Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Biografie Bulletin. Jaargang 15 (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Biografie Bulletin. Jaargang 15
Afbeelding van Biografie Bulletin. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Biografie Bulletin. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.05 MB)

Scans (17.53 MB)

ebook (7.32 MB)

XML (0.72 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/biografie
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Biografie Bulletin. Jaargang 15

(2005)– [tijdschrift] Biografie Bulletin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 86]
[p. 86]

Post

Ooggetuigen

In het zomernummer van Biografie Bulletin besprak Mireille Berman o.a. Ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog. Zij is kritisch over onze observatie dat de samenhang en de logica die wij achteraf in de oorlog menen te ontwaren, voor tijdgenoten afwezig waren.

Volgens haar geldt dat voor sommige ooggetuigen meer dan voor andere. Toen zij vervolgens opmerkte dat wij geen verantwoording hebben afgelegd van onze selectiecriteria, besloten wij te reageren.

Berman heeft kennelijk over het hoofd gezien dat voor de bundel alleen ooggetuigenverslagen zijn gebruikt die ten tijde van of heel kort na de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog zijn opgetekend. Dat maakt de fragmenten in onze ogen zo bijzonder en fundamenteel anders dan achteraf genoteerde herinneringen. Daarnaast hebben we gezocht naar fragmenten van zoveel mogelijk verschillende groepen op allerlei plaatsen ter wereld, met de bedoeling het mondiale karakter van de oorlog te onderstrepen. Dit staat met zoveel woorden in onze inleiding.

 

Conny Kristel en Hinke Piersma

Hirschfeld

‘Van der Zwan is in zijn biografie van Hirschfeld selectief geweest in zijn bronnenonderzoek, hij heeft maar weinig gezien en van wat hij gezien heeft weinig begrepen. Zijn stelling van Hirschfelds eenzijdige oriëntatie op Duitsland berust op napraten van Van Roon. Daarop voortbordurend zoekt hij in de verklaring van Hirschfelds opstelling in diens karakterstructuur, in een schets die op speculatie berust.’

[pagina 87]
[p. 87]

Zie hier de verkorte weergave van de strekking van De Bruins recensie van mijn boek. Ter adstructie van zijn bewering dat ik maar weinig gezien heb, verwijst De Bruin onder meer naar het werk van Meihuizen.

Wie het werk van Meihuizen kent, weet dat hij in zijn geschiedschrijving van de economische collaboratie een wel heel selectief uitgangspunt gekozen heeft.

In feite behandelt Meihuizen alleen de maanden mei en juni 1940 en stelt daarmee de geschiedenis van de economische collaboratie in essentie in kaart te hebben gebracht. De rest van zijn omvangrijk werk is casuïstiek. Zo selectief als Meihuizen te werk gegaan is, heb ik niet verantwoord geacht maar het gezichtspunt dat zich in de historische ontwikkeling keerpunten of ijkmomenten voordoen waarop besluiten genomen werden die van beslissende betekenis zijn en waarvan er moeilijk een weg terug is, deel ik ten volle met Meihuizen.

De ijkmomenten waarop ik me in mijn studie van de jaren dertig heb gebaseerd, zijn de machtsovername van de nazi's (1933), het loslaten van de gouden standaard door Nederland en de vorming van een nieuwe regering (1936-'37), momenten die samenvallen met het niet langer te miskennen Duitse expansionisme, de oorlogsverklaring (september 1939) en de Duitse inval en bezetting (mei en juni 1940). Voor de schets van de oorlogsjaren heb ik een vergelijkbaar uitgangspunt gekozen. Ik heb me dus geconcentreerd op de besluiten waarvan moeilijk of geen weg terug meer bestond. Ik ben daarbij selectief geweest maar gestructureerd. Het ging mij primair om de besluitvorming en dan met name Hirschfelds betrokkenheid daarbij. Het eerste wat dan opvalt, zoals uit zijn te boek gestelde Herinneringen blijkt, is zijn eenzijdige belangstelling voor het handelsbeleid, meer in het bijzonder onze relatie met Duitsland die hij hoogst persoonlijk behartigd heeft.

Op grond van een gedetailleerde analyse van de Nederlands-Duitse handelsbetrekkingen kom ik tot de bevinding dat die betrekkingen onder de hypotheek van de volgende Duitse beleidsmechanismen dan wel beleidsopties zijn komen te staan.

Het eerste van die mechanismen betrof de Duitse diplomatieke verleidingskunst die erop gericht was landen los te weken uit het internationale verband door hen bereid te vinden mee te gaan in bilateralisering van de onderlinge betrekkingen. Dat gebeurde door een geprivilegieerde behandeling in het vooruitzicht te stellen, in ruil voor concessies. Die privileges werden met een beroep op overmacht niet waargemaakt maar aan de gedane concessies werd wel vastgehouden.

Het tweede mechanisme was het chicaneren van de overeengekomen betalingsregelingen. De kwetsbaarheid daarvan was gelegen in de ongelijkwaardigheid van de ingenomen posities. Duitsland oefende namelijk een volledige en effectieve controle op zijn internationale betalingsverkeer uit terwijl wij voor de naleving van de regelingen afhankelijk waren van de welwillendheid van onze eigen ingezetenen. Dat leverde Duitsland betaling in harde valuta op buiten de afgesproken betalingsregeling om. Het ging daarbij om zeer omvangrijke bedragen, met alle nadelen voor de vordering van de Nederlandse exporteurs.

Het derde mechanisme was de directe beïnvloeding van de consumptieve vraag. Als ge-

[pagina 88]
[p. 88]

volg daarvan viel de binnenlandse vraag naar bepaalde importproducten weg en kon de betreffende exporteur geen Duitse importeur meer vinden.

Het vierde mechanisme was ingegeven door militair-strategische overwegingen, namelijk om met het oog op een mogelijke blokkade in geval van oorlog de Duitse aanvoerlijnen van West-Europa naar Zuidoost-Europa te verleggen. De handel met West-Europa kwam daardoor, wat Duitsland betreft, eenzijdig in het teken van kredietverlening en het verdienen van harde valuta te staan. In de handelsrelatie met Nederland kwam daar nog bij dat Duitsland de import uit het moederland (Nederland) systematisch wegdrukte ten gunste van de import uit de koloniën (Nederlands-Indië en Suriname). De Duitsers wensten strategische grondstoffen, of, zoals Schacht, president van de Reichsbank, tegen Hirschfeld zei: ‘Tin in plaats van sla, desnoods tin gewikkeld in sla.’

Een aantal van die Duitse praktijken waren te voorzien geweest, er is ook voor gewaarschuwd. In 1936-'37 waren ze niet meer te negeren, evenmin als het Duitse expansionisme. De Nederlandse handelspositie met Duitsland had inmiddels ernstige schade opgelopen, meer dan voor enig ander van de kleine landen gold. De handelscijfers spreken daarover duidelijke taal. In diezelfde tijd veerde onze export naar Engeland op, want de belemmeringen in de handel met Duitsland deden tal van exporteurs besluiten hun afnemers elders te vinden. De export naar de Oslo-landen overtrof inmiddels die naar Duitsland.

De potentie van die handel was veel groter geweest als Hirschfeld, bevreesd de toorn van Duitsland en de Duitse handelsbelangen op te roepen, de gerechtvaardige wens tot het leveren van tegenprestaties niet had tegengehouden.

De Bruin werpt in zijn recensie tegen dat de Oslo-landen geen landbouwproducten afnamen, alsof dat in de handel met die landen het criterium was. In die landen waren de kansen voor onze industriële export juist gunstig.

Gelet op de feitelijke ontwikkelingen, zo luidt mijn conclusie, zou een grondige heroriëntering van onze handelspolitiek in de rede gelegen hebben. Het loslaten van de gouden standaard in de loop van 1936 en de vorming van een nieuwe regering in het voorjaar van 1937 schiepen daarvoor ook ruimte. Hirschfeld hield evenwel vast aan zijn koers en zette zijn minister er zelfs toe aan de betrekkingen met Duitsland te intensiveren.

Deze politiek leidde tot een zo groot echec dat minister Steenberghe die steeds in de pro-Duitse opstelling was meegegaan, in het licht van de uitzichtloze situatie in april 1939 uitriep: ‘Het is in het belang van ons land uit Duitsland in te voeren, aangezien daardoor uitvoer wordt mogelijk gemaakt.’

Steenberghe en Hirschfeld aarzelden niet om binnen het kabinet hun gewicht in de schaal te werpen teneinde wapenorders in Duitsland geplaatst te krijgen. Zij slaagden daarin maar tot levering kwam het niet. Met als gevolg dat in de meidagen 1940 de Nederlandse troepen adequate luchtafweer onthouden werd en ze tijdens de Duitse opmars bestookt werden met wapens die door Nederland besteld en betaald waren.

Door in 1936-'37 vast te houden aan een handelspolitiek waarvan toen al duidelijk was dat die totaal verkeerd uitpakte, roept Hirschfelds optreden ten volle de vraag op wat hem daarbij bewogen kan hebben. Wie, zoals ik, alle relevante gespreksverslagen uit de be-

[pagina 89]
[p. 89]

treffende periode die door de Duitse gesprekspartners van Hirschfeld zijn opgesteld, doorneemt en ziet hoezeer deze gesprekspartners in expliciete bewoordingen aangeven in hem een steun te zien, wordt op zijn minst bevangen door twijfel over zijn beweegreden. De wijze waarop hij na instelling van de geallieerde blokkade Duitsland vervolgens tegemoet komt door levering uit de Nederlandse strategische voorraden, alsook door ter beschikkingstelling van harde valuta, versterkt die twijfel alleen maar.

En dan komen de meidagen van 1940. Direct na de Duitse bezetting is Hirschfeld de eerste regeringsvertegenwoordiger die op 16 mei in contact treedt met de Duitse bezetter, in casu kolonel Nagel van de Wirtschaftstruppe. In het overleg dat volgt, verleent hij met zijn departement volledige medewerking aan het wegvoeren naar Duitsland van vierduizend Nederlandse vrachtwagens, het inventariseren en onder controle stellen van voorraden, een aantal vergaande maattegelen, erop gericht beslag te leggen op in Nederland aanwezige Duitse bankbiljetten, resp. een verlaging van de rantsoenen van de burgerbevolking die hoger zouden zijn dan in Duitsland. Dit alles in strijd met het landoorlogreglement.

In diezelfde tijd voerde Hirschfeld een gesprek met Benzler, de vertegenwoordiger van Duitsland in Nederland, over de positie van het college van secretarissen-generaal. Daarin liet hij weten: ‘Sämtliche Mitglieder des Kollegiums seien zu loyalster Zusammenarbeit mit den deutschen Besatzungsbehörden bereit.’

Hij voegde daaraan toe dat als generaal Winkelman van zijn functie ontheven zou worden, dat voor de secretarissen-generaal geen reden zou zijn niet in functie te blijven en dat zij bereid waren een soort ambtelijk kabinet te vormen dat de Duitsers ter beschikking stond.

Hirschfeld trad met deze mededelingen ver buiten zijn competentie en bevoegdheden, terwijl zijn deloyale houding ten opzichte van generaal Winkelman, die door de uitgeweken regering met het gezag bekleed was, in feite ontrouw aan ‘de oude regering’ inhield zoals deze door Hirschfeld werd aangeduid.

Dat hij ook in feite aan het gezag van generaal Winkelman voorbij ging, blijkt uit zijn medewerking aan de totstandkoming van het Protokoll Von Schrötter waarin de Nederlandse metaalbedrijven toezegden om, tegen het verbod van generaal Winkelman in, defensieorders voor de Duitsers uit te voeren.

Hier werden door Hirschfeld binnen een aantal dagen na de bezetting beslissingen genomen waarvan geen weg terug was zoals uit het vervolg van zijn oorlogsoptreden blijkt. Zonder ook maar iets van deze argumentatie aan de lezer voor te houden, beweert De Bruin dat ik Van Roon napraat. Zo zou je het kunnen stellen, mijn conclusie is dezelfde. Maar de gebruikte ‘data-set’ is zo verschillend dat deze conclusie bevestigd wordt, namelijk niet afhankelijk van de keuze van de data.

 

Ik zocht een verklaring voor Hirschfelds optreden inderdaad in zijn persoonlijke achtergronden en karakter. Voor een biografie is dat niet alleen passend maar ook onontbeerlijk.

De Bruin laat ook hier weer na te vermelden dat de vragen waarop ik in dat deel van de

[pagina 90]
[p. 90]

biografie inga, met inbegrip van de vergelijking met Fouché, ontleend zijn aan data, in casu een inlichtingenrapport over Hirschfeld dat in 1943 in opdracht van de regering in Londen gemaakt is. De informanten waren Hirschfelds naaste medewerkers. Zij hebben hem meegemaakt, aan hun oordeel komt in deze grote waarde toe. Zij zijn het ook die Hirschfelds optreden tijdens de bezetting in niet mis te verstane bewoordingen veroordeeld hebben. Overigens zonder daarbij op de hoogte te zijn van de inhoud van de besprekingen, die Hirschfeld met de Duitsers voerde. Die zijn pas later bekend geworden. De beantwoording van de vraag wie nu eigenlijk onwetenschappelijk te werk gegaan is, de biograaf van Hirschfeld of zijn recensent, laat ik graag aan de lezer.

De vele detailkwesties die De Bruin in zijn recensie aan de orde stelt, zijn door mij van commentaar voorzien in een overzicht op de website van het Biografie Bulletin.

 

Arie van der Zwan

Van Eerbeek

In het zomernummer 2005 van Biografie Bulletin recenseerde Koen Hilberdink mijn proefschrift De haven uitgraven. De wereld van J.K. van Eerbeek, schrijver (Meindert Boss 1898-1937). Ik meen dat hij op een aantal niet onbelangrijke punten deze biografie en ook Van Eerbeek zelf onvoldoende recht doet.

1. Hilberdink geeft hier en daar onzorgvuldige informatie over de inhoud van mijn boek. Zo bestonden de ‘enkele vriendelijke woorden’ van Ter Braak waardoor Van Eerbeek ‘buiten eigen kring korte tijd bekendheid’ genoot, in werkelijkheid uit een uitvoerige, lovende bespreking van de roman Gesloten grenzen (1936) in Het Vaderland. Van Eerbeek was bovendien in datzelfde dagblad al om zijn debuut (1930) ‘een van onze allerbeste schrijvers’ genoemd.

Bepaald onjuist zijn Hilberdinks opmerkingen dat het bajesmilieu ver van Van Eerbeek af stond, dat hij zich had weten los te weken van zijn sociale milieu en dat de kerk voor hem een veilige haven was. Deze en andere onjuistheden - Hilberdink schrijft bijvoorbeeld dat Van Eerbeek zich door onder meer ‘een protestantse levenshouding’ terugtrok uit de liefde en dat hij ‘moederziel alleen’ stierf - kan ik in deze rubriek moeilijk corrigeren. Ik verwijs maar naar mijn boek.

2. Een belangrijk onderdeel van Hilberdinks kritiek is dat mijn proefschrift ‘vooral een queeste naar het leven in het werk’ van Van Eerbeek is, waarbij ik een ‘goedgelovigheid’ toon ‘die niet bij een biograaf past’.

Mijn werkwijze blijkt uit mijn boek. Ik stel bijvoorbeeld vast dat de hoofdfiguur van Van Eerbeeks roman Gesloten grenzen innerlijk sprekend lijkt op de hoofdfiguur van zijn roman Lichting '18 en dat dezelfde trekken er in de dagboeken van Van Eerbeek dik boven-

[pagina 91]
[p. 91]

op liggen. Ook de levensfeiten van Van Eerbeek lijken veel op die van zijn romanpersonages. Daarmee heb ik meer dan aannemelijk gemaakt dat de romans autobiografisch van karakter zijn. Het is mij dan toegestaan een gepast gebruik te maken van romancitaten. Die werkwijze wordt in de biografenwereld algemeen toegepast. Elsbeth Etty onderzocht in haar proefschrift over Henriëtte Roland Holst het werk van de dichteres onbekrompen op autobiografische aspecten, wat volgens haar verrassende inzichten opleverde. Léon Hanssen legde in zijn biografie van Menno ter Braak het leven en de romans van Ter Braak over elkaar heen, met de toegevoegde opmerking ‘dat er bij deze weergave rekening moet worden gehouden met fictionalisering’.

3. Een ander punt van kritiek van Hilberdink is dat mijn romananalyses te lang en te ouderwets zijn. Ik vind echter dat een helder overzicht van het werk in het algemeen thuishoort in een schrijversbiografie, zéker als het gaat om een onbekend geworden schrijver. Er bestaat maar één model voor een biografie: het leven van de gebiografeerde zelf. Van dat leven is zijn werk vanzelfsprekend een hoogst belangrijk onderdeel. Daarom spreekt het voor mij vanzelf dat het werk, de opzet ervan, de receptie en de plaats in de literatuurhistorie belangrijke bouwstenen zijn van een schrijversbiografie. Ze zijn ook onontbeerlijk om de schrijver in zijn tijd te plaatsen.

4. Aan het einde van zijn recensie komt Hilberdink tot, zacht gezegd, suggestieve opmerkingen. Hij creëert een beschermend vu-wereldje waarin de gebreken van eigen bodem afgedekt worden met een protestants-christelijke vlag. Hij suggereert bovendien dat ik de bedoeling had - ik behoor immers tot die protestantse clan - de fouten van de protestantse schrijver Van Eerbeek te bedekken.

Hilberdinks suggestie is: de protestantse christen Hans Werkman is eigenlijk ongeschikt de biografie van een mede-protestant te schrijven. ‘Hier lijkt sprake te zijn,’ schrijft hij, van ‘verzuilde geschiedschrijving’. Ik promoveerde op deze verzuilde biografie bij prof. dr. G.J. Schutte, ‘bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het protestantisme aan de vu’, voegt Hilberdink er suggestief aan toe. De ‘nodige herstelwerkzaamheden’ aan mijn biografie zouden volgens hem het liefst door ‘een afvallige christen’ verricht moeten worden.

Ik begrijp wel iets van Hilberdinks gedachtegang. Iedere biograaf moet beducht zijn voor het gevaar zijn held te willen beschermen. Hilberdink verzuimt intussen wel mijn kritiek op Van Eerbeek te vermelden: dat de man zich in zijn dagboeken een eindeloze aarzelaar toonde, dat hij goede stijladviezen van vrienden in de wind sloeg, dat het mede zijn eigen schuld was dat zijn werk niet beter verkocht werd, dat hij vaak een onmogelijke perfectionist was, dat hij te weinig besefte wat hij zijn vriendin aandeed.

5. Even beschermerig als de vu trad de protestants-christelijke literatuurkritiek op, vindt Hilberdink. Hoe kwam het dat de Volkskrant Werkmans Van Eerbeek-biografie tot de beste boeken van 2004 rekende? Valluik: de recensent Gert J. Peelen is verbonden aan de vu. Volgens Hilberdink schreef alleen Sjoerd van Faassen in nrc Handelsblad kritisch over mijn boek: ‘die behoort dan ook niet tot de kring van Werkman’.

Toch ging ook hier iets mis met de reconstructie van Hilberdink. Hij vond in de protestantse pers wel een aantal besprekingen van mijn boek, maar alleen de lof viel hem daar-

[pagina 92]
[p. 92]

in op. Gert van de Wege echter kritiseerde in het Nederlands Dagblad mijn ‘haast komische’ volledigheidsdrang, dr. Jaap de Gier vond in Lectori Salutem de controleerbaarheid van de door mij geciteerde romans en dagboeken te gering, de ook protestantse literatuurcriticus Tjerk de Reus wees in het alweer protestantse Friesch Dagblad op mijn neiging tot compleetheid, en de vervaging van de ‘principiële scheidslijn’ tussen leven en werk van een auteur. Hilberdinks constructie van een beschermend protestants wereldje is niet alleen onwelwillend, maar ook onjuist.

 

Hans Werkman


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • brief aan [tijdschrift] Biografie Bulletin

  • brief van Conny Kristel

  • brief van Hinke Piersma

  • brief aan [tijdschrift] Biografie Bulletin

  • brief van A. van der Zwan

  • brief aan [tijdschrift] Biografie Bulletin

  • brief van Hans Werkman