| |
| |
| |
[Nummer 1]
Alarmberichten en Spotprenten.
Naar aanleiding van een variant van de Rogstekersprent.
Niet lang geleden (Januari 1917) werd in Het Boek door den Eerw. heer fr. Gijsb., Hesse een overzicht gegeven van de voorstellingen in beeld en prent van de Weerter rogstekers. De oudste bekende prent, van C.I. Visscher was hier reeds vroeger door den heer A. Eekhof en mij behandeld (1916 blz. 97 v.); we kenden toen de legende van de rogstekers nog niet, en ik zag in de prent vooral eene juiste, naat de natuur geschetste, voorstelling van een plaatselijk alarm, iets dat we in de kleine literatuur van de 16e en 17e eeuw zoo vaak ontmoeten. De Heer Hesse, die tal van latere voorstellingen van het geval kende, ziet er daarentegen louter een product in van spotzieke fantasie. Hij meent dat al zulke bijnamen, onder andere ook die van de Mechelsche maanblusschers, eenvoudig uit willekeurig verzonnen verhalen van spotters ontstaan zijn.
Een nieuwe vondst, niet van groot belang, maar als aanvulling op het reeds zoo rijke materiaal niet onaardig, geeft mij aanleiding op de zaak terug te komen. Een variant van de door fr. Hesse beschreven prentvoorstellingen kwam mij in handen; ze volgt hier verkleind. Het is eene oogenschijnlijk weer latere copie, in 't algemeen overeenstemmende met de vroeger (blz. 27) onder no. 137 en 139 beschreven prenten die den molen links en de alarmklok rechts hebben. Ook de twee links toegevoegde figuren, den man die schiet, en den geharnasten rustbewaarder (zie de beschrijving op bladz. 30) vindt men hier terug. De gravure is slechter, de figuren hebben nog minder uitdrukking dan die van de andere prenten, en de teksten zijn door een zeer onbekwame hand gecopieerd, en vol fouten. In het versje vlak onder den titel (blz. 28 sub 3) bij de gewapende personen die op allerlei dieren komen aanrijden:
Tis voorwaer een vreemde stryt
Daermen op honden en vogels ryt.
| |
| |
| |
| |
is hier de r uitgevallen: een vremde styt. Vlak daaronder is de uitroep van den angstigen man (sub 4):
geheel onverstaanbaar geworden doordat de graveur schreef: Tis beter getheten. Het alarmvers zelf (sub 5) is eveneens bedorven; in plaats van:
De stormclock luyt tlant is in noot
Veel luyde blyve van vreese doot
leest men hier: De stormklock bidt... En nog erger is het gegaan met het antwoord van de groep mannen die de waarschuwing van de vrouw afwijzeh. Van de regels (sub 7):
Wat brilt ons 't wijfs gespuys
is de eerste geworden: Wat brilt ons tuys gespuys, wat heel onbegrijpelijk is, als men den juisten tekst niet kent.
Er zou dus al heel weinig reden zijn, deze prent uitdrukkelijk te vermelden, als er niet ook wezenlijke verschillen waren. Een paar versjes ontbreken geheel of bijna geheel, een paar andere zijn er bij gekomen, en bovendien heeft de voorstelling eene toevoeging die van belang is.
Het gedicht sub 20 is heel sterk ingekort. De afstraffing van de vrouw is dezelfde gebleven - behoudens kleine spelfoutjes:
't Schynt dat ghy u leven vreest
Schaemt u doch ghy bloden bloet
Denckt wat schant dat ghy u doet
Elck voecht hem tot den stryt
En ghy leght hier van angst en schyt.
Maar de man antwoordt nu niet met uitvoerige berijmde beschouwingen, maar alleen met de twee regels:
Tis alsoo ghelyck ghy seght
Ick en hou van geen geuecht.
Daarentegen heeft de molen, hier links bovenaan, een bijschrift gekregen - vlak onder het langere vers, vroeger sub 2 afgedrukt, dat nu in den linker bovenhoek staat -. Het luidt:
Sa meulder compt te bert en voecht u totten tocht
Ghy hebt van veel lien t' graen seer goeden coop gecocht
Bedenckt u sonden nu en voecht u totten stryt
En soo ghyt niet en doet soo wort gu meulen quyt.
| |
| |
Het zesregelige gedicht sub I ontbreekt hier; in de plaats leest men rechts bovenaan:
Oft t' gelt den meesten hoop
Want soo ghy niet en steckt
Sult g' eewich syn begeckt.
Onder dit versje ziet men iets geheel nieuws. De stad is afgebeeld, en iets meer naar voren rijdt een vrachtkar door een paard getrokken, de voerman loopt vooruit; achter hem glijdt, duidelijk zichtbaar, de rog van de kar af.
De geheele teekening met kar en wagen, op zichzelve van geene waarde, steekt toch gunstig af bij den verderen inhoud van de prent. Het is werkelijk een klein landschapje met perspectief er in.
We mogen nu, dunkt me, wel reeds een poging doen om ons uit het voorhanden materiaal eene voorstelling te vormen van de ontwikkeling der rogstekersgeschiedenis; al zie ik zeer goed in, dat zich nog weinig laat bewijzen. Zelfs is de door mij voorop gestelde opvatting dat deze prent jonger is dan de andere, niet zeker; zij berust op een indruk en niet meer. De uitgever is links onderaan vermeld: Franciscus Vanden Wijngaerde excudit. Ik weet van dezen uitgever niets; bij Fred. Muller (Bereden. beschr. v. Ned. historieprenten) vind ik iemand van dien naam als graveur van eene reeks prenten in de Strada-uitgaaf van 1646; maar het komt mij voor, dat onze uitgever hoogstens een kleinzoon van dien graveur zou kunnen zijn. Daarom zou echter de prent wel een oudere teekening kunnen weergeven, dan de vroeger beschrevene. Waarschijnlijker lijkt het mij evenwel, dat er eene geregelde toevoeging van nieuwe voorstellingen aan de bestaande heeft plaats gehad, dan dat er iets wezenlijks later zou zijn weggelaten.
Hiermee komen we tot de vraag, wat de oorspronkelijke inhoud van het verhaal en van de voorstelling zou geweest zijn; en op dit punt waag ik het eene meening uit te spreken die verschilt van de opvatting van den heer Hesse.
De heer Hesse gelooft, zooals we zagen, niet dat een historische gebeurtenis aan de legende ten grondslag ligt, maar meent dat ze, in haar geheel, met inbegrip van de vrachtkar, door een spotter is verzonnen. Als we echter opletten dat de rationalistische elementen, met name eerst de politieagent, dan de vischkar, er later bij komen, dan wordt deze opvatting al wat bedenkelijk. In de oudste prent, van Visscher - vroeger afgebeeld bij blz. 25 - zagen we nog
| |
| |
niets van dit alles; hoofdzaak is het zoo levendig en natuurlijk geschilderde alarm. Ik zou zelfs durven aannemen dat er nog een vroegere phase moet geweest zijn, waarin alleen het alarm er was, en de visch nog niet.
Een alarm, een plaatselijke paniek, was in de 16e eeuw iets zeer gewoons. Ik wees vroeger in dit verband op het alarm te Genève in 1607, waarvan zelfs in de briefwisseling tusschen geleerde mannen in ver uiteenliggende landen in ernst melding wordt gemaakt (Het Boek 1916 blz. 100); elders (De Amsterd. boekdr. IV 311) behandelde ik uitvoeriger den bloedregen te Stralsund in 1597; in onze pamflettenverzamelingen zijn nog tal van voorbeelden te vinden.
Een voorbeeld van een 16e-eeuwsch schrik-bericht in zeer naïeven vorm biedt het boekje, dat in den Leidschen pamfletten-catalogus beschreven is onder no. 294; ‘Een wonderlijcke nieu gheschiedenisse, ghebeurt buyten Ghendt op de Bylock Anno M.D.LXXIX. In Augusto, welcke gheschiedenisse haer aldaer eerst gheopereert heeft in die Locht ende daer na opter aerden.’ Het titelblad met een vrij groote houtsnee volgt hier in facsimile. De tekst beslaat vier quarto bladzijden in gothischen druk. Daarin wordt omslachtig betoogd, dat ‘Godt dickmael vertoont by exempel dat hy vergramt is op ons, deur verscheyden teekenen’, en wel ‘soo door orlooghe, soo door Pestilentie, soo door dieren tijt, soo door ander middelen van teeckenen also ghy hier nae hooren sult, die tot Ghendt gheschiet zijn.’ De zakelijke beschrijving van deze gebeurtenis volgt hier in haar geheel.
Item in Augustus Anno 1579. soo is daer ghecomen een groot onweder met groote duysternisse, over die stadt Ghendt soo dat hem elck een daer af verwonderde, ende daer na is gheschiet eenen grooten Donderslach, ende na desen Donderslach is inde Lye het welcke is een nieuwe ghegraven water groote menichte van ghedierte ghecoemen, in een ghedaente van Craeyen maer daer warender veel met steerten, seer afgrijselijck om sien ende lieten hen daer van boven neder in dwater vallen, so dat het water wel een huys hooghe op spranck door den val, ende maeckte alsulcken ghedruysche dat de menschen hen hayr recht op stont, diet hoorden, daer na zijn sy al te samen by den anderen ghecomen, ende sijn ghevloghen in eenen Bleychof ofte Bleyckerie, daer veel Lywaets lach, die genaemt was de Bylock, ende sys hebben aldaer het lywaet op genomen inde locht en hebbent laten vlieghen, ghelijck Vendels, ende daer na hebben sy laten vallen, een stuck op Theycant, ende noch een isser ghevonden, int Leyrgher buyten Sinte Lievens Poorte, ende dat selve was al verbrandt datment plucken soude, voerder so heeft ghestaen een huys in die Bleyckerie, daermen die Tobben in sette, ende het Lywaet in lochde, dat huys is verset gheweest wel een straet verre van zijn plaetse, die Tobben die daer in waren, en weetmen niet waer dat sy zijn, en daer was Lywaet dat daer stont ghestapelt op den candt van dwater dat is in malcanderen gecnopt, datment in eenen dach niet en cost ontknoopen, en het een is hier geworpen en dander is daer geworpen, ende het heeft daer wel dry uren na so ghestoncken, datmen by den
| |
| |
| |
| |
Bleychof niet en cost gedueren ende dat Lywaet dat daer noch is blijven ligghende, dat sach also leelijcken, dat hem alle menschen daer in verwonderde diet sagen, noch sat een meysken opt veldt en melckte een koe, ende die koe is van haer wech ghenomen ende het meysken met den melcke is blijven sittende ende men weet niet waer die koe ghevaren is, en noch was daer een meysken van xvi iaren op het velt, en dat is oock wech genomen, so datmen niet en weet waer dat vervaren is, noch heeft daer eenen man gheweest, ende heeft dit onweder gesien, en heeft gaen staen onder eenen wintmeulen, daer hy dit wonder al gesien heeft, onder desen wintmeulen staende, so is daer een ghedierte gecomen ende heeft die seylen van den Meulen af geruct, den man dit siende, was alsoo verschrickt dat hy meynde ghestorven te hebben, ende die Wacht van de pusselepoorte dit al siende aen, daer waren sommighe die seer droncken waren. Maer door dit wonderlijc werck, dat sy saghen, sijn nuchteren gheworden, oft sy gheen bier gheproeft en hadden ende zijn neder gevallen op haer lieden knien, ende baden God aen: vreesende dat den lasten dach voor ooghen was...
Wat verder volgt zijn nog nabetrachtingen met aanhaling van andere dergelijke teekenen, vroeger op verschillende plaatsen gezien, en ten slotte de opwekking om ‘alle te samen te beteren ende bidden om eenicheyt en vrede, die welcke ons Godt wil gheven in de eewicheydt.’ Het laatste blaadje heeft aan de achterzijde drie boven elkaar geplaatste houtsneden, waarvan alleen de middelste, een wonderlijke griffioen, eenigszins in betrekking gebracht kan worden tot het beschreven wonderteeken.
Hier hebben we in woord en beeld eene karakteristieke beschrijving van een plaatselijken schrik. De titelprent vertoont duidelijk de vreeselijke dieren in den hemel, en op de aarde den molen, de bleek, en de poort met de wacht, en daarbij in de poort en op het open veld groepen menschen met de haren omhoog gerezen.
Wat was de dieper liggende oorzaak van zulke panieken? Hoe kwam het dat men in zulk een natuurverschijnsel - want hier zal toch wel aan een stormvlaag of windhoos te denken zijn - dadelijk zooveel wonderlijks, zoo iets dreigends zag? Wie zal het zeggen? De telkens weerkeerende oorlogen, en andere geesels als pest en hongersnood zullen de menschen angstig gemaakt hebben, het naïeve geloof dat aan wonderteekenen waarde hechtte zal wel hebben meegewerkt. Zeker is het dat zulk een plotseling alarm vaak voorkwam, en dat het achterna zeer dikwijls gebleken zal zijn dat er geen reden voor angst was. Dan waren natuurlijk de spotters klaar met hun plagerij, en als zij eens aan den gang waren kon het verhaal in den loop der tijden fraaier en vollediger worden. Zouden niet veelal die plaatselijke spotverhalen op deze wijze zijn ontstaan, en niet door pure fantasie? Juist legenden als die van de Weerter rogstekers en van de Mechelsche maanblusschers moeten, dunkt me, aan een ongegrond alarm hun ontstaan te danken hebben.
| |
| |
Voor de rogstekers lijkt me deze gang van zaken al heel waarschijnlijk. Bezie eerst de oudste prent, van Claes Jansz. Visscher (vroeger weergegeven bij blz. 25). Let daar op de tegenstelling tusschen de bovenhelft en de onderhelft. Bovenaan, het landschap, goed en natuurlijk afgebeeld, met het alarm. Zou het nu niet waarschijnlijk zijn dat dit het oudste deel van de voorstelling is: er is alarm, en algemeene schrik, een man ligt dood op den grond, men loopt gewapend uit, maar vindt den vijand niet.
Met het onderste deel komt de verklaring van de spotters en tegelijk de overdrijving: het vermeende gevaar zou een onnoozele visch geweest zijn, die platweg midden op den grond is geteekend, en in plaats dat deze vondst den schrik bedaart, ziet men nu allen, in 't belachelijke gewapend, er tegen optrekken.
De latere prenten brengen nog een veel sterkere overdrijving. Die van Allard (bij blz. 32), Ottens en Valck (no. 138 en 140 op blz. 27) gooien reeds alles in 't gekke, en toonen vooral den schrik, naar echten volkstrant, in den man die daar ‘leyt van angst en schyt’. Die van Visjaager-Robijn en van Vogias (137 en 139) brengen een nieuw rationalistisch element aan in de figuur van den rustbewaarder die zich over de dwaasheid van de boeren verbaast (blz. 27 onderaan). En Vanden Wijngaerde verklaart het geval nog nader door de afbeelding van de vrachtkar, waarvan de visch afglijdt; hiermee stemt de Haarlemsche gevelsteen overeen (zie 1917, blz. 31).
Van de nieuwere voorstellingen in dicht, prent en schilderij, door den heer Hesse vermeld, ken ik de bijzonderheden niet, maar wel zond de heer Smeets te Weert mij de prentbriefkaarten met de 12 voorstellingen, door fr. Hesse op blz. 32 vermeld, die het geheele verhaal in zijn volle 19e-eeuwsche ontwikkeling weergeven. Daarbij zijn al de oude bestanddeelen zorgvuldig vastgehouden, maar alles heeft een moderne tint gekregen. Het eerste tafereel toont ons den molen en de kerk, en op den voorgrond den angstigen man die aan den kant van den weg gaat zitten, en een ander die hem toevoegt:
Gy eerelooze beest die van angst zit en scheyt
Terwyl een idereen zig wapend tot den streyt.
Op het tweede prentje zien we de alarmklok in beweging en de boeren die met mestvork en dorschvlegel komen aanloopen, op het derde de gewapende burgerij die de poort uit trekt. Op het vierde een gendarme te paard, met het bijschrift:
Ik kom den voerman vangen
En doen hem by den duyvel hangen.
| |
| |
Op het volgende prentje wordt de galg klaar gemaakt, dan volgt de boer die op zijn os rijdt, en vervolgens de priester, nu een modern geestelijke in optima forma, maar nog juist zoo als op de oude prenten met de wijwaterkwast omhoog geheven. Sub 8 een nieuwe moderne toevoeging: ‘Brandewyn die moet er zyn’. Dan een omroeper die rond gaat, en eindelijk sub 10 de rog met de gewapende boeren er om heen, en sub 11 het kanon, met het oude rijm:
Al wast den duyvel uyt de hellen
Dog zal ick er myn canon op stellen.
Ten laatste de vrachtkar, een echte Brabantsche huifkar, en de voerman die spreekt:
Gy lompe Weertenaers weet gewis
Dat dit heden was mynen vis.
Hiermee is alles een volkomen afgerond geheel geworden; maar we moeten m.i. aannemen dat de oudere teekenaars en rijmers dit volledige verhaal nog niet zullen gekend hebben; dat het eerst zoo zal geworden zijn, nadat spotters aan de oorspronkelijke overlevering van het onverklaarde alarm hunne verklaring gegeven hebben, en latere vertellers de legende geleidelijk meer hebben aangevuld.
C.P. Burger Jr.
|
|