illum Deus. Doleo tecum D. Taffinum non adesse Principi.

Saluta collegam, uxorem tuam ac vale.

Haarlemi 3 Aprilis 1577.

Remisi per Nieuwburgum consiliarium scriptum de iure iurando cum Taffini litteris. Ora pro nobis et vale
tuus Tilius.

Abiit hodie uxor Isebrandi, quae mirabatur quod quidam mihi dixissent maritum suum pristinam gratiam in concionando amisisse: asserit nihil ei decessisse.

Scribe domino Gasparo D. Leonem BommeliensemGa naar voetnoot24) neque legisse litteras Coloniensium.

VI.
Thomas Tilius, 6 April 1577 uit Haarlem, aan Arnoldus Cornelii te Woerden.

Gratia Dei adsit vobis.

Observande frater! Quantam potui adhibui diligen-

[pagina 130]
[p. 130]

tiam ut impetrarem ab illustr. Principe consensum veniendi Woerdam, sed nulla ratione hoc impetrare potui, quod d. Sanct Aldegundius et Van der Mylen suis litteris testantur. Etiam petieram ut aut Mylius aut Sanct Aldegundius a Principe mitteretur qui praeesset colloquio, sed neutrum impetrari potuit ne Papistis et malitiosis detur calumniandi doctrinam nostram occasio. Videndum porro est ut colloquium iam absolvatur, et abscindatur alterius alicuius colloquii spes; quod scriptis utriusque missis confici poterit. Dolet porro mihi ex animo quod non adsim vobis, sed ego praecibus agam, et preliante Jozua cum Mose accurram in montemGa naar voetnoot25). Vos viriliter agite et cogitate esse causam Domini Dei vestri, qui fideles servos consolabitur iuvabitque. His litteris aut domino gubernatori aut tibi aut Delffshaviensi potestatem facio ut disputationi meo nomine aliquis subscribat. Scripsit Sanctaldegundius in litteris disputationem esse quam primum abrumpendam, sed videndum est tamen ut absolvatur ante diem sabbati, nec dicendum est hoc scriptum esse, ne existiment Woerdenses nos latebras quaerere et per cuniculos velle abrumpere colloquium, quasi causam malam haberemus.

Dominus Jezus vos Sancto Suo Spiritu quam copiosissime ditare velit armaque contra hostem porrigere. Si fieri potest curate vos ut postremi respondeatis, ne ille novam interea iactet victoriam.

Valete. Harlemi 6 Aprilis 1577
tuus Tilius.

Saluta collegam Delffshaviensem.

VII.
Thomas Tilius, 11 April 1577 uit Haarlem, aan Arend Cornelisz te Delft.

Gratia sit et pax per Christum. Observande frater, quam pie et quanta cum aedificatione apud nos per Dei gratiam celebrata sit Coena die Passae ex nostris qui illi interfuerunt intellexisse te spero. Multis Papistis excussas esse audio lachrymas et hanc confessionem eos

[pagina 131]
[p. 131]

aedidisse coram aliis: sic Christus Suam Coenam instituit et cum Apostolis celebravit. Fuerunt 27 ex numero civium qui Coenae participes fuerunt. Inquilini et extranei 102. Magnus est per Dei gratiam confluxus ad conciones. Dominus benedicit nobis: Cui sit gloria et gratiarum actio. Certum est Anabaptistarum Germanorum doctorem quendam etiam Harlemam venisse, imo a quibusdam Harlemensibus adductum, ut hic etiam sacellum imo macellum animarum pecus ecclesiam Dei aedificet. Interea noster Cornhert dicitur multos avertere ab ecclesia, imo Papisticam religionem nostra dicit esse meliorem.

Ad Woerdenses venio; te oro ut illam disputationem promoveas, et secundum nostra promissa facias. Nam nisi hoc fiat non salum periclitatur veritas et honor Dei nostrarumque ecclesiarum, sed etiam Anabaptistis, Papistis et omnibus quos ad disputationem provocabimus erimus ridiculo, qui provocati dicent: ite ad Woerdanos et illic solvite argumenta vobis obiecta, imo absolvite disputationem vestram. Nisi placeat Delffhaviensem collegam accipere evocarem litteris Reynerum Donderclock eumque assumerem comitem. Interea scribendum est ad Beatum ut moram patienter expectet. Quantopere porro glorientur Woerdenses iam ipsi lapides clamant, adeo ut non eis necesse me scribere. Tu insta apud Fugereum et Sanctaldegondium ut concedatur modesta disputatio et - - si vult Princeps - - aliquis ordonetur qui praesit, ut minore negotio atque tumultu imo rumore fiant omnia. Hoc age, mi frater.

BartholdumGa naar voetnoot26) Classis absolvit, non magistratus. Censerem Isebrandum vocandum si qua ratione posset esse utilis nostrae ecclesiae. Etiam si aliquid vitii habeat modestia nostra exemploque corrigemus.

Tu de Woerdensibus cogita et hanc telam feliciter absolve.

Abit uxor, quo circa plura scribere non possum, alias latius.

[pagina 132]
[p. 132]

Taffinum, si ad te venerit, saluta meo nomine et nobis dilectum collegam Petrum Joannis.

Solitudo haec mihi multum est molesta, id est: quod collegis caream.

Saluta uxorem tuam, sororem et socrum, fratrem Hugonem, fratres nostros diaconos, item pater(!) noster(!), ex Speculo Hugonem Jacobi ac fratres atque amicos.

Dominus Jezus vos diu ecclesiae suae servet laboribusque tuis benedicat.

Vale. Haarlemi 11 Aprilis 1577
tuus Tilius.

VIII.
Thomas Tilius, 25 April 1577 uit Haarlem, aan Arend Cornelisz te Delft.

Gratia et pax per Christum. Observande frater. Misi unas litteras Woerdam, ad Gubernatorem et Beatum, quibus promitto colloquium intra 14 dies, teque excuso quod non licuerit prius venire. Parabis te igitur cum Delffshaviense; nam hoc me a Principe impetraturum spero. Mitto ad te litteras doctoris SmetiiGa naar voetnoot27), medici illustrissimi Palatini defuncti, ut scias quo in statu sit Palatinatus et quod Dathenus ita se insinuet in sinum aulae ut nulla sit spes eum extractum iri. Tam fortunatum est ex monacho fieri ministrum Verbi et ex ministro fieri aulicum ut raro illi homines ex aula extrahi possint.

Legi hic confessionem Palatini aeditam, quam Smctius scribit, in Gallicum et Latinum sermonem conversam. Censet coronellus Hollinck et multi alii opus repentinum fore si aliquis vertat in vernaculum sermonem, excudendam tradat: quod gratum fore Woerdensibus credo. Certe si Palatinus mortuus bonam iam confessionem adhuc aedit et Germanice, Latine, Gallice loquatur, conandum nobis est ut et Belgice loquatur. Existimo uxorem meam habere duo exemplaria; alterum illorum

[pagina 133]
[p. 133]

pete et socero tuo vertendum trade aut alicui alii qui cito commode transferre possit, ut Martinistis oculi doleant imo lachrymis stillent. Hoc quaeso cura. Si socero non sit integrum alium aliquem facile reperies.

Saluta nostrum collegam et vale. D. Jezus te cum collega diu Suae ecclesiae servet.

Remitte literas Smetii atque Lanoii. Saluta uxorem. Quum senior noster Jacobus van Heussen esset sepeliendus nolui habere funebrem concionem. Quum vero iam staremus accincti ad efferendum corpus et sepeliendum ac maximus esset populi confluxus, impulsu Hollinc, Nieuburgi et quorundam aliorum de repente protrusus sum in suggestum ut haberem concionem funebrem, ne Papistis videremur nostros sepelire ad instar canum, ut iactant. Placuit porro omnibus concionem habitam fuisse, praeterquam Papistis quibusdam, qui hac ratione in templum protracti concionem audire coacti sunt, quum nihil minus sperarent; quod vobis scribo ut factum excusetis apud fratres.

Vale. Haarlemi 25 Aprilis 1577

tuus Tilius.

IX.
Thomas Tilius, 2 Mei 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz te Delft.

Gratia et pax per Christum. Observande frater. Ego lupum auribus teneo. Velim adesse disputationi sed vereor offensam Principis tum et offendiculum quod hic nascetur. Tamen veniam Woerdam si qua ratione fieri possit. Tu vero ne omittas quin illuc cum Delfshaviense eas. Scis enim quanti referat ut non negligatur neque omittatur colloquium. Haec mihi scribit Stakenbroeckius 25 Aprilis: ‘SaligerGa naar voetnoot28) heeft U.l. ende Arnoldum verwacht ende sal U noch verwachten. Den selfden Saliger is noch dagelijcx fulminerende op 't stoel, seggende dat de leere Calvini falsch is, ende die anders leeren dan hij leert falselijc leeren, vermalendyende degene die anders gesint sijn dan tot sijne leere’. Audis, mi frater, incir-

[pagina 134]
[p. 134]

cumcisi illius Philistei vocem, vides periculum quod nostris ecclesiis imminet, nisi prudenti consilio obviam eatur. Legi confessionem Antwerpianam de Baptismo, ubi suo se iugulat gladio Beatus cum de Baptismo infantum agit. Bone Deus, quanta vero effundit contra veritatem ubi de caena loquitur, quam mala fide agunt et tractant omnia. Conabor vel invito Principe venire Woerdam, ne bonae causae deesse videar. Nisi vero me improbe et pertinaciter retineat Princeps, die Lunae proximo ero Woerdae. Vos videte ut illic sitis et aliquid librorum in omnem eventum vobiscum conferatis, ne secundo audiamus nos absque armis venire. Tum me interea de eo quod facturus es certiorem facias. Reynerus Donderclock ad me scripsit, cuius literas ad te mitto. Quam vero inconsulte illius protrahatur vocatio propter Harlemenses res ipsa declarabit. Quid enim si brevi non possit inveniri commodus minister, an existimatis me hanc debere deserere ecclesiam? Et quae spes est cito repertum iri aliquem quum et nos et Dordraceni tam diu aliquem bonum ministrum quaesierent? Et ut cras aliquis vocetur vel ex Anglia vel ex agro Embdano vel ex Germania, an existimamus cos advolaturos huc quam primum? Deinde si contingat alterum ex vobis duobus incidere in morbum, quo loco et statu erit ecclesia Delphensis? Quod proximabitis vos deridendos? Vereor ut quidam fratres pertinacia et inconsiderato zelo laborant, parum pensi habentes quid de Harlemo fiat, modo ne recipiant. Quasi vero parvi intersit num haec ecclesia bono sit loco imo quasi non debeat Delphensis ecclesia atque adeo Hollandia et Zeelandia suos extrudere ministros, ut inter Papistas novae plantentur ecclesiae Dei. Quid vero nostri accusantur in literis ab honorifico magistratu missis quod non sategerint in tempore ut consequerentur ministrum, praeter eorum meritum hoc est ut latius possem declarare si tempus ferret. Itaque per me licet ut Delphenses faciant quod velint. Paratus sum vel cras redire, sed non debeo redire propter necessitatem huius ecclesiae nisi alter in locum meum subrogetur. Dum haec scribo tuas accipio literas posteriores; nam priores cum confessione heri sero accepi, ideoque prius illis respondere non potui. Persto in sententia eundum esse Woerdam tantum hac vice. De Coena alibi dispu-

[pagina 135]
[p. 135]

tabitur aequiore loco. Si scripsisses ad Sanctaldegundium ille melius curasset omnia et certiore suasisset. Nunc heremus ac inter spem metumque fluctuamus. Ego Woerdam venire statui meque hoc impetraturum a Principe confido. Tum interea scribe quid certo sis facturus ne ego fallar et illuc veniens te non reperiam. Quod disputationem nostram dicis alia ratione et loco instituendam illud forte serius est quam ut fieri iam possit. Sed aequiore simus animo. Deus aderit suis et iacturam compensabit, ut taceam quod Deo Eiusque ecclesiis nos et nostra omnia debeamus. De Woerdensibus praesentes agemus, tu cura ut adsis, nam in me, spero, nulla erit mora. Solus iam es collegam absentem expectans. Eya, si quid humani acciderit tibi: quam bene quidam consuluissent ecclesiae, dum silentium et solitudinem inducerent ecclesiis sua pertinentia. Dominus Jesus vos quam diutissime Suae ecclesiae servet, teque certamini futuro praeparet.

Alias dicam aut scribem quod Volckerus Coornhert ultro non lacessitus ad me veniret etc.

Saluta collegam et uxorem; ac vale.

Harlemo 2 Maii 1577

tuus Tilius.

P.S. De Taffino nihil audio.

In colloquio vero erit accusandus Beatus quod truncatim tua verba citarit de Abrahamo et semine, et ea quae pertinebunt ad rem et explicationem omiserit. Item scribendum erit quod praecedentia ex scripto legerit, nam ille venatur gloriolam ex dictatione, nosque pudefacere studet eo quod ex scripto recitaverimus: ut et studebit nobis inurere notum quod tam diu a Pascate exspectaverimus. Est animal gloriae sitientissimus. Ad quae non respondit, illa nostram hanc responsionem illi proponere vellem ut responderet.

X.
Thomas Tilius, 22 Mei 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz te Delft.

Gratia et pax per Christum. Observande frater! Hodie tuas accepi, quibus repetis Woerdanum colloquium. Iam

[pagina 136]
[p. 136]

scribo in Germaniam, si vis curabo ut defensio illa Catechismi Heidelbergensis ad me inde proferatur, et aliquid de hac quaestione vel ad Boquinum vel ad Ursinum scribam. Tu quod conducere iudicas, iudica. Laboravi gravissime colica passione: et tantam contraxi raucedinem ut aegre intelligi possim. Nec quicquam adiumenti in medicis aut pharmacis invenio.

Molestissima est mihi haec vocis raucedo, quod ecclesiae hac ratione inutilis sim, nec video quod hisce feriis - - quando per Dei gratiam Caenam sumus celebraturi - - aliqua ratione concionari potero. Oro Deum maximo serio ut me et ecclesiae huius misereri velit mihique vocem restituere, cuius nomine etiam vestras praeces expeto. Speramus nos his feriis Pentecostes habituros aliquem ex Classe Hornana; nisi Deus raucedinem istam corrigat, alicunde secundus vocandus erit. Utinam huic praefectum esset ecclesiae et ego quam primum ad vos revolare possem. Si haec raucedo duret curabo ut per Ordines aliquis alius hic constituatur, ego vero ad vos redeam. Ubi si durante hoc malo inutilis sim, potero semel in Palatinatum proficisci ut aliquot ministros huc adducam: de quo non dubito quin per me fieri posset. Maximo taedio afficior propter istam vocem tam raucam.

Deus te, mi collega, diu nostrae ecclesiae servet. Saluta collegam, uxorem tuam, socrum et socerum.

Vale. Harlemo 22 Maii 1577.

 

Non possum satis mirari Dathaenum esse adeo profunde immersum Aulae ut de Christi ecclesiis ne semel cogitet. Posset venire meo iudicio si vellet. Vellet autem si quo affectu tangeretur promovendae gloriae Dei. Facile aliqua praetexitur causa ubi voluntas non est veniendi.

tuus Tilius.

XI.
Thomas Tilius, 25 Juni 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz te Delft.

Salus pax. Charissime frater, observande symmysta.

[pagina 137]
[p. 137]

Venit heri StackenbroeckiusGa naar voetnoot29), gubernator Woerdanus, qui mihi et hospiti meo consuli dixit Beatum publice haec dixisse pro concione: vos orasse ne vos perstringeret vel traduceret in concionibus atque hac re satis declarare vos iniustam fovere causam; atque ita gloriatur de victoria ac caesis suis persuadet atrum esse quod album est. Qua re velim te in ultima tua responsione ea repetere quae sparsim dicta sunt de sanctificatione puerorum ut hac ratione lectori consulatur et si quae omissa sunt addantur. Quod si causaris temporis brevitatem, tarditatem responsionis quasi aliquid vitii haberet, denique occupationes maximas, age, scribam ad Beatum, et iustis causis illi occludam os omnemque accusationem eripiam.

Heri EpiscopusGa naar voetnoot30) pransus est apud ill. PrincipemGa naar voetnoot31), et a prandio dixit Episcopo ill. P. haec verba: ‘Ghij hebt gepredickt, dat Calvini leere valsch ende vol leugenen is, ja, dat onze boekenGa naar voetnootd) vol leugenen sijn, so vol als een ey vol suyvels. Ic segge, dat ghij er aen liecht ende dat ghij so vol leugenen steeckt als de zee vol waters, 't welck meer is dan een ey vol suyvels’. Haec mihi et plurimis aliis d. Sanctaldegundius heri in caena, et mihi hodie illust. Princeps bis ore proprio - - quum essem pransus cum eius Celsitudine - - retulit. Addidit Sanctaldegundius, quum Episcopus pudefactus se commendaret gratiae illust. Principis et oraret ut qui sibi promissi erant proventus sarti tecti manerent, illust. Principem Episcopo dixisse per ironiam aut sarcasmum: ‘Idem Sanctus Petrus Christum orabat’. Plura inciderunt, ut audio. Hodie diu multumque cum Principe loquutus quod Episcopus nos provocaverit ad disputationem, dixit sua Celsitudo non inconveniens fore ut hac

[pagina 138]
[p. 138]

occasione disputatio scriptis ineatur, non tam propter nostros quam propter miseros homines qui in aliis Belgii partibus Papatum ipsissimam lucem existimant atque etiam propter eos qui, nobiscum sentientes, duram illam disputationem cum quatuor doctoribus Papatus, nempe aqua, igne, gladio et patibulo subire coguntur. Nominati sunt a nostra parte disputatores Sanctaldegundius, Taffinus, Arnoldus Cornelii etc. Placent ista omnia Principi, ut nempe scriptis fiat ista disputatio. Placet item d. Mylio qui Illust. de hac re admonuit. Illust. dixit se serio de hac re cogitaturum. Ego vero instabo ut fiat. Illud vero maximi momenti est quod in Flandria adversarii nullam umquam liberam disputationem sint admissuri, item quod nobilitas in Papatum iam iuraverit.

Egi item hodie cum D. Conincx et consule novo de meo reditu, item cum illust. Principe de vocatione WicheriGa naar voetnoot32) et TheophiliGa naar voetnoot33); meoque instinctu praecipuos hodie nostrae ecclesiae ad se sub vesperam vocari iussit et ad se hac de causa venire. Dixi illust. Principi, d. Conincx et consuli Delphensi, me meo penso iam absoluto debere redire domum atque te huc debere venire, ut ita permutatione facta satisfiat utrique ecclesiae, nempe Delphensi et Haarlemensi, et hac ratione eripiatur occasio alienos ministros retinendi. Promisit illust. Princeps literas ad Wicherium. Curabo ut quam primum si fieri potest expediantur, nam statuit proficisci in Aquilonarem Hollandiam ill. Princeps post biduum ut audio. Mihi videtur illam permutationem omnino esse necessariam, ut huic ecclesiae eripiatur omnis occasio me retinendi.

Oro ut in responso Beati solide repetas quae prius dicta vel omissa sunt de sanctificatione infantum. Sat cito si sat bene.

Iam dicitur mihi a consule Theod. Volckertsz Coornthert publice ubique iactum se paratum contra quemlibet quomodocumque volent disputare. Hic homo impune facit omnia, avertit populum a Verbo Dei et est pestilentissimus huic ecclesiae. Oro Deum ut cito perdat tam sceleratum nebulonem quandoquidem nulla spes est illum conversum iri.

[pagina 139]
[p. 139]

Vale. Saluta collegam et uxorem tuam. Censent multi pii et prudentes viri sycophantae Cornhert debere obturari os. Nam opus Domini in hac civitate impedit.

Deus te quam diutissime suae ecclesiae servet laboribusque tuis benedicat.

Haarlemi 25 Junii 1577

tuus Tilius.

 

Cura quaeso absente uxore meam familiam, nam eam abiise audio. Cupiam scire ubi sit filia mea, quam ad me mitti cupiam, si domi est. Scribe mihi quaeso quis sit domui meae relictus custos et quando Taffinus sit venturus Delphos, nam volo ei occurrere et inducere in domum meam. Has literas quam primum ad eum mitte.

XII.
Thomas Tilius, 20 Juli 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz te Delft.

S.P.

Observande frater. Veni 15 huius mensis Alcmariam, redii Harlemum 19 die. Egi cum illustr. Principe de Jacobo RegioGa naar voetnoot34) et HelmichioGa naar voetnoot35). Iam expeditae sunt literae Principis ad hos duos vocandos. Consensit Princeps ut numerentur 150 daleri pro Helmichio. Sed audimus Helmichio admodum exilem esse vocem, ut verear ne non respondeat vox auditorio. Egi cum Hugone Jacobi, qui curabit ut frater eius Joannes de Bruyn numeret d. BannosioGa naar voetnoot36) 150 dal. Nostrum est curare ut renumerentur Hugoni. E vestigio mittetur in Angliam et vocabitur Regius, eadem diligentia vocabitur Helmichius. Atque utinam hic essent. Interea cupit Princeps ut hic adhuc parumper maneam, promisitque se literas scripturum ad magistratum Delphensem. Iam tertium ministrum ex Aquilonari Hollandia habuimus, cuius peri-

[pagina 140]
[p. 140]

culum fecimus an nostrae ecclesiae satisfaceret. Sed fratribus videtur alio evocandos esse. Theophilus ereptus nobis est a Leydensibus. Omnes dehortantur a vocando Isebrando Balckio, nisi quod placebat d. Sanctaldegundio ut vocaretur, eo quod eum longe ab illo mutatum audierat. D. Princeps omnem operam offert in vocandis ministris. De Datheno etiam cum Principe egi, sed nescio quid ex negante Principe et avertente faciem colligere debuerim. Quod ad ArceriumGa naar voetnoot37) attinet mihi et omnibus displicet quod tam multa philosophica sacris admisceat et in eo pertinax esse dicatur. Audivimus eum Delphis qui si placuisset retinuissemus eum. Si convenieret Harlemensibus cras vocatum velim. Oportet autem cogitare plus momenti esse positum in ecclesia Harlemensi quam in multis aliis ecclesiis, eo quod hic Papatus adhuc regnet. Si ergo incommodum nansiscantur ministrum, ut proni sunt multi in malum, in vetus porcile multi concedent. Sate agam ut quamprimum quae restant expediantur.

Quod vero subirasci mihi visus sis in antepenultimis literis, id praeter rationem et meritum meum est. Nam quum in presbyterio interrogarer a quodam seniore an vellem manere apud Harlemenses urgererque ut libere meam mentem explicarem, ego indignabundus illi dixi me habere apud Delphenses iustam vocationem, ad illos me pertinere et sequuturam vocationem Dei. Fateor autem me haec dixisse, quum de periculo ageretur in quo hic essemus, me etiam si alii abierent et fugerent tamen hic mansurum, donec aliqui fuerint qui me audire volent, etiam si morte mihi esset obsignanda Evangelii veritas. Quod postremum senior ille se vobis dixisse testatur. Agamus ergo cum ratione et ne mihi temere irasceris, praesertim quod omnem moveam lapidem ut redeam ad vos; quod mihi voluptati esset si tales hic relinquerem ministros, quales ecclesia haec et respublica desiderat, imo qualibus opus habet.

Parta tueri oportet. Iustas reprehensiones vel a puero ferre velim, iniustas et importunas non vehementer cupio. Quod ad electionem presbyterorum et diaconorum attinet quum magna pars eorum mihi sit incognita, Deo

[pagina 141]
[p. 141]

vestraeque discretioni electionem praetermitto. Nos etiam in eligendis senioribus et diaconis laboramus. Omnem adhibui diligentiam ut ministri illi - - quorum libellos supplices ad me miseras - - consequerentur quod volunt sed hactenus nihil efficere potui. Et iam multo minus possunt eo quod Ordines abierint. Fac sciam obsecro num mea uxor redierit. Saluta nostrum collegam et tuam uxorem. Vale.

D. Jezus te quam diutissime Suae ecclesiae servet. Videte an ne operae pretium esset accersere Reynerum quum iam duo a nostris vocentur. Fui Hornae unum diem, Enchusiae unam horam, et fratres salutavi ac undique de ministris bonis interrogavi. Vale.

Harlemi 20 Julii 1577

tuus Tilius.

XIII.
Thomas Tilius, 26 Juli 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz en Pieter Jansz te Delft.

Observandi fratres, chari symmystae. Necdum accepimus literas illust. Principis ad vocandos duos ministros. Video secretarium BaudewoyGa naar voetnoot38) nostra non curare, nam nuntiari iussit scriptas quidem esse literas, non autem subsignatas. Scripsi ad D. Fugereum qui in aula est, ut instet apud secretarium ut habeamus. Sed excidi fere spe potiundi Jacobi Regii, quum duos tantum in Anglicana ecclesia esse ministros intelligam. Regium porro alterum esse, qui si concedatur nobis tantum unus remanebit. Si videretur consultum Isebrandum evocare, quem Aldegundius mutatum longe ab illo audierat, curarem unas literas vocationis et a Principe et ab ecclesia describi ad vocandum eum, ut si Jacobus non possit venire alter veniat.

Heri novos elegimus seniores et diaconos, qui aliis adiungentur post tres proclamationes. Mitto ad vos promissionem nostrae ecclesiae de 150 daleris. Placebit agere cum Hugone Jacobi, ut ille nobis suas mittat literas

[pagina 142]
[p. 142]

ad fratrem suum Francofurti habitantem, quibus iubent eandem summam d. Bannosio pro Helmichio numerari. Quoniam vero ista ecclesia sumptus illos magnos, ut aliqui mittantur in Angliam et Germaniam ferre non potest, vos oramus, ut inquirere velitis cum magna diligentia an aliqui Delphis, Roterodami vel Dordraci suit ex fratribus qui illuc eant, ut negotium nostrum tuto ac saedulo curent: quod quam citissime fieri velimus. Atque in hac re ut operam vestram nobis accomodetis oramus. Non video enim aliam rationem consequendorum ministrorum. Dixit mihi D. CoolhasiusGa naar voetnoot39) nudius tertius Arcerium conqueri de Delphensibus et me, et dixisse quod propter suam doctrinam a nobis repudietur, ne illo inferiores videamur. Miratus sum quum haec audierem et istam tam gloriosam sententiam intelligerem. Iussi illi dici per me licere ut huc veniat concionatum et si placeret ecclesiae apud Harlemenses maneat.

Vos consulite et scribite quid facere debeam. Dixit mihi Gasparus Petrum CorneliiGa naar voetnoot40) reliquisse Noordwicenses seque vereri ut turbae in ecclesia oriantur hoc nomine. Cupiunt fratres ut vestras literas nostris coniungere velitis in vocationem ministrorum, ut eo facilius eos consequamur. Denique oro ut citam et diligentem operam nobis in inquirendo aliquo bono fratre qui literas vocationis proferat detis, ut me brevi recipere possitis. Vestram de Isebrando vocando exspectabo sententiam.

Salutate uxores vestras et fratres. D. Jezus vos Suae ecclesiae quam diutissime servet.

Valete. Harlemi 26 Juli

vester Tilius.

XIV.
Thomas Tilius, 6 Augusti 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz te Delft.

Observande frater. Litteras ad me missas pro Regi-

[pagina 143]
[p. 143]

naldo per certum ac fidum hominem ad eum misi, quibus meas adiunxi ut cito eum ad Delphenses pertraham. Dedit mihi D. Fugereus hodie ternas litteras a Principe, binas sine inscriptioneGa naar voetnoot41) eiusdem argumenti ad evocandos ministros. Nescio tamen an ad ipsam ecclesiam vel ministros vocandos pertineant. Jussit secretarius ut ego inscriptionem scriberem. Statui ergo has retinere dum Princeps venerit, quod die Veneris aut Sabbathi futurum dicunt. Nulla hic est ratio, nullum consilium inveniendi istos 150 daleros. Quum tuas accepissem litteras lecto incumbens propter febrem interrogavi quendam an aliquo pacto illi 150 daleri inveniri et iam numerari possent; respondit, an ratio hoc dictet ut numeretur argentum priusquam habeamus hominem. Dixi nihil periculi fore in argento recipiendo si non veniat Helmichius. Itaque video rem eo loco relinquendam. Et quidem quod ad Helmichium attinet, multi tum hic tum Delphis offenduntur eius nimia adolescentia utex litteris cuiusdam intelligo. Quum vero hic habeamus vel Veltium illumGa naar voetnoot42), VolckeriumGa naar voetnoot43) et eiusdem farinae multos, qui nituntur cum Papistis obruere aut saltem dissipare ecclesiam, mihi magis certe placent Isebrandus cum Regio quam Regius cum Helmichio. Viris enim auctoritate aliqua praeditis hic opus est.

Quod si quibus laborat Isebrandus vitiis, ille aut monitu illust. Principis aut Ordinum, aut rationibus aliis adductus corrigere poterit. Itaque retinebo Principis litteras ut, si illi probetur, duo illi ex Anglia vocentur et iusta inscriptio litteris detur. Mitto ad te literas Arcerii ut censeas quem virum huic ecclesiae convenire iudicet. Tu lectas remitte. Tertias litteras, quas a Fugereo accepi, apud me retineo; eo quod Princeps ad magistratum Delphensem scribat de

[pagina 144]
[p. 144]

me hic retinendo dum ministri vocati venerint. Nolo enim hic diutius manere atque adeo spero certissime me infra XIV dies ad Delphenses plene rediturum. Hoc mihi tam certo constitutum est ut quod quam maxime factum velim. Si placet nostris Arcerius, recte; sin minus hoc relinquo iudicio Principis a qua ecclesia impetrare velit successorem. Si iam adesset Princeps non diu hic haererem. Cupio scholas promovere apud Ordines sed quum non sim diutius hic mansurus hoc successori relinquo. Interea absens literis hoc negotium quantum feret ratio curare potero. Correptus sum heri febre qua etiam nunc laboro, sed spero non diuturnam fore. Vale, mi frater et collegam atque uxorem tuam saluta.

Harlemi 6 Augusto 1577

tuus Tilius.

XV.
Thomas Tilius, 19 Augustus 1577 uit Haarlem, aan Arent Cornelisz en Pieter Jansz, Predikanten te Delft.

Eersamen ende lieven broeders; dezen dient om U.l. te verclaren, dat ic mijn uuterste beste hebbe gedaen om stracx tot U.l. te comen, maer en hebbe 't selvige niet connen verwerven.

Ic hebbe mijnen heere vander Mijlen, Conincx, de Borgemeester Alemond ende den anderen, item Brassart seer gemoyt om mij oorloff van S.V.G.Ga naar voetnoot44) te vercrijgen, maer ic en hebbe niet gevordert. Ic hadde ooc gehoept D. Arcerium - - die mij wel heeft bevallen - - in mijne plaetse te laten, maer der gemeynten en stond hij niet aen. Sullen daerom u.l. nog een weynich tijts pacientie hebben, verhopende dat Isebrandus ende Regius haest komen sullen, nademael sij van S.V.G. verschreven sijn: immers ic en twijfele niet aen Isebrandum.

Voorts wilde ic U.l. gebeden hebben voor gerecommendeert te willen houden D. Arcerium, die den boecken will goeden nacht seggen, om te besien of U.l. hem

[pagina 145]
[p. 145]

nergens en soude connen helpen, dat hij ontrent Delf een beroepinge hadde om in de stadt te woonen ende een dorp te bedienen, als Voorburch oft eenige andere plaetse. Want het verdriet den goeden ende geleerden man, dat hij also verlaten wordt, ja schijnt veracht te worden; ende het waer schade dat een so vromen ende geleerden heere versuymt worde ende de boecken varen liete. Eersamen ende lieven, ic bidde U, wilt toch op hem dencken, ende hem helpen so het mogelijck is. De Heere onse Godt wil U lange sijner gemeynten gesparen ende Uwen aerbeydt rijckelijcken seegenen. Ic hebbe twee brieven aen Donderclock geschreven, dat hij haestelyck sijn beroep soude navolgen ende dat hij daervan niet en behoort verhindert te worden; aengesien dat de steden van den predicanten versien sijn, ende dat men op den dorpen lichtelijcken anderen can becomen. Groet U.l. huysvrouwen ende vaert wel. In Haerlem den 19 Augusti 1577.

Vester Tilius.

 

P.S. Daer is een zuster der gemeynte, die avont(maal) wylteGa naar voetnoote)

XVI.
Thomas Tilius, [7 September] 1578 uit Antwerpen, aan de Predikanten te Delft. - - 9 September ontvangen. - -

Genade ende vrede door Christum.

Eersame, vrome, godtsalige broeders. Met groote droefheyt ende swaricheijt des herten ben ic van U gescheyden ende hier gecomen, gedenckende wat eenen swaren last dat ic soude aangaan, gelijckerwijs de daad alreede heeft bewesen; want als ic de broeders eerstmael groetede, so worden ic vermaent dat ick des Sondaechs ende Maendaechs telckendage twee mael soude moeten predicken, in eene opene plaetse genaemd den Leghuut. 't Welck ic door Godes genade gedaen hebbe.

[pagina 146]
[p. 146]

GasparusGa naar voetnoot45) is na Bruessele, alwaer de UbiquitariiGa naar voetnoot46) ooc beginnen inne te breecken. So sijn wij nu hier maer dreij dienaers, CubusGa naar voetnoot47), HieremiasGa naar voetnoot48) ende ick, ende hebben vier plaetsen te besorgen. Ic meyne ooc dat Cubus gaet na Bergen op ten Zoom. Den oogst is hier uut der maten groot, maer ons gebreecken aerbeyders. Van Dysdach tot Vrijdach des avonts toe sijn wij op 't schip geweest ende waren bijnae verdroncken, doordyen dat wij van een plate vielen in een grondeloos wiel, in welcken het schip wel dertich mael geweldelijcken als eenen dop omdrayde. De duyvel begindt ons hier met leugenen te bevechten. Wilt toch den Heere voor mij bidden, dat Hij mij bijsta ende mijnen aerbeyt seegene. Want wij hier in eenen swaren dienst sijn, denwelcken wij sonder Godes sonderlinge genade niet en konnen bedienen.

Eers. ende lieven Broeders, groet van mijnentweegen den Kerckenraadt, mijn heeren de Borgemeesters, alle vrome broeders ende zusters, derwelcker gebeden ic mij van herten beveele. De Heer wil U.l. lange sijner Gemeynte sparen ende Uw aerbeyt rijckelijcken seegenen.

Antwerpiae, altera nativitatis MariaeGa naar voetnoot49) 1578. U dienstwillige mitbroeder

Thomas Tilius.

 

Maritge Jacobs Requeste

 

P.S. Salutate uxores vestras.

[pagina 147]
[p. 147]

XVII.
Thomas Tilius, 16 November 1578 uit Antwerpen, aan de predikanten te Delft. - - 12(!) November ontvangen. - -

Eersamen, lieven ende godtsaligen broeders ende mithulpers in den Heere. Desen dient om U.l. te laten weeten dat ic ghisteren den iersten predicatie in S. Andrieskercke gedaen hebbe, alwaer de menichte des volcx so groot was, dat veel moesten wederom gaen. Doch is dit geweest met groote swaricheyt. Want Saterdach laestleden ontrent den sesz uren des avondts werdt ons verbodt gedaen bij Apostille van Hertogen Mathias, aldaer nog niet te predicken binnen de acht daegen, met meer anderen dingen, niettegenstaende dat den tijt uut was, ende de gemeynte geadverteert, dat men daer predicken soude; waerom wij terstondt aen S.Exc.Ga naar voetnoot50) geloopen sijn, ende hebben hem de aenstaenden swaricheyt voor oogen gehouden; dewelcke S.V.G., hier aff niet wetende, d. Sanctaldegundium met ons heeft gesonden aen sijn HoocheytGa naar voetnoot51), van dewelcken wij apostille ter contrariën vercregen hebben.

Ic hebbe mijn oude passie van heescheyt ende vercoudheyt onlancx ontfangen. Nochtans dwinght mij den noot te predicken. Want wij drey kercken hebben ende drey predicanten, en de kercke op het casteel moeten verlaten doordyen dat wij geen predickers en hebben.

So veel als mij belanght, mijnen tijt begint al vast te naken om weder te comen, twelck ic ooc dencke te doen ter goeder trouwen na mijne beloofte ende behoirlijcken plicht; maer mijn vertreck van hier sal schadelijck wesen deser gemeynte, also den afscheid bewijsen sal. Doch en sal ic niet een stroobreedt wijcken van de behoirlyckheyt. Maer niettegenstaende dat ic tot Delf aengenaem ende verbonden ben, so soude ic wel wenschen om des grooten oogst wille, dat Godt U herten buychde om mij hier te laten. Want ic sie dat er geen dienaers te becomen sijn ende dat desen kercken qualycker voorsien

[pagina 148]
[p. 148]

is dan eenige andere. De Heere des oogsts wil hem over de weynicheyt der dienaren erbarmen. De kercken van Mechelen is gesloten bij gebreecke van eenen dienaer. Als ic sal wederkeeren, so sullender twee dienaers blijven voor vier kercken, ende een van den tween, te weten Isebrandus, alleenlijcken voor eenen tijdt. So U.l. saghe den noot, gij soudt U verwonderen ende erbarmen. Ic bidde den Heere, dat Hij wil Sijne kercken op helpen. Vijftich duysent menschen, seyt mij mijn Heere de Prince, sijn vervreemt van den Evangelie om de sake van Gendt; het is ongeloofelijck wat eenen laster dat het Evangelium lijdet om die van Vlaenderen, quorum omnium causa et incensor est Dathenus. Die van Henegow ende Artois maken hen tegen ons op. De Heere wil alle dingen ten besten keeren, die U met allen den broederen ende vrienden en U.l. huysvrouwen, aen denwelcken ic mij gebiede, wil houden in Sijne heylige hoede. In Antwerpen, den 16 9-bris 1578.

Vester Tilius.

 

P.S. Ic gebiede mij insonderheijt aen den eersamen overicheyt ende den presbyterio. D. Gasparem(!) is na Middelborch.

XVIII.
Thomas Tilius, 19 December 1578 uit Antwerpen, aan de predikanten te Delft. - - Eenighe brieven end' maculaturen. - -

Eersamen lieven godtsaligen broeders ende waerde mithulpers in den Heere. Ic hebbe U.l. onlancx geschreven, welcke brieven ic hoope van U.l. ontfangen te sijne. Ende also ic seer besorcht ben voor mijnen huyse of huysraadt, insonderheyt omdat ic onder het mijne ooc ander lieden goet hebbe, bidde U.l. of dat mijn huys versorcht worde, dat ic geen schade en lijde; oft dat liever allen mijn goet uut den huyse elders gestelt worde, d'een hier d'ander daer, opdat ic schade ontkome. Ic bidde U dit te willen doen, waeraen U.l. mij grooten dienst en prouffijt doen sullen. Soveel als dese gemeynte aengaet, de toehoorders ende lidtmaten wassen dagelijcx

[pagina 149]
[p. 149]

door Godes genade. Daer sijn nu tot nieuwe lidtmaten ingeschreven vijfhondert ende tsestich, onder de welcke dat advocaten, procureurs, officiers, item een borgemeester van een vermaerde stadt, veel rijcken ende dergelijcken sijn; men heeft ghisteren tot S. Andries ende ten PreecheerenGa naar voetnoot52) gehouden het h. Nachtmael. Tgetal der communicanten is geweest: XIIcXL. Op jaersdach sal men't houden ten JesuitenGa naar voetnoot53). Waer't saken dat wij meer kercken hadden ende meer predicanten: ic sage door Godes genade de geheele stadt gewonnen. Ic bidde onsen Heere dat hij in mijnen sake wil ordoneren, tgeen dat tot Sijner eeren ende welvaert Sijnder Gemeynte dienen sal. Mijn huysvrouwe groet U ende U.l. huysvrouwen. Ic gebied mij aen den eersamen heeren de overicheyt ende het gantsche presbyterium. Vaert wel. In Antwerpen, den 19 10-bris 1578.

Uwlieder dienstwillige Tilius.

XIX.
Thomas Tilius, 22 December 1578 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelisz te Delft.

Eersame, lieve godtsalige broeder. So veel als de Carmeliten belanght, ic bedancke U.l. ende de goede gemeynte tot Delf, dat sij hare liefde aen henlieden hebben bewesen, begheerende dat sij ons schrijven hoe sij gevaren hebben. Ende dat sij niet wederom comen, tenzij dat sij anderen bescheedt hebben van ons. Want, so hen de Staten gheensiens helpen so sullen wij anderen raedt soecken om hen te behelpen.

Dat sommige segghen dat ic mijne eere oft prouffijt soecke om hier t'blijven, dat will ic den onwetenden ende onverstandigen toegheven, ende met mijne goede conscientie tevreden sijn, die mij anders getuycht. Waert saken dat ic, tot Antwerpen woonende, sulcken noot ende gehoor ende ijver sage tot Delf te sijne, ic soude wenschen van Antwerpe tot Delft te mogen helpen. Ic en ben noyt sulcken coopman geweest, dat ic mijnen

[pagina 150]
[p. 150]

aerbeyt dierder hebben willen verhueren ende met Godes Woordt te coop gaen. Eergierich ben ic ooc niet, maer ijverich tot Godes eere ende sielgierich. Maer ic gheeve dat den Heere op, want ic dezer ende dyergelijcken gewoon worde. Mijn heere de Prince hadde mij tot Gendt beschreven, alwaer ic voor een wijle hebbe moeten predicken, ende met Sanctaldegundo ende d. VillerioGa naar voetnoot54) met den Vlaemschen predicanten handelen van kerckelijcken saken. 'tWelck gedaen sijnde, ben met verloff van S.Ex.Ga naar voetnoot55) weder tot Antwerpen gecomen. De saken van Vlaenderen sijn in tamelijcken staet. De saken van Gendt sijn geappayseert. De ruyters ende knechten bederven overal het landt. Bossu is gisteren gestorven.

Ic hebbe schrijvens ontfangen van Delf, dat men aldaer so seer steelt, ende de dieven overal inne breecken. Waerom dat ic besorght ben voor mijn huyse, vreesende of ooc mijn goet mochte gestolen worden ende insonderheyt het goet van juffrou Bloemaerts, 'twelck ic nog voor hare verteerde costen behoude. Bidde U.l. daerom dat U believe van stonden aen daer inne te versien, ten eynde datter yemandt in wone oft slape. Marie Dierix heeft allen de sleutelen. Laet toch besien hoe dat het daer staet ende doen wat van nooden is. Ic soude wel wenschen van gantscher herten dat mij de heeren ende broeders hier lieten om mijnen huysraedt terstond te halen, ende U.l. thuys te ruymen ende te laten, 'twelck ic hope dat U de heeren weygeren en souden. Twelck, so het den heeren niet en belieft, so sal ik na den geordoneerden tijt thuys komen door Godes genade. Maer siet toch na mijnen huyse, opdat ic van den dieven gheen schade en lijde ende wanneer Ulieden ende mijnen lieven mitbroeders conden persuaderen aan mijnen heeren ende broeders van Delft, dat sij mij lieten dijen van Antwerpen: U.l. tsamen soudt deser gemeynten dienst doen.

Mijn huysvrouwe heeft U.l. gesonden een tonneken met lamoenen, costende XXIII stuyvers, met het tonneken. Sendt U.l. nu couytGa naar voetnoot56), bij desen gespecificeert, be-

[pagina 151]
[p. 151]

loopende 5 gh. 8 st. 1 halven, item twee Spaenschen saergenGa naar voetnoot57), het stuck van XXI schellingen ende eenen halven; het is van de grootste soorte ende de beste. Item een vyselken, costende XXXV stuyvers, ende en sijn maer in één plaetse vander stadt, daerom dat sij te dierder sijn.

De half dossijn coydeGa naar voetnoot58) lederen om cussens te maken willen sy vercoopen sesz schellingen ende eenen halven; twelck, overmits dat mijnder huysvrouwe te dier scheen, so en heeft sij se niet gecocht; doch het waren schoone lederen. So het U belieft die gecocht te sijne, sij sal het doen.

Eersame broeder! Ic bidde U: bedenckt U, of ic U.l. niet gegeven en hebbe in Uwen contoir, als U.l. naar Leijden soudt varen tegen Cornhert, eenige stucken gouts, die ic van juffrow van Asperen hadde ontfangen voor de weduwe Hellincx ende meester Jacob toequamen voor den aermen, als van hem ontleend hebbende voor de weduwe Hellincx, welcke gelt ic U.l. gaf - - so ic wel weete - - om voor den jongeren van Delft eenige dingen te betalen. U.l. heevet ontfangen uut mijner handt, selver opgeteeckendt, ende na U wedercoemste ter reeckeninge gebracht. Onsen broeder Pieter Janssz heefter mij van geschreven - bedenckt U selven wel ende oversiet U memoriën. Ic weet dat het also is. Laet mij hier aff met den yersten bescheedt weten. Ic weet sekerlijcx dat ickt U.l. overgetelt hebbe.

Eersame broeder, so U.l. nog yet meer is begheerende, schryvet vrijelijck, U.l. sal ons tot Uwen dienst bereijt vinden. Ic bidde U.l. siet toch terstondt na onsen huyse ende huysraet, ende wilt oordere stellen dat het huys bewaert worde. Groet mij U.l. huysvrouwe ende allen de vrienden. De Heer wil U.l. lang gesparen.

In Antwerpen, den 22 10-bris 1578.

Tuus Tilius.

[pagina 152]
[p. 152]

XX.
Thomas Tilius, 28 Januari 1579 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelisz te Delft.

- - Den 3 Februarii

.................... den 12den Februarii - -

Eersamen ende lieven Broeder, waerde mithulper in den Heere. Ghisteren heb ic eenen brieff van U.l. ontfangen; maer van eenigen anderen, van dewelcke U.l. schrijft, weet ic niet te spreken. U.l. moet toesien met wyen dat U.l. de brieven seyndt, want daer sijn hedensdaechs veel brieffdieven, die haer proffijt met den brieven doen ende tot laster die achterhouden. Cubus heeft menichmael om Calvini HarmoniamGa naar voetnoot59) geschreven, maer hij en ontfangt gheen antwoorde. Ic hebbe hem vermaent nog aen te houden. Hier is veel goets uut Spaniën aengecomen: van olie, die costelijck is, vijgen, rossijnen, ende allerley dingen; wat U.l. begheert en spaert ons niet. De citroenen sijn nu ooc beeter coop als voren. Schrijf wat ghij begheert, wij sullent U.l. seynden, wij sullen 'tgelt aldaer wel vinden. Ic hope corts te weten of ic wedercomen, oft hier blijven sal. Ic verclare U.l. voor de waerheyt: als ic mijn ruste ende gemack tot Delf aensie ende de vrintschap der burgeren, dat mijne begheerte wel soude wezen bij U met den yersten te comen ende tot Delft te sterven, maer als ic sie den grooten oogst ende noot der dienaren, so beswaert mij mijn herte uut der maten, niettegenstaende dat mij hier een bitter woonen is. Want gelijckerwijs als alle vogelen hen setten tegen eenen kerckuul, als hij ergens op eenen boom gevallen is ende daer sidt en kijckt, ende alle de vogelen daerna steecken, so stellen haer de papen, monicken, nonnen, Papisten ende andere sectarissen veel meer tegen mij dan tegen eenige andereGa naar voetnoot60), ende versierenGa naar voetnoot61)

[pagina 153]
[p. 153]

allerley leugenen, also dat ic hier in pistrinum et fornacem gebracht ben. Het is wonder watter omgaet. Doch de schaede der gemeynte soude mij verdrieten: also dat ic noch liever hebbe alles, wat Godt belief, te lijden.

Digne frater, ic bidde U: seynt mij met den yersten seeckerlyck Ursini dictaten in CatechismumGa naar voetnoot62), et si quas Franckendaliae in Catechismum scripsisti concionesGa naar voetnoot63). U.l. sal mij den meesten dienst der werelt doen, ende sal se wel bewaren. Ic bidde U en laet het niet, maer doet mij desen dienst; want dese mijne mithulpers hebben se ende meer daertoe. Ic en hebbe niet. Ic sal den wijngaerd en de boonen doen snijden. Die van Antwerpen sullen U weder comen bestormen om mij te behouden. Utinam tam esset huic ecclesiae prospectus ut cito liceret redire. Concionatur ordinarie in quattuor templis et semel extra ordinem in castro. Huic provinciae destinati sunt tantum 5 ministri; ex quibus tantum unus huic ecclesiae suam operam addixit. Maer de Heere sal't schicken. Groet mij U.l. huysvrouwe ende alle de goede vrienden. De Heere wil U lange sijner Gemeijnte sparen.

In Antwerpen, den 28 Januarii 1579.

U.l. dienstwillige Thomas Tilius.

XXI.
Thomas Tilius, 19 November 1579 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelisz te Delft.
[Met andere hand:] Met het tonneken.

Eersamen en lieven Broeder, waerde methulper in den Heere. Mij is leet dat wij ghenen beteren troost van U.l. ontfangen aengaende eenige dienaers. Want wij nu de Boogaerden hebben, een cleyn kerckxken, als een superplus, ende moeten daer toe ooc eenen dienaer hebben. Doch weet U.l. ergens yet, helpt ons eer ghij U.l. helpt, want wij den meesten noot hebben. Ic seynde U.l. de

[pagina 154]
[p. 154]

copije van d'Advys nostri caetus, belangende de saken van den boeckdruckers ende den handel van LeydenGa naar voetnoot64). Ic wilde wel dat eenige besoigneerden in den handel van Leyden, om de eendrachticheyt aldaer te brengen. Mijn huysvrouw zal U tonneken met lamoenen vullen en U.l. seynden. Ic ben blijde dat d. DonellusGa naar voetnoot65) tot Leyden is. Het waer te wenschen dat d. Junius of JunceusGa naar voetnoot66) daer ooc waer. Can U.l. daerin yet doen laet hyet voorderen. De MalcontentsGa naar voetnoot67) sijn Saterdach laetstleden geslaeghen ende hebben wel vijf cornetten peerden verloren, met eenige cleyne stedekens. De Spaengiaerts sijn hier tot Eeckeren, twee mijlen van Antwerpen. Daer is onlancx een Synodus tot Brugge in Vlaenderen geweest, alwaer de Synodus supplicat domino Datheno per literas, ut aliquid de iure suo in d. Principem Dathenus remittat et non tam arcte ius suum in eum prosequaturGa naar voetnoot68). Sij hebben aen ons geschreven dat wij ooc met haren brieven de onse in eandem sententiam souden schrijven, sulcke wijse ende verstandige schapen sijnder geweest, die welcke supplicant uni personae, Principem inauditum praejudiciis opprimunt et talem hominem excusant. Hier sal ergens een Synodus geleyt worden om de sake te oordeelen. Voorts en weet ic niet watter van wesen sal: dan dat ic vreese dat Godt dyen man vernederen wil, of tot schande storten: de Heere wil hem bekeeren. Ghijlieden sijt wijs ende verstandich genoech om te weten hoe dat gij U in de sake VelsiiGa naar voetnoot69) dragen sult. Bij gebreecken van assistentie van anderen kercken tot onderhout der dienaeren hier rondom so sal de stadt van Liere haren predicant ende predicatie verliesen aengesien dat

[pagina 155]
[p. 155]

wij niet en hebben de middelen om hen langer te onderhouden. Daeromme dat de broeders Dynsdach laetstleden Uwe weldadicheyt ontfangen hebbende, te weten 56 gl. 8 st. Hollandts gelt, achtervolgende de speciem door U.l. geschreven, hebben mij belast U van U weldadicheyt te bedancken. Bedancken daerom U.l. ende allen de broeders, ia de gantsche ghemeynte van desen; want die van Delft alleen sijn onder dyen van Hollandt ende Seelandt, die yet gesonden hebben. Ende also blijven wij alleen in den last. Het believe U.l. van onsentwegen de dancksegginge aen de Gemeynte te doen. Ic soude eene besonderen brieff aen den broederen geschreven hebben, maer ic blijff schier onder anderen lasten liggen. Groet mij U.l. huysvrouwe, vayerken, onsen methulpers, Mayken ende allen de vrienden. In Antwerpen, den 19en 9-bris 1579. De Heere onse Godt wil U.l. lange sijner ghemeynte sparen. Vaert wel.

U.l. dienstwillige Tilius.

 

P.S. Ic bidde U.l. wilt toch desen adjuncten brief terstondt aen M. Cornelis Conincx bestellen.

XXII.
Thomas Tilius, 2 December 1579 uit Antwerpen, aan een ongenoemdeGa naar voetnoot70).

Eersamen ende lieven broeder, waerde methulper in den Heere. Het heeft mij van herten bedroefd, dat ic verstae uut Uwer 1. laetsten brieff dat de saken van Leyden noch so verwerret ende verwoestet sijn. Wat die van Leyden doen ende seggen en wil ic niet verantwoorden, ic soudet wel anders wenschen ende begheeren, also ic onlancx aen de overicheyt van Leijden, ende ooc besonderlijck aen Coolhasium geschreven hebbe, tot welcken beyden ic nieuwe clachten - - maer (in) besonderheyt aen Coolhasium - - van dat schadelijck boecxken schriftelijck gedaen hebbe. Heb se daerom

[pagina 156]
[p. 156]

vermaent om den vrede ende eendrachticheyt te soecken ende des caetus Advys, ia ooc sententie, den Coolhaes overgesonden, ende de magistraet daervan vermaendt. Ic wilde wel dat sij haer daertoe verstonden dat de saecke door onpartijdige rechters, te weten eenige predicanten ende politische mannen, geslichtet worde, maer ic vaere dat sommige daertoe niet comen en sullen. Evenwel so waer het goet dat men den vreede door eenige mogelijcke middelen besorchde, ende wat toegave van onse gerechticheyt: dewijl het de magistraet beloeft voortaen de verkiesinge den kerckenraet gantschelijck te laten. Ic vreeze dat door den geconcipieerden synodum de sake meer sal verargert ende ruchtbaer dan gebetert worden. ‘PraestatGa naar voetnootf) malum sinere ut est, quam non dextris remediis illud exagitari’. Laet toesien dat er geen meerdere boecken, ende daerna dwalingen, gesayt worden. Ic hebbe tot GenèvenGa naar voetnoot71) eens een wonderlijck spel van desen gesien, also dat eenige predicanten gevangen ende ooc verlaten, eenige ooc veracht worden. Ten is gheen cleyn sake in desen tijde in Hollandt eenige sulcke saken te beghinnen tot leet ende schande der overicheyt, want het en sal daerbij niet blijven, vreeze ic. Daer sal meer quaets uut comen. Ende het vier sal uut Leyden voort cruipen, is te duchten, tot meerderen plaetsen. Immers hoe dat men 't maect, men sal den kerckendienst ende de religie tot een erchernisse ende bij sommigen tot eenen spott brengen, ende dyen allendigen twist ende scheuringhe noch veel wijder verbreijden. My gheeft wonder dat U.l. off Pieter Jansszen niet eens tot Leyden en gaen, om so veel in de saken te helpen als 't mogelijck waer. Misschien soudy meer uutrichten dan ghij meynt. U.l. behoirt ooc alteram partem te hooren, ende te vernemen naer de waerheyt; want Coolhasius heeft mij wel thienmael geseyt dat hij iudicium classis off der predicanten, ia ooc synodi niet en vliedet. Is het ooc waer, dat den nieuwen kerckenraedt sulcx soude geseyt hebben? Men moet alle gheesten niet ghelooven, want tot Leijden ooc eenighe wonderlijcke gheesten sijn, also ic

[pagina 157]
[p. 157]

ten deele bevonden, ende ooc van anderen vernomen hebbe: also datter ooc sijn, die in Engelandt onder den twist ende beroerte geweest sijnGa naar voetnoot72) etc. Nu soveel als mijn schrijven belanght aan Coolhasius: dat ic soude geschreven hebben dat d'ExellentieGa naar voetnoot73) doende is van de sake der kercke om een generale ordonantie te maken, dat is onwaerachtich, maer hebbe geschreven dat S.V.G. geseyt hadde dat hij met den Gecommitteerden uut Hollandt soude spreken van de saken van Leyden, also d. VilleriusGa naar voetnoot74) in caetu geseyt heeft. Dat ic den magistraet doe groeten, en derff mij niet tot nadeel noch schande gereeckend worden, want sulcx toecoemt eenen Christen: ende hebbe aen den voorsz. magistraet bevonden, dat hij leydelijck soude wesen als hij eenige discrete leijtlieden hadde, ende want men hem yet toegave, dat men wel veel vercrijghen soude. Maer als herdt tegen herdt strijdt ende eenen yegelijcken bij 't sijne ten laetsten toe blijven will, so en can daer gheen eenicheyt gecomen. Ic hebbe metterdaet bevonden ende can't met waerheyt ooghenschijnlijck bewijzen, dat sommigen van den onsen also mijnen heeren den Princen veracht, geblameert, met openbare woorden ende schriften gelastert hebben, dat haere daet niet veel beter is in desen dan des Paus, die den Keyser met voeten trede. Hebbe ooc gehoord van naemafftigen predicanten met mijnen ooren iniuriën ende lasteringen van mijnen heeren den Princhen tegen recht ende redenen, also dat ic sie dat veel onversoechte, onverstandige ende hoochmoedige menschen daertoe comen, dat sij de overicheden verachten ende ooc wel souden willen in veel saken vermeesteren: waerom dat ic, wetende wat ons de Schrift van hen beveelt, liever hebbe de overicheyt te groeten ende in eeren te houden, dan mij in het minste tegen haer te besondigen: hoewel dat ic geenen overicheyt wil verschoonen, in 'tgene dat sij tegen Godt of Sijne ghemeynte

[pagina 158]
[p. 158]

buyten hare vocatie doet. Nu dat U.l. schrijft dat ic geschreven hebbe dat ic de overicheyt verantwoordt hebbe is waerachtigh, maer in die saken alleenlijcken, die hem na mijn beduncken t'onrecht syn nageseyt, namelijcken dat de overicheyt van Leyden de brieven van S. Exellentie in vollen rade souden gescheurt ende met verachtinge onder de voeten souden geworpen hebben; item dat de magistraat als een tyran, sonder eenige oorsake ontfangen te hebbene van anderen, deze veranderinge gedaen hadde, ende dyergelijcke dingen: maer den handel selver en hebbe ic noyt ontschuldicht, aengesien dat mijn consciëntie getuycht datter vergrijpinge in geweest is - - als ooc Coolhase selver ende eenige van den kerckenraedt ende ooc van der overicheyt bekendt hebben - -. Daerentusschen segge ic dat de verwerringe ende oneenicheyt eeniger derconsistorie grooten voet ende oorsake der overicheyt hiertoe gegheven heeft, also dat ic ooc arrogans et superbum ingenium in eenigen van sommigen metterdaet bevonden hebbe. Doch betuyge dat ic gedaen hebbe als de peysmaekers, welcke het uyterste recht ende gelijck den paertijen niet en seggen, maer na discretie tusschen beyden spreken, om dies te beeter de partijen te concilieeren oft vereenigen: want summum ius saepe summa iniuria est. Ic wensche dat alle magistraten waren als die van Geneven, ende den Kerckenraedt was tot HeydelberchGa naar voetnoot75) ende eenige andere plaetsen ende deden also overal als die doen, om de ambitie, twistachticheyt, ongeschicktheyt, dominatie van velen, so dienaren so anderen, te corrigeren, ende haren lust van heerschen te thoonen.

Ic en can ooc het beste gevoelen niet ghehebben van sommige Synoden, in denwelcken dat ic bevinde dat somige hoochmoedige praesideeren ende anderen wetten voorschrijven, die sij met den vinger niet aen en roeren, item willen op éénen leystGa naar voetnootg) alle schoenen doen maken, ende allen menschen in haeren wetten vervangen. Ic

[pagina 159]
[p. 159]

vreese dat eenige meer soecken in den selvigen haer eygen eere dan de opbouwinge der gemeynte Christi. Daerentussen iaecht men de gemeynte op cost, ende en versamelt men niet tot dyen eynde als men behoirt ende de ouden synoden gehouden sijn, maer hiervan waer veel te seggen ende te schrijven, 'twelck ic geerne doen wil beeteren tijt hebbende: ic meyne dat Nazianzeni sententia de synodis in veelen waerachtich is, ende datmen dieGa naar voetnoot76) niet en behoort te houden dan in den grooten noot alsser questie is van den poincten des geloofs ende dyrgelijcken swaren dingen, die sonder desen gemeyne versamelingen niet en connen uut gericht worden.

Dat sij met mijnen brieff gemonstert hebben ende geseyt, dat ic aen haer sijde ben, dat en achte ic niet. Ic en ben aen haer sijde niet in 'tgeen dat t'onrecht gedaen is ende daer inne dat sij ongelyck hebben; maer voor so veel ben ic aen hare sijde als ic verstae ende sustineren wil, dat men den magistraet niet so nauw en moet in den mondt sien ende haren gantschen handel op eenen kerffstock reeckenen, nademael sij groote oorsake van den anderen ontfangen hebben, bekennen dat het metter haest also is toegegaen, ende restitutie hebben begeeren te doen van 'tgeen datter benomen was. Ende 't waer te besien, als d. Beza met die van Geneven, Beerne, Zurick, Heidelberch ende andere oude ende versoechte canters van den aerd des lants ende des volckx ende de gantsche geschiedenisse geïnformeert waren, wat sij in desen souden gevoelen. Maer siet wel toe, gelijck die van Leijden seggen ende protesteeren dat sij gedwongen sijn geweest door de blameringe hen geschiedt, ende dat men hen overal gelastert heeft, om hare Iustificatie uut te gheven, dat daernae niet en volghe: ‘quae nobis pars est in David, aut hereditas in filio Isaë’! Nu, om dezes een eynde te maken: dit sal U.l. van mij houden, geliefde broeder, dat ic gheen ongerechticheyt noch onoordelijckheyt immermeer sal prijsen noch voorstaen, maer daer ic peys soude mogen maecken ende uut onoordentheyt goede oorden brengen, daer soude ic wel 'tquaet versoeten, ten besten spreken

[pagina 160]
[p. 160]

ende veel toegeven om de paertijen te vereenigen. Al seyden schoon die van Leyden en andere snabbelers - - qui, ut scharabeus gaudet et nutritur stercore, ita illi gaudent et nutriuntur contentionibus, detractionibus etc. - - veel meer van mij, so en passe ic daer op niet, maer segge daertegen: ‘iustum iudicium iudicate’. ‘Adversum os loquentium iniqua’, seyt Bernardus, ‘sufficit bonorum virorum opinio et testimonium conscientiae. Haec scilicet est merces mediationis et reconciliationis quaesitae. Nihil tamen novi accidit. Valeant calumniatores. D. JuniusGa naar voetnoot77) is hier Borgemeester verkoren ende Petrus AlostanusGa naar voetnoot78) schepen.

Groet mij onse metbroeders ende U.l. huysvrouwe, vayerken ende Marijken, ende sijt der genaden Ghodes bevolen. In Antwerpen, den 2 Decemb. 1579.

U.l. dienstw. Tilius.

XXIII.
Thomas Tilius, 23 Febr. 1580 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelissen te Delft.
- - Met eenigen papieren. - -

Eersame lieve broeder: niettegenstaande dat U.l. veel te doen hebben, bidde nochtans dat ghij met d. Reynero de moeyte wilt nemen om de boecxkens tegen de Wederdoopers te oversien ende te stellen alsoo 't behoort, want S. Aldegondius, Villerius, Taffinus ende een yeghelijck vindet geraden, ja seyt het grootelijcx van nooden te sijnen. Hier is een boecxken gedruckt op de stadt Ceulen, 't welck niet alleenlijcken en is tegen onse religie ende ons beschuldicht van eene nieuwe munckerije ende inquisitie, maer oproerich is voor den gantschen landen, om de landen te doen revolteren tegen de Staten ende den Prince, ende den goeden Coninck van Spaenien aen te nemen. Summa, so ic hoor: 'tis affgrijselijck; also dat sij seggen, dat men den autheur

[pagina 161]
[p. 161]

- - denwelcken men vermoeyt, ia seyt Coornhert te wesenGa naar voetnoot79) - - uyt den lande behoorden te bannen. Ic weet wel dat hij dyergelijcke stucken ende propoosten aen andre altemet heeft geschreven. Ic wenschte van herten dat F. Junius hier waer. Hij soude veel beeter hier dienen dan tot Leijden, om teghen de monstra hereticorum te campen. Ic sal noch heden den broederen voorhouden Cornherts boecken. De Heere wil sijne gemeynte door dyen gesworenen vijandt oeffenen en de hipocryten ontdecken. Ic bidde U: doet U beste ende aerbeyt in de boecxkens van den Wederdooperen, want mij gedenckt wel datse U.l. gepresen heeft, ende sij sullen veel vruchten doen; 'tis den tijt dat wij met predicken, bidden ende schrijven behooren de Gemeynte te houden ende te bouwen, so onse vijanden een exempel ende voorschrift geven. So U.l. eenich bescheedt heeft van Junii coemste, laet het ons weten. Aengaende de sake van Leijden, ic bidde Godt, dat hij dat gerucht door Sijne Excellentie wil stillen, ende datter in geremedieert worde alst behoirt. Ic weet ooc dat de Excellentie P(etrum) D(athenum) daermede schriftelijcken gedreycht heeft. Ic seynde U.l. de sake van Monster, welcke ic geerne hier sal besorgen, ist saken dat het U.l. daer niet uut en richt. Ic en hebbe geen brieven ontfangen van Bloemaert van d'overicheyt geschrijven, maer heb hem tot Breda doen aenspreken door eenigen. Ic hope ten laetsten aen mijn gelt te comen. Ic verwondere mij dat Marieken Marcus so gevallen is ende noch sieck is; den val moet wel swaer geweest sijn; groetse van onsentwegen, met U.l. huysvrouwe ende vader.

Hier is een schole van beijden den gemeynten opgericht, van onsen ende de Walsche, totten Minnenbroeders. Bonaventura Vulcanius is de rectoor. So sal ic eerstdaechs mijnen sone ende de jongers van Leijden

[pagina 162]
[p. 162]

hier ontbieden. Ic bidde, schrijf mij terstondt U advijs, ende verneemt eens of het geraden sal wesen propter lexiones, ende houdt dit secreet. Het waer onmogelijck te seggen wat een geloop van volck dat hier is tot den predicatien, hoe langer so meerder. U.l. is hier gebreck. Vaertwel ende groet mij de collegas. - - Sonder overlesen. - - In Antwerpen, den 23 Feb. 1580.

tuus Tilius.

XXIV.
Thomas Tilius, 11 October 1580 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelissen te Delft.
- - Om den 11den Octob. gheantwoort. - -

Eersamen ende lieven broeder, waerden mithulper in den Heere, also als U.l. mij over eenigen dagen heeft geschreven, datter een Carmelijt was tot Delft ende noch de jongen van Lijsbeth Janssz's cleermakers studenten tot den predickampt: schrijft mij metten yersten wy van tween de bequaemste is om tot het predickampt onderhouden te worden; ic sal den eenen doen ophouden, want hier een coopman is die eenen jongen daertoe begheert te houden. Isser eenige hope of bequaemheyt in Lijsbeth Janssz' sone, ic sal hem ontbieden. S.V.G.Ga naar voetnoot80) is tot Mechelen, ende wij en weten noch niet wat hij van den Synodo besluyten sal. Bastingius heeft den last om de sake te voorderen. Soveel als die van Hollandt belanght, daer heeft men hier een quade opinie ende sprake aff, dat sij als tyrannen haer medebroeders belasten ende schatten, ende oorsaken geven om intestinum bellum te maken, ende haer laten regieren van sommige lieden, die heymelijcke verraders des lants ende pestes reipublicae sijn: also als de wercken getuygen. Men verwondert hem hier, dat de predicanten sulcken ongerechticheyt niet en straffen, ende het volck niet onderwijsen hoe dat sij met den neuse geleyt worden. 'Tis laetst mael geschiedt dat Sijne Excellentie bewees wat noot dat aen eenigen saken lach om eenen boden te seynden met eenen brieff na Breemen, waertoe dat twintigh gl. van

[pagina 163]
[p. 163]

nooden waren. Die van Brabant accordeerden 5 gl. Insgelijcx die van Vlaenderen 5 gl. voor haer paert. De gecommitteerden van Hollandt seyden ghenen last te hebben van haren meesters om de 5 gl. te accorderen, maer dat sij souden moeten opwaerts schrijven. Dat sijn gesellen! Quid hoc est, si non est prodere patriam. Het is te vreesen, dat het Castiliaensche gelt ooc wel can in Hollandt comen, ende dat de Spaeniaerts aldaer heure gemomde DavosGa naar voetnoot81) hebben, ut omnia perturbent, etc.

Ic en can U.l. ooc niet verberghen, lieven frater, dat alhier veel lieden sijn geweest, ooc van aensien, die wonderlijck weten te spreecken op dat testament van Fijken in den Nobel; sijn ooc in diverse plaetsen geweest en hebben clachten gedaen de vrienden van Delff ende anderen, denwelcken ongelijck - - so sy seggen - - geschiedt, beschuldigende U.l. schoonmoeder Baertghen, welcke na haren seggen, tegen recht ende redenen den anderen ontreckt 'tgeen dat hen van Gods ende rechtswegen toecoemt: seggende dat men na de conscientie behoirt te doen ende dat sij andere naerdere vrienden beroovet. Wat hiervan is ende behoirt gedaen te worden, weet U.l. wel. Het waer goet dat men de lieden contenteerde ende na een goede conscientie handelde, sonder achterdeel van anderen ende opsprake van Uwer l. vrienden, welcke in desen als gierige ende onrechtveerdige bestraft worden. Mij dunckt datter groote conscientie in gelegen is ende ofschoon Fijken een testament gemaeckt heeft, behoiren nochtans de naeste vrienden niet tegen redene onterfd te worden, ende veerdere vrienden andere, die naerders sijn, 'tvoordeel af te sien. Maer dese sake laet ic Uwer l. discretie. Ic ben ghebeden van sommigen van Delft, denwelcken sulcx niet aen gaet, om dit aen U.l. te schrijven. U.l. salt mij ten besten afnemen, ende groeten mij U.l. huysvrouwe, vayerken, Mayken, collegas. Vaertwel, lieven frater. In Antwerpen den 11 Octob. 1580.

U vrient Thomas Tilius.

[pagina 164]
[p. 164]

XXV.
Thomas Tilius, 7 Sept. 1581 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelissen te Delft.
- - Respondi den 13n Septemb. - -

Eersame, wijse, voorzienige broeder, waerde methulper in den Heere. Ic heb U.l. onlancx overghesonden de sake van Mechelen, welcke in eenen quaden staet isGa naar voetnoot82), also dat de magistraet van Mechelen aen ons heeft geschreven, dat men de classe terstondt soude beroepen ende besien wat in der saken te doen sij. So het de Heere niet en voorsiet, het moecht tot Mechelen wel worden erger dan tot Leijden. Het is ongeloovelijck wat een schandale dat dese sake aenrecht. De sake bemoeyt mij ooc so seer, dat ic mijne pacientie verliese, ende segge dat tyrannichlijcken hierin gehandelt is, acht personen te condemneren, noijt gedaecht, noch gehoirt, noch aengesproken: ende dat van vijf kerckendienaers met eenigen ouderlingen. Jonge harpenslagers verderven of breecken veel snaren. So sij niet en connen accordeeren, so sal men de sake beroepen tot vier Classes. Men behoeft maer twee of drij sulcke Classes om allen de kercken in roeren te stellen. U.l. salder wel aff vernemen. Ic en hebbe noch niet vernomen of yemandt hier Jobum transfereert. Uwen brieff laestmael gesonden aen den Classem heb ic noch bij mij, want men noch geen Classem en houdt. So het is om de saken HeydaniGa naar voetnoot83), te weten dat hij anders gecensureert worde, so begheere ic dat hij achtergehouden worde, omdat ic niet en begheere dat sulcx geschiede uyt mijnen aengeven, hoewel datter niet één woordt anders afgedaen is dan ic U.l. geschreven hebbe; maer mij en lust genen hoofsweer noch ondanck, alsof ic mij van Heydani censure beclaeght hadde. U.l. believe mij te scrijven antwoorde. Groet mij U.l. huysvrouwe, vader, Mayken, ende onse collega's. Vaertwel. In Antwerpen den 7 Sept. 1581.

tuus Tilius.

[pagina 165]
[p. 165]

XXVI.
Thomas Tilius, 17 Juli 1582 uit Antwerpen, aan Arn. Cornelisz te Delft.

Eersame, lieve broeder, waerde methulper inden Heere. Aengesien ic onlancx verstaen hebbe, dat U.l. met eenige boecxkens te maken seer besich was, hebbe U.l. met veel schrijvens niet willen importuneeren. Ende hebbe ooc op uwer l. laetsten brieff niet eer connen geschrijven, overmidts dat ic drij weecken tot Bruessel geweest ben ende aldaer seer becommert ben geweest. Item vandaer gecommen sijnde, in eene seer gewichtige sake voor dijen van Bruessel gesolliciteert hebbe. Schrijve daerom niet wanneer ic begeere, maer als ic vermach: 't welck U.l. voor een ontschuldt sal nemen van mijne traghe antwoorde.

Jacobum Roelandi hebbe ic gesproken vande obligatie, die mij seyt dat hij de selvige tot Meurs bij eenen goeden vriendt gelaten heeft; hebbe hem ooc gevraecht na den huysraedt uut sijns vaders sterffhuys vercregen; seyt dat hij de cleederen draecht, ende wat hij heeft ontfangen, wel bewaert heeft. Ic hebbe hem belast eenen brieff aen U.l. te schrijven, maer en verneme noch niet.

Van de sake van Leijden ende die oprijsende secten can ic niet geschrijven, dan dat ic van herten beclage den allendigen standt der kercken in Hollandt. Ic hebbe ooc gesproken met Villiers ende Taffin vander saken, die mij verclagen datter niet wel remedie toe ende is te vinden. Sij hebbender met sijne Excellentie van gesproken, die geerne soude de saken helpen. Maer men beclaeght dat de sake te verre verloopen is, ende datse niet wel te remedieren is. Sijne Excellentie heeft so veel geschreven aen dijen van Leyden ende andere alst mogelijck is, maer ten helpt al niet. Eenige beclagen datmen haren raedt metten ijersten niet gedaen en heeft, maer dat men se aulicos consiliarios genoemt heeft. Wat hier aff is weet ic niet. Eenige seggen ooc dat sommige predicanten oorsaken hebben gegeven om een vreemdt gevoelen vande praedestinatie ende de voorsichticheyt Godes te hebben.

Ic segge dat ic geen ander eynde gevreest en hebbe

[pagina 166]
[p. 166]

vande sake van Leyden, dan 'tgeen dat wij nu sien. De Heere wil geven datter niet ergers en volghe: 't welck ic beduchte. Ic vreese datter noch al andere geesten in Hollandt opstaen sullen: ende ooc uut plaetsen die U.l. niet en meijndt: die Godes gemeynte noch sullen verstooren ende beswaren.

So veel als de kerken discipline belanght, de Staten en sullen geen goet garen daeraff spinnen. En is ooc noijt goet gevonden noch raedtsaem den Staten dese saken te bevelen, want ghij hebter veele, die der sake niet toegedaan en sijn.

Ic hebbe Taffinum gesproken van de confessie, de welcke hij seijt van Guy de Bres gestelt te sijne ende in Walsch aen sijne Majesteit gepraesenteert te sijne: heeft mij dit exemplar gegeven vande selvige confessie, 'twelck ic U.l. seijnde. Villiers ende Taffin connen qualijcken beeter bescheedt geven van desen handel.

D. CasparusGa naar voetnoot84) is cranck geweest. Hoe dat hij de censure genomen heeft, weet ic niet, want het is door de Classen geschiedt apaert ende secreetelycken. Ic en hebber niet van vernomen. Bij den vromen en heeft U.l. geenen ondanck dat U.l. president is geweest in Sinodo, de andere en sijn niet te achten. Men moet wel doen ende hem getroosten met eene goede conscientie ende getuychenisse der vromen.

Overmits U.l. mij laestmael schreef dat U buerwijf Lijsbeth Donckers ende Jan Henricxen seggen dat dat beelt van Hubrecht in 'thuys vanden pater te voren geweest is, frater, ic schincke ende geve U 'tbeelt voor U eijgen, want sij faelgeeren daeraen, want ic hebt uut Hiëronimi huijs in des paters huijs gebracht, ende is mij gegeven geweest tot Delf in S. Annen clooster: 't welck so seecker is als ic Tomas heete; can ooc den man geseggen die mij 'tselvige gegeven heeft. Doch ic geeft U, ende niet den huyse. Groet mij U.l. huijsvrouwe, vader, collegas ende allen de vrienden.

Zijne Hoocheyt heeft ons eergisteren ontboden ende bedanckt van onse affectie tot Sijne Hoocheijt ende den goeden dienst gedaen omtrent de gemeynte, dat wij die in peys ende vrede gehouden hebben ende soecken te

[pagina 167]
[p. 167]

houden, biddende dat wij daerin souden blijven continueeren, ende heeft ons belooft alle devoir ende goede diensten te doene ende dat wij hem souden vinden eenen goeden Prinche. Myn huysvrouwe ende Mariken, die ons wat helpt, doen U.l. seer groeten. De Heere onse Godt wil U eersame houden in U (!) heilige hoede, ende Uwen aerbeijt rijckelijcken seegenen. In Antwerpen, den

17 Julii 1582. Sonder overlesen. U.l. dienstw.

Tilius.

XXVII.
Thomas Tilius, 3 Februari 1583 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelisz te Delft.

Eersame ende lieve Broeder, waerde methulper inden Heere, ic hebbe over XIIII dagen U.l. eenen brieff bestelt door den Rentmeester vanden Baeyenhove tot Mechelen, item dese voorleedene weecke twee brieven door Jan de Mestre ende Jean Calondryn, verhopende dat se U.l. sal ontfangen hebben. Aengesien nu thoonerse deses mijns broeders huysvrouwe es, ende tot Delf een logys soect, bidde U.l. haer te willen helpen ende te voorderen. Het is hier so qualyck gestelt, dat het bijna niet erger en mach worden, ende datter geene hulpe en is dan in den eenigen Godt. De Heere wil hem over ons erbarmen. Wij vreesen van dage te dage voor eene grouwelijcke oproericheyt. Wij en waren noeyt in meerder anxt noch swaricheijt dan wij nu syn. Scinditur incertum studia in contraria vulgus. D'een wilt weder totten Coninck van Spanien, d'ander totten Malcontenten hem begheven: d'ander de Francoysen becrijgen. T'is nu verdrietich hier te leven. Mijn heere de Prince is wel een verdruct ende bedroeft man, die met eene quade beeste, dat is de onverstandige gemeynte te doen heeft. Godt wil ons helpen ende willet voorsien. Groet mij onse collegas ende vaert wel. In Antwerpen den 3 Februarii 1583.

Tuus Tilius.

 

Lieve Broeder, wilt toch een camerken in Uwen huyse bewaren voor mijne huysvrouwe of het vandoen waere, want sij seyt al van na Hollandt te reysen om haer eygen

[pagina 168]
[p. 168]

coste te doene met onse Sara. Sij doet U.l. ende U.l. huysvrouwe groeten.

 

Verneemt toch overal ofther niet een goede conditie is voor mijnen schoolmeester.

XXVIII.
Thomas Tilius, 1 October 1583 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelisz te Delft.

Eersame ende lieve broeder. Also mijn heere van S. Aldegonde tot ons gecomen is, hebbe met hem veel propoosten gehadt van de oversettinge des Bijbels, ende hem vermaendt, dat hij toch dat lofflijck werck soude willen beginnen ende daerinne voorderen soveel hem mogelijck ware. Waerop hij mij geantwoordt heeft, dat hij 'tselvige geerne wilde doen so verre als hem geen algemeijne lasten van den lande opgeleydt worden, ende heeft mij geseijt, dat hij de psalmen overgesett heeft met ooc eenige van den cleynen propheten. Heeft mij ooc seeckere passagien bewesen ende verclaert uyt eenigen propheten, die noeyt te deege overgeset noch verstaen sijn. Ic hebbe hem gebeden, dat hij sijne observationes soude willen aenteeckenen ende onslieden communiceeren, 'twelck hij belooft heeft. Heeft ooc geseyt, dat hij U.l. geerne de Censuras Wicelii over de translatie D. Lutheri sal leenen, hoewel dat hij maer één deel derselviger heeft. Dit alles, lieve broeder, heb ik Uwer l. willen mitdeijlen, opdat U.l. in het oversetten des Bijbels eenichsiens gehoipen worde. Ic wete wel dat 'tgeene dat S. Aldegundius gemaeckt heeft wel gemaeckt is, daerom dat U.l. sijnen aerbeydt soude te passe moghen comen. Vaertwel lieve broeder ende gaet cloeckelijcken voort in dat heylighen werck. Groet mij onse collegas, U vader ende moedere. In Antwerpen den 1 Octob. 1583.

Tuus Tilius.

 

[Overdwars staat:]

Groet mij toch mijnen heere vander Mijlen met sijn lieven huijsvrouwe, zustere ende gantsche huijsgesinne.

[pagina 169]
[p. 169]

XXIX.
Thomas Tilius, 10 Juli 1584 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelissen te Delft.

Eersamen ende lieven broeder, waerde methulper in den Heere. Ic dencke dat Ulieden nu verstaen heeft in wat deerlycken staet dat onze stadt is. De vyandt is tot Lillo ende tegenover op Liefkenshoek om ons het water te benemen; hij bestormt de schanse Lifkenshoek met gantscher macht ende fortse, ende men vreest dat hij se weghdragen sal. De Heere willet voorhoeden. Mijn huisvrouw is met haer dochtere naer Middelborgh uyt vreese, also ooc menige andere vertrocken sijn. De lieve Godt willet verhoeden, wat wij vreesen. Bidt den Heere voor ons! Ic seijnde U.l. den brieff van Uwen neeve Henrick. Beliefft U.l. eenigh gelt door den wissel te bestellen, sal geerne 'tselvige doen; maer also als de Italianen sulcx noode doen, tensij dat sij 'tgelt tevoren hebben ende ic tevoren versoecht hebbe hoe swaerlyck dat sij sulcx doen, soude wel begeeren dat U believe het gelt mij mitten yersten in seeckerheyt over te seynden, om dat stracx naar Geneven te bestellen. Hier is een wonderlycke verslagentheyt ende bedrucktheyt. De goede Godt wil ons helpen ende vertroosten. SpannenberchGa naar voetnoot85), de predicant van 'tgasthuys, verantwoordt Erasmum, den ArrianerGa naar voetnoot86), ende staet den Arrianismo toe. De broeders sullen nu daervan handelen. So begint de duyvel in onse kercke te sluypen. Groet mij U.l. huysvrouwe. En vaertwel, der genaden Godes bevolen sijnde. In Antwerpen, den 10 Julii 1584.

Tuus Tilius.

[pagina 170]
[p. 170]

P.S. Mijnen sone is ooc tusschen Vlissingen ende Cales in grooten periculen geweest van dien van Duynkercken: dit sijn al klein oeffeningen voor den jongman. De Heere wil hem voorder geleyden ende genadich wesen ende bewaren.

XXX.
Thomas Tilius, 4 Februari 1585 uit Antwerpen, aan Arendt Cornelissen te Delft.
- - Ontf. 15 Febr. - -

Eersame, waerde ende seer lieven Broeder, getrouwen Methulper in den Werke des Heeren. Ic gebiede mij van herten aen U.l., ende bedancke U.l. van den troostelijcken brieven over mijns soons aflijvicheyt, welcke Uwer l. brieven mij wonderlijck vermaect ende vertroost hebben. Also sijn wij schuldich, mijn waerde broeder, de smerten van anderen te gevoelen ende onse broeders in hare benautheyt te vertroosten. De Heere gheeve U.l. dat U.l. sulcx van den Uwen niet en gevoele; maer so U.l. gelijcke saken overquamen, sal U.l. mij ooc getrouw vinden. Nu, ic hebbe de sake mijnen lieven Godt bevolen, met Wyens wille dat ic gants te vreden sij; Hem van alles uut der herten danckende, ende mij voorder in Sijnen h. wille bevelende, dat Hij doe, wat Hem beliefft, want Hij is de Heere. Ia, Hij is onze lieve Vader, die niet en can misdoen, wat Hij ooc doet. Ic en can mijnen goeden Godt ende lieven Vader niet genoechsaem gelooven noch gedancken, van sijne wonderlijcke genade, die Hij mij doet in dese benaude tijden, dat Hij mij so vertroostet ende stercket in alle mijne benauwtheyt ende meer dan oyt tevoren mijn herte van allen creaturen ende de weerelt aftrecket ende tot Hem trecket, also dat ic ooc totten bitteren ende schandelycken doot mij met vreucht bereyde om mijnen Gode alleen te leeven ende te sterven, ia hate mijn leven ende wat werelts is, om de waerheyt des Evangelii in den cruyse te beseegelen ende sie daerom nu de galge met meerdere vreuchdt aen, dan voortijden tot Delft: alleen doen mij smerten, row ende swaricheyt aan de kercken des Heeren ende de allendicheit vande so menige vro-

[pagina 171]
[p. 171]

men. Nu, de Heere sal't alles schicken naer Sijnen h. Wille. Wij daerentussen willen den Heere bidden, op Hem betrouwen, ende cloeckmoedich in den selvigen wesen. Dat Bruessel, Bruessel snijdt ons 't herte! De Heere wil hare ende onse noodhulper wesen. Eylacen, die aermen lieden hebben al de sentencie des doots ontfangen, ende sijn in den put bijna gedaelt om van den leuwen verscheurt ende vernielt te worden. Van de saken van Hollandt willen wij zwijgen. Dan het soude U.l. wonder geven te hooren ende te weeten wat lieden hetselvige seggen ende wat een gemeynen clachten daervan gedaen worden. Nu 't is al onser sonden schuldt. Mij is lieff, dat de saken d. Datheni so wel vergaen sijn. Ic hebbe Uwer l. brieff gisteren gecommuniceerd cum domino PlantioGa naar voetnoot87). Wij dancken den Heere over so heerlycken collecte, bij ulieden gedaen; de Heere salt voorsien ende uut genade beloonen.

Wij hebben hier ooc eene schoone collecte gedaen; maer daer en is geen koren of immers niet veel, ende veel weyniger gelt, om yet te coopen. De benautheyt is boven de mate groot, ende men vreest van dage te dage, van ure tot ure, te hooren dat die schoone, ende edele stadt sal overgegaen sijn. De Heere willet verhoeden. Waert saken, dat het crijchsvolck van Hollandt te Mechelen slaecx [qua]me, noch soude de aerme, benauwde stadt mogen geholpen worden. O Godt, hadde men gesoecht die stadt te behouden in de plaetse van 'tSertogen[bosch].

Van Uwer ghemeynte collecte sullen wij Ulieden korts over...Ga naar voetnooth) [Hier] is ooc wel gecollecteerd voor den gemeynen aermen van Bruesselle [vij]ff duysent gulden, maer laet het bij U.l. blijven, opdat het dyen van Bruesselle niet schadelijc en sij. Het geschrift d. Sanctaldegondi sal ic Ulieden doen hebben. Ic bidde U, lieven broeder, schrijvende aan mij, gebruyct niet desen woorden: Uwe E., maer slecht ende recht: U.l., of dat nedriger is. Groet mij U.l. huysvrouw, vader ende Uwer huysvrouw ouders. Groet mij ooc Uw mededienaers. Ic sal domino

[pagina 172]
[p. 172]

Milio brieven seynden voor sijn sone ad D. Bezam. De Heere wil U.l. bewaren. In Antwerpen 4 Febr. 1585.

Tuus Tilius.

XXXI.
Copie van een deel van een brief van Thomas Tilius, 23 Jan. 1588 uit een ongenoemde plaats aan ongenoemden.

Ende opdat ick niet veel en spreecke van de ghenaede Godts, mij ghedaen, te weten dat Godt de Heere mij de ghenaede heeft ghegeven, doen ick noch in den Pausdom was, om Sijne bekende waerheijt acht jaeren lanck, oock met perijckelen, te predicken, als pastoor ende andersins abt, waeraff steden ende dorpen ghetuijchenisse gheven sullen, ende dat mij deselvighe Godt soo ghenaedelijcken uut dien staet ende leven verlost, jae ghetrocken heeft, ende nu seventhien jaeren sint mijn vertreck uut der abdijenGa naar voetnoot88) ende den Lande mijnen aerbeyt heeft ghebruyckt in den dienst des H. Evangelij, eerstmael te Geneven, daernae in Duytschlandt, tot Schriesheijm, so hebbe ick den Heere oock te dancken, dat Hij mijnen dienst tot Delft eenighe jaeren, tot Dordrecht, Haerlem, Amsterdam voor vele maenden, ghebruijckt heeft, ende dat Hij mij oock doen ter tijdt voor den volcke vereert, ende mijnen dienst ghesegent heeft; van ghelijcken heeft de barmhertighe Godt oock mijnen dienst tot Antwerpen acht jaeren ghesegent, ende den selvighen gebruijckt ter begheerte van de kercken tot Brussel, Mechelen, Liere, alwaer ick oock eenighen tijdt ghepredickt hebbe, ende heeft mij Godt oock in Brabant ghegeven aenghenaemheyt voor den volcke ende liefftallicheijt ende vierighe begheerte om d'Woort des Heeren, van mij, armen dienaer des Evanghelii te hooren. Als ick nu op allen desen dencke, maer insonderheyt: dat dese kercke ende magistraet mij uut mijne kercke in Duijtschlandt, daer ick wel was, gheroepen heeft, ende oock ghetrocken over

[pagina 173]
[p. 173]

landt ende over zee in groote perijckelen, wanneer dit Landt brande van crijch; daer nae, dat ick van deser stadt ende Overicheyt versonden ende ghegeven ben, dijen van Antwerpen; ten derden, dat ick soowel van de ghemeijnte als van de Overicheijt - - uut Antwerpen verlost sijnde, als ick meijnde strackx nae Duytschlandt te vertrecken - - genoech teghen mijne begheerte, meijninghe ende sinnelijckheijt ghehouden ben, jae gheboden in mijnen ouden dienst te hertreden; ende desen allen nietteghenstaende nu veracht, vercleijnt ende verstooten worde, als off ick versuft ende van allen gaeven berooft waere, voorwaer dat is mij een verdriet in mijnder herten, ende ick schaeme mij selven over de onwetentheijt ende onbeleeftheijt van denghenen, die schuldt in desen hebben, datse mij alsoo hebben willen degraderen. Twelcke ongelijck ende schandelijcke vercleyninghe dies te meerder is, datse sonder eenich aensien des ouderdoms, te weten dat ick de outste dienaer van jaeren ben, mij, eenen man die nu sijn 54 jaer begonnen heeft, dese cleijnicheijt hebben ghesocht aen te doen. Tot welcken ouderdom naedemael dat Peeter Jansses(!) oock is ghenaeckende, soo is de verachtinghe ende cleynicheijt te meerder, dewelcke Reynero oock niet en behoort aenghedaen gheweest te hebben hoewel dat hij jongher is. Ende alsoo ick wel dorff segghen, dat ick nu soo vele aerbeyde om wel ende stichtelijck te predicken, jae naer mijn duncken meer dan ick oijt ghedaen hebbe in 17 jaeren, ende ick sien, dat het al om niet is voor den brootdroncken ende aelweerdighen off walgerlijcken menschen: wat lust ende moet sal ick met mijnen medebroeders voortaen hebben om te studeren, als wij alsoo ghetracteerd ende veracht worden? Doch aenghesien dat wij den menschen niet en moeten behaeghen maer Godt, dijen wij dienen in Sijnen Evangelio, soo en sullen wij daerom niet laeten onse neersticheijt te doen, wel te studeren, te waecken, te bidden ende ons selven te quijten over de ghemeijnte, ons vertrout, opdat wij onsen meester Christo moghen believen, ende den oprechten menschen ghenoech doen. Mij sal genoech wesen, datter staet gheschreven: ‘De vrome oft oprechte hebben U lieff’. Maer aenghesien dat wij ons schuldich sijn Gode te onderwerpen, ende alle cleijnicheijt ende

[pagina 174]
[p. 174]

verachtinghe om Sijnentwille te lijden, soo verclaer ick bij desen ende betuijghe voor den Heere onsen Godt, dat ick tevreden ben desen voornemen nae te commen ende te predicken in wat plaetse en tot wat tijdt het sal goet ghevonden wesen; jae oock, soo het gheoordeelt sal worden, van den dienst des H. Evangelij aff te staen, ende mij tot eene andere vocatie te begheven, soo verre als eenich van desen, offt sulkes alles van de kercken Christi behooren, ende goet ghevonden wordt. Maer opdat ick sulcx, als't goet ghevonden wordt, met eene goede ende gheruste conscientie mach aengaen, ende dat ick van de andere kercken oft kerckendienaers niet beschuldigt en worde, soo bidde ick om Christi wille de dienaers des H. Evangelij ende ouderlinghen van Delfft, dat hen believe op allen desen te dencken ende daer over raet te vraghen aen de Classis ende andere kercken van Hollandt ende Zeelandt, alwaer oock gheleerde verstandige, treffelijcke dienaers sijn, dwelck lichtelijck met brieven sal uutgericht worden. Ick beloove van herten voor den Heere, dat ick haeren oordeel mij onderwerpe, en sal in alle ghetrouicheijt onderdanich wesen, sonder eeniche swaricheijt voorder ter weerelt te maken. Ick en soecke niet anders dan eene goede conscientie te hebben ende die te bewaeren. Nu, overmits dat ijemandt soude moghen meijnen, dat ick ijet gheschreven hadde teghen Arendt Cornelissen ende Johannem Milium, die tot sulckx versocht sijn, verclaere ende betuijghe midts desen, dat sulckx niet en is, dat ickse niet en beschuldighe, noch ijet was oplegghe, want sij en hebben niet connen ghebeteren, dat hen sulckx voor ghecommen is. Sij sijn onse lieve Broeders ende medehulpers, die ick lieff ende weert hebbe, ende begheere te vereeren, verhopende dat onse Heere Jesus Christus dijen Sathanam, die ons door desen middel meijnde te scheuren, ende tot oneenicheijt oft eene quaede jaloursheyt te brenghen, onder onsen voeten sal gheworpen ende vertreden worden. Verhope oock dat Arendt Cornelissen hem voor dese clippe sal wachten, daer soo menighen dienaer des Evangelij aen ghebroken ende verdorven is, ende dat hij dese luijse in sijnen pelts niet en sal laeten setten, te weten eergiericheijt ende verachtinghe van sijne medebroeders, want nademaal sij soo menichmael tot sijner

[pagina 175]
[p. 175]

ontschuldt ende 't onrecht hem hebben nagheseijt dat hij den Paus van Delft wilt wesen, ende den hoochvliegenden Arendt: wat soud't dan sijn, wat souden sij dan segghen als dese dinghen gheschiedden? Dat hij dencke op de onghestadicheijt der menschen, die om de minste oorsaecke ter neder storten, dijen sij te voren verheven hebben; alsoo oock d'exempelen Christi ende Pauli leeren. Christus werdt met palmtacken inghehaelt, met cleederen vereert, metten stemmen ghegroet: ‘die Coninck van Israel’; maer corts daerna riepen sij: ‘cruijst hem’, ende hielpen hem aen den cruyse. Paulum wilden sij aenbidden, met offerhanden vereeren, ende dienen; ende corts daernae soo steenichden sij hem.

De Heere wil alle verwerringhe verhoeden.

Lieve Broeders ende Mededienaers, dese dinghen hebbe ick U.l. om redenen verclaert tot mijner ende mijner medebroeders ontschuldt. Ick begheere dat U believe te oordeelen ende te doen, wat recht ende behoorlijck is.

Den 23 Januarij 1588.

U.l. mededienaer

Thomas Tylius.

voetnoot1)
Merkwaardigerwijze bleken een vijf en twintig jaar geleden, toen ik in het Kerkelijk Archief te Delft werkte, daar ook niet meer te vinden zijn: Catalogus Afd. III, Lett. B. no. 66, Vijf brieven van Tilius aan diversen.

voetnoot2)
Deze reis naar de Nederlanden vloeide voort uit het afgeloopen-zijn van Cornelisz' studiën te Genève, waarmee hij in Juni 1568 een begin had gemaakt.
voetnoot3)
Carolus Rorda zal hier bedoeld zijn, over wien zie Jahrbuch des Vereins für.... Emden, Bd. XX (1920) S. 186, 187.
voetnoot4)
Sedert 21 Jan. 1571 heeft Cornelisz als predikant bij de Nederduitsche vluchtelingenkerk te Frankenthal gefungeerd.
voetnoot5)
Bedoeld zal hier wezen Corneille Bertram, over wien zie Ch. Borgeaud, L'académie de Calvin (Genève 1900), register in voce.
voetnoot6)
‘Geen meel geen onderwijzing’! Was Bertram misschien erg op de penning? In allen gevalle leende hij meermalen geld zonder het terug te geven; cf. Ch. Borgeaud, l.c., p. 196.
voetnoota)
Onleesbaar wegens een gat in het papier.
voetnoot7)
Tegen het einde van 1570 zal Cornelisz Genève verlaten hebben.
voetnoot8)
Met dezen vrede zal die van St. Germain-en-Laye (1570) zijn bedoeld.
voetnoot9)
Gaspar van der Heyden was destijds predikant te Frankenthal; cf. M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884).
voetnootb)
Deze lezing is onzeker.

voetnoot10)
22 Jan. 1577 ging Haarlem naar de zijde van den Prins over.
voetnoot11)
Over dit dispuut te Woerden, waarvan in deze brieven telkens sprake is, zie Werken der Marnixvereeniging, S. III, Dl. IV, bldz. 39, 40; S. III, Dl. V, bldz. 175, 176, 182, 183, 187, 188.

voetnoot12)
Vgl. over dezen, die tal van malen in deze briefwisseling voorkomt, Br. Becker, Bronnen tot de kennis van... D.V. Coornhert ('s Grav. 1928).
voetnoot13)
Bedoeld is hier de Delftsche predikant Reynerus Donteclock of Donderclock (deze laatste vorm van 's mans naam is er geen uit kwaadwilligheid bedachte verbastering van).
voetnoot14)
Deze gewoonlijk Feugueray of Feugueraeus heetende theoloog was hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit.
voetnoot15)
Jean Taffin was in dien tijd een sterk op den voorgrond tredend theoloog. Ook was hij nauw aan de hofhouding van den Prins van Oranje verbonden.
voetnoot16)
Bedoeld is Calvijns Institutio religionis christianae.
voetnoot17)
In 1565 werd een aantal theologische brieven van Beza gebundeld en uitgegeven. In 1575 verscheen van deze uitgave een herdruk.
voetnootc)
Met een andere hand staat op den brief: Tilius 77.

voetnoot18)
Vgl. 1 Samuel hfdst. V.
voetnoot19)
Vgl. 1 Samuel hmdst. XVII.
voetnoot20)
Bedoeld is Isebrandus Balck.
voetnoot21)
Bedoeld is hier de Prins van Oranje.
voetnoot22)
Met dezen Beatus wordt wel aangeduid de predikant Saliger; vgl. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Dl. IV, bldz. 139, 143; J.W. Pont, Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618 (Haarlem 1911), register in voce.
voetnoot23)
Onder deze avondgebeden zijn korte dagelijksche diensten in den trant der Roomsch Katholieke vespers te verstaan.
voetnoot24)
Bedoeld zal zijn Johannes Leo, predikant te Bommel.

voetnoot25)
Vgl. Exodus, hfdst. XVII.

voetnoot26)
Het gaat hier over Bartholdus Wilhelmi; vgl. over hem Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Dl. III, kol. 1423.

voetnoot27)
Henricus Smetius betreft het hier, over wien zie J.H. Andreae, Commentatio Historico-litteraria de quibusdam... Palatinatum et Belgium quondam docendo illustrantibus (1774) § XVII.

voetnoot28)
Over dezen Saliger zie sub noot 22).

voetnoot29)
Jonkheer Roelof van Stakenbroek heette deze Gouverneur van Woerden.
voetnoot30)
Bisschop van Haarlem was destijds Godfried van Mierlo.
voetnoot31)
Bedoeld is de Prins van Oranje. Deze was in den loop van 1577 meer dan eens te Haarlem. Vooreerst van 5-11 Mei. Daarna op 24 Juni. En eindelijk den 11en Augustus. Vgl. M.G. Wildeman, Nassau en Oranje-Nassau te Haarlem (1898).
voetnootd)
Boven de regel staat: aut Calvini.
voetnoot32)
Bedoeld is, denk ik, Cornelis Wiggers.
voetnoot33)
De schrijver zal hier wel op Theophilus Rijckewaert doelen.

voetnoot34)
Over Jac. Regius zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, DI. IV, kol. 1130.
voetnoot35)
Vgl. J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895).
voetnoot36)
Over dezen Theoph. Banosius zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, DI. III, kol. 59.
voetnoot37)
Johannes Arcerius zal hier bedoeld zijn, over wien zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, DI. IV, kol. 59.

voetnoot38)
Deze Baudewoy of Baudiwyns, een Mechelaar, was secretaris van den Prins.
voetnoot39)
Coolhaas was de Leidsche predikant, wiens optreden aanleiding gaf tot een der eerste felle botsingen tusschen de Nederlandsche Calvinisten en Libertijnen.
voetnoot40)
Over dezen Petrus Cornelius zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Dl. II, kol. 333.

voetnoot41)
De bedoeling van deze woorden zal wel zijn, dat de naam van den te beroepen predikant op deze twee brieven niet ingevuld was, dat men dus om zoo te zeggen een blanco volmacht kreeg.
voetnoot42)
Ik denk, dat hier de beruchte Justus Velsius wel bedoeld zal zijn; vgl. over dezen Chr. Sepp, Kerkhistorische Studiën (Leiden 1885), bldz. 91 vv.; F.L. Rutgers, Calvijns invloed (Leiden 1899), register in voce.
voetnoot43)
Het gaat hier uiteraard om Coornhert.

voetnoot44)
Met deze Vorstelijke Genade kan moeilijk iemand anders dan de Prins van Oranje bedoeld zijn.
voetnoote)
Deze zin loopt niet af.

voetnoot45)
Bedoeld is Gaspar van der Heyden.
voetnoot46)
Bedoeld zijn de Lutherschen, Ubiquitarii genoemd naar hun leer, dat Jezus naar Zijn menschelijke natuur alomtegenwoordigheid bezat.
voetnoot47)
Over dezen Johannes Cubus zie H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen (Arnh. 1868), Dl. I, bldz. 65.
voetnoot48)
Bedoeld is Hieremias of Jeremias Bastingius, over wien zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Dl. I, kol. 239.
voetnoot49)
Aan den vooravond van 8 September.
voetnoot50)
Bedoeld is de Prins van Oranje.
voetnoot51)
Aartshertog Matthias van Oostenrijk, de landvoogd.

voetnoot52)
De kerk van het vroegere klooster der paters Dominikanen.
voetnoot53)
De kerk van het vroegere Jezuïtenklooster.

voetnoot54)
l'Oiseleur de Villiers, over wien zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Dl. V, kol. 412.
voetnoot55)
De Prins van Oranje.
voetnoot56)
Couyt of kuite is een Vlaamsch bier.
voetnoot57)
Serge.
voetnoot58)
Coyde lederen = stukken varkensleder.
voetnoot59)
Bedoeld is Calvijns uitlegging der Evangeliën van Mattheus, Markus en Lukas: Harmonia ex tribus Evangelistis composita, voor het eerst verschenen in 1555.
voetnoot60)
Tot goed begrip hiervan bedenke men, dat Tilius vóór zijn overgang naar de zijde der Kerkhervorming monnik geweest is.
voetnoot61)
Uitdenken.
voetnoot62)
Hiermee zullen wel de origineelen van de later door David Pareus uitgegeven Explicationes catecheticae zijn bedoeld.
voetnoot63)
Noch van een gedrukt, noch van een in handschrift gebleven werk van dezen aard is mij iets bekend.

voetnoot64)
Zonder twijfel hebben wij hier aan het geval-Coolhaas te denken.
voetnoot65)
In October 1579 ging deze beroemde jurist naar Leiden, om daar een professoraat te aanvaarden.
voetnoot66)
Vgl. over dezen F.W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere (Amsterd. 1891).
voetnoot67)
De in het Zuidelijk deel der Nederlanden optredende Spaanschgezinde Nederlanders.
voetnoot68)
Vgl. hierbij H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen (Arnh. 1868), Dl. II, bldz. 223, 224.
voetnoot69)
Zie noot 42.

voetnoot70)
Deze brief XXII zal wel dezelfde zijn als de in het P.S. van brief XXI genoemde ‘adjuncten brief’ en als adressé dus Cornelis Conincx hebben gehad.
voetnootf)
In margine staat hier: Erasmus.
voetnoot71)
Tilius' verblijf te Genève duurde van April 1568 tot Mei 1572.
voetnoot72)
Vermoedelijk heeft de schrijver hier gedacht aan de moeilijkheden te Londen, waarover het een en ander te vinden is in A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16e eeuw ('s Grav. 1908), bldz. 144 vv.
voetnoot73)
De Prins van Oranje.
voetnoot74)
l'Oiseleur de Villiers.
voetnoot75)
Deze Kerkeraad te Heidelberg was geen plaatselijk bestuurscollege, maar het half uit kerkelijke half uit wereldlijke waardigheidbekleeders bestaande instituut, dat de geheele Palts in religiosis bestuurde.
voetnootg)
Leest.
voetnoot76)
Namelijk: die synoden.
voetnoot77)
Over dezen, door Bakhuizen van den Brink zeer geprezen Junius zie Fruin, Verspreide geschriften, Dl. II, bldz. 365 vv.
voetnoot78)
Over dezen Petrus Alostanus zie Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Dl. VI, kol. 33.

voetnoot79)
Als het hier werkelijk een boekje van Coornhert gegolden heeft, zal deze mededeeling wel betrekking hebben op Bedencken van der Nederlanden noodt ende hulpe, dat hij in Maart 1580 den Prins van Oranje ter hand heeft willen stellen; vgl. Br. Becker, Bronnen tot de kennis van... D.V. Coornhert ('s Grav. 1928), Inleiding bldz. XVI, XVII; D.V. Coornhert, Wercken, Dl. I (Amst. 1630), fol. 518 vv.

voetnoot80)
Vermoedelijk de Prins van Oranje.
voetnoot81)
Davus was in de oudheid een veel voorkomende slavennaam. Hier dus: dienaren.
voetnoot82)
Over deze ‘sake van Mechelen’ zie Werken der Marnixvereeniging, S. III, Dl. II, bldz. 154.
voetnoot83)
Vgl. hierbij M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884), bldz. 170, 171, 174 n. 1.
voetnoot84)
Gaspar van der Heyden.

voetnoot85)
Later woonde deze Everhardus Spannenberch als koopman te Hamburg; zie Werken der Marnixvereeniging, S. III, Dl. II, bldz. 278.
voetnoot86)
Bedoeld is hier Erasmus Johannis, afkomstig uit Salznadel en na zijn verblijf te Antwerpen, waarover deze brief spreekt, predikant te Klausenburg in Zevenburgen geworden. Een brief d.d. 29 Aug. 1593, door Beza aan hem geschreven, is te vinden in J.R. Sinner, Catalogus Codicum Mss. Biblioth. Bernensis III (Bernae 1772) p. 179, 180.

voetnoot87)
Deze theoloog-zeevaartkundige-cartograaph was toen predikant te Brussel.
voetnooth)
Onleesbaar wegens een gat in het papier.

voetnoot88)
In Augustus 1567 is Tilius, tot toen abt der Antwerpsche Sint Bernardusabdij, ter wille zijner veiligheid uit zijn klooster en stad vertrokken.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Th. Tilius


editeurs

  • A.A. van Schelven


datums

  • 26 april 1571

  • 27 maart 1577

  • 1 april 1577

  • 3 april 1577

  • 6 april 1577

  • 11 april 1577

  • 25 april 1577

  • 2 mei 1577

  • 22 mei 1577

  • 25 juni 1577

  • 20 juli 1577

  • 26 juli 1577

  • 6 augustus 1577

  • 19 augustus 1577

  • 7 september 1578

  • 16 november 1578

  • 19 december 1578

  • 22 december 1578

  • 28 januari 1579

  • 19 november 1579

  • 2 december 1579

  • 23 februari 1580

  • 11 oktober 1580

  • 7 september 1581

  • 17 juli 1582

  • 3 februari 1583

  • 1 oktober 1583

  • 10 juli 1584

  • 4 februari 1585

  • 23 januari 1588