Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 11]
| ||||||||||||
De Nederlandsche Cebes-Literatuur.In langvervlogen tijden, toen Plato nog niet of weinig op de Latijnsche scholen werd gelezen, was de Pinax, dien men aanzag voor een authentiek geschrift van Cebes, een der hoofdpersonen in den Phaedo, - ‘van een vriend van Plato’ zooals het daarom in het opschrift van de Arabische paraphraseGa naar voetnoot1) heet -, een van die werken, welker lezing voor de klassieke vorming der jeugd onontbeerlijk werd geacht. En zulk een bekoring ging van het ‘Tafereel van Cebes’ uit, dat Hendrik Laurens SpieghelGa naar voetnoot2), volgens zijn eigen getuigenis, zich op de kennis van het Grieksch heeft toegelegd, ten einde den diepen zin van dit boekje in den oorspronkelijken text te verstaan en te doorgronden: 't Is dertien jaar gheleen, dat ghy om te gronderen
Dit Griexe schat, griex leert: nu koom ick 't u vol-leren
laat hij de Muze in het 6e Boek van den Hertspieghel tot zich spreken (v. 45 vg.). Het moge hier in herinnering gebracht worden, dat het veel gelezen boekje - dat in werkelijkheid niet ouder is dan de eerste eeuw na Chr. - een allegorie bevat van het menschelijk leven, gevolgd door een niet bepaald diepgaanden moraalphilosophischen dialoog (cap. 33 vgg.). Het bevat, gelijk het Nederlandsche onderschrift van een der prenten, die het tafereel verluchten, nl. die van N.J. Visscher (1640)Ga naar voetnoot3), zegt: ‘een Tafel vant gantsche menschelick Leven, waarin hij voor oogen stelt een ontalikke menichte ongelucken ende peri- | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
kelen, die ons van Iongs op aen alle kanten bestrijden, ter wijlen wij doende zijn om de euwige gelucksalicheyt te soecken.’ Ongemeen groot is het aantal der uitgaven van de Tabula, niet minder dat der vertalingen. Ook ons land heeft ruimschoots zijn aandeel in de Cebesliteratuur gehad. Een bespreking der tot de vertaalde Nederlandsche Cebes-literatuur behoorende geschriften met het oog op hun onderlingen samenhang en hun oorsprong heeft tot dusver niet plaats gevonden, ja zelfs een volledige opsomming er van ontbreektGa naar voetnoot1). Bij de oudere bibliografen (Fabricius, Morhof) vindt men hieromtrent nog niets, in de Epictetus- en Cebes-uitgave van Relandus (Utr. 1701) vindt men in de bibliografie reeds een drietal titels, waarop hoofdzakelijk het weinige teruggaat, dat men bij Schweiger, Hoffmann, Brunet, GraesseGa naar voetnoot2) aantreft. Tydeman (Symb. Litt. III, 1839 Bijv. p. 41) geeft al vier titels, eveneens maar niet geheel dezelfde prof. J. van Wageningen, die in 1903 door een Nederlandsche schooluitgaveGa naar voetnoot3) de lectuur van het vroeger druk gelezen en bestudeerde werkje op de gymnasia heeft willen bevorderen (p. XVII). De uitvoerigste maar evenmin volledige en bovendien nog al verwarde opgave echter vindt men op een plaats, waar niemand haar zou zoeken: in het Biogr. Woordb. van Van der Aa (XVII, 2 p. 736, 1874) als noot tot de bio-, of liever bibliografische aanteekening betreffende den obscuren Isaack van der Sluys, die in 1613 zelfs een dichterlijke - thans geheel verdwenen - bewerking van Cebes heeft beproefdGa naar voetnoot4). Den stof deel ik aldus in: I) de oudste Nederlandsche vertaling van Marc. Ant. Gillis (1564) met haar nasleep, 2) Spieghel en de met hem samenhangende Cebes-literatuur, 3) de metrische bewerkingen, 4) een negentiende-eeuwsch Cebes-boekje, 5) Nederlandsche schooluitgavenGa naar voetnoot5).
I. De oudste Nederlandsche vertaling is van de hand van Marc. Ant. Gillis, dien wij vroeger reeds als vertaler van Isocrates' De- | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
monicea en van Plutarchus' vita van Isocrates hebben leeren kennen (Het Boek 1916 p. 229 vg.); van een pagina van deze laatste vertaling hebben wij toen een reproductie gegeven (t.a.p. p. 230). Mij staat zijn Cebes-bewerking ‘Cebetis des The-/ baenschen Philosoophs Tafereel, waerinne na Philosophische wijse claer-/ lyck geleert wort, wat smenschen /leuen aldersalichts maect’ ten dienste in hetzelfde bandje der Kon. Bibl., dat wij vroeger bespraken, waarin de eveneens in 1564 te Antwerpen verschenen boekjes Isocrates' Demonicea en Epictetus' Handtboecxken zich in de Ie en 2e plaats bevinden. Het boekje (in kl. 8o, 46 p.), verschenen in 1564 ‘Thantwerpen by Ian van Waesberghe’Ga naar voetnoot1), ‘gheprint Thantwerpen by Gillis van Diest’, zooals de colophon zegt, vertoont op het titelblad een zwakke poging tot reconstructie der Tabula, met het volgende opschrift van ‘M.A.G. totten goet willighen Leser’: Des figuers cleinheyt hier veel wt doen blyuen heeft,
Daeraf meer verstaats, dan tbeelt, het schryuen geeft.
Een reproductie van dit titelblad vinden de lezers op de volgende pag. Na hetgeen ons vroeger omtrent Gillis' hoedanigheden als vertaler gebleken is (Het Boek 1916 p. 230), behoeft het nauwelijks meer een bewijs, dat Gillis niet naar den oorspronkelijken Griekschen text zijn vertaling heeft vervaardigd, maar naar een Latijnsche versie; hoogstens heeft, hij het origineel hier en daar, waar de Lat. vert. hem moeilijkheden bood, eens ingezien. Zelf laat hij het voor hem, die tusschen de regels weet te lezen, al doorschemeren, wanneer hij in zijn voorrede, als bewijs voor de vermaardheid van het boekje, de omstandigheid in het licht stelt ‘dattet velen... niet verdroten en heeft, de selue wten Griecschen int Latijn ouer te settene’, en laat hij zich onvoorzichtiger wijze in de kaart zien, wanneer hij omtrent de vertaling van de benaming der eerste figuur in de allegorie, in het Gr. Δαίμωυ geheeten, die den kinderkens den ingang door de poort des levens wijst, opmerkt: ‘Dit woordeken GeniusGa naar voetnoot2) heb ik al omme ghebruyct, omdat ic gheen ander en vont, dat wel accordeerde met de bescryuinge van deze personagie, want wij gheenen Engel noch | ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
Gheest en schilderen inde gedaante van eenen ouden man....: hoewel dat ick oock wel weet, dattet Griecx ende Latyns woort ooc breeder strect’Ga naar voetnoot1). ![]() Maar het beste bewijs is natuurlijk de vertaling zelf. Men behoeft deze slechts met eenige zaakkennis door te lezen om daarin de jongste der vijf Latijnsche vertalingen te herkennen, die, voordat Gillis Cebes aan het Nederlandsche publiek bekend maakte, den oorspronkelijken text in het Latijn vertolkt hebben. Niet de sierlijke vertaling van Lud. Odaxius (eind der 15e eeuw)Ga naar voetnoot2) noch die van een Anonymus | ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
in een druk van Th. Martens [Leuven 1517],Ga naar voetnoot1), noch die van Theod. Adamaeus Suallembergus (1539)Ga naar voetnoot2) noch die van Justus Velsius (1551)Ga naar voetnoot3) maar de eerst kort te voren verschenen vert. van Hieronymus Wolf, den zelfden, wiens Isocrates-uitgave hem, gelijk wij vroeger zagenGa naar voetnoot4), het materiaal leverde voor Plutarchus' vita Isocratis achter Isocrates' Demonicea. De omvangrijke uitgave van Epicteti Enchiridion en de commentaren daarop, waarin ook de Tabula Cebetis werd opgenomen, verscheen in Basel bij Oporinus in de jaren 1560-1563, vermoedelijk eerst in 1563Ga naar voetnoot5). De voorrede van Gillis' vertaling is gedateerd XVIII Mey 1564. Wel merkwaardig, hoe spoedig reeds in die dagen de literatuur zich verbreidde.Ga naar voetnoot6) De lezer zal van mij niet verlangen een volledige rij der textovereenstemmingen tusschen Wolf en Gillis, der eigenaardigheden van Wolfs text, die de vertaler gereproduceerd, of der Latijnsche wendingen, die hij mis- of half verstaan heeft. Een enkele passage moge mijn verzekering omtrent den oorsprong van Gillis' vert. steunen. Ik kies daartoe, tevens ter inleiding tot den inhoud, den aanvang van het boekje. | ||||||||||||
Latijnsche versio van Wolf.In aede Saturni deambulantes, cum alia complura donaria spectabamus: tum tabulam quandam ante sacellum dedicatam, quae peregrinas et peculiares fabulas depictas haberet. Quae cuiusmodi et unde essent, conijcere non poteramus. Pictura enim neque urbem neque castra prae se ferebat: sed erat septum quoddam alia duo septa continens, alterum maius, alterum minus. Erat et porta in primo septo, cui magna turba astare videbatur. Intra septum vero mulieres complures conspiciebantur, In aditu primi vestibuli et septi, senex quidam stabat, eo gestu et habitu, ut ingredienti turbae praecipere aliquid videretur. Cum vero diu inter nos, quid commentum illud sibi vellet, ambigeremus senex quidam astans etc. | ||||||||||||
Vertaling van Gillis.Ʌls wij wandelende in den tempel Saturni diuersce ghiften aensaghen, soo vonden wij een Tafele daer vremde fabulen in gheschildert waren, die welcke hoedanich, ende van waer datse ghecomen waren, wij niet gheraeyen en conden. Want de schîlderie en scheen gheen | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
stadt noch legher te syne: maer het was een perck, noch twee percken begrypende, deen meerder, dander minder. Daer was oock een poorte in deerste perck, daer een groote schare scheen by te stane: maer int perck sachmen veel wyuen. Inden inghanck der poorten des eersten percx stont eenen ouden man, in sulcken wesen ende ghesteltenisse, oft hy der ingaender scharen wat beuelen ende gebieden wilde. Maer als wij langhe onder ons wat die schilderie bedieden mochte getwijffelt hadden, soo sprack tot ons een oudt man, die by ons stont, aldus. Ik mag het gevoegelijk den lezer zelf overlaten na te gaan, waarin Gillis ten opzichte van het begrip van het Latijn van Wolf is te kort geschoten, of waar hij met dezen gezamenlijk van het origineel is afgeweken. Alleen merk ik op, dat in het Grieksch de bouw van den eersten zin geheel anders is, die zijn weerklank wel gevonden heeft in de andere bovengenoemde Lat. vertalingen, bij Odaxius b.v. aldus: Casu evenerat, ut in Saturni sacello deambularemus, ubi cum plerasque alias oblationes tum tabulam quandam pro templo positam intuebamur, in qua pictura quaedam erat peregrinaGa naar voetnoot1), et quae peculiares fabulasaGa naar voetnoot2) contineret, quas conicere non potera mus quaenam et quales essent. En dan ga ik even in op het boven gecursiveerde détail, dat aan een eerst door Wolf geintroduceerde textwijziging te danken is. Wil men in het Grieksch een vraag dringend uitdrukken, dan voegt men aan het vraagwoord of een temporale partikel toe als δή ‘dan’, ποτέ eig. te eeniger tijd, ooit, of ook de copula χαί ‘ook’; of ook wel de combinaties van eenige dezer woordjes, dus τίς δή ποτε wie dan toch wel τίς ποτε χαί, wie eigenlijk wel. De laatste zegswijze is lang miskend, zelfs nog door onzen CobetGa naar voetnoot3), die in zoo'n geval χαί eenvoudig schrapte. Omgekeerd zegt men ook τίς χαί ποτε,Ga naar voetnoot4) waarvan wij een voorbeeld in ons citaat aantreffen. Wij verwonderen ons nu niet, dat men zich ook vroeger in deze wending vergiste en in πότε - aldus geaccentueerd - het vraagpronomen zag (quaenam essent et quo tempore exstitissent Suall., quas quaenam essent et ad quae tempora pertinerent Vels.) en χαί gewoon als ‘en’ opvatteGa naar voetnoot5). Wolf, die deze vert. (quae et quandoGa naar voetnoot6) essent) te recht verwierp, conjicieerde nu πóθεν, waarvandaan, maar hierdoor werd in den zin, die luidt ‘wij konden niet gissen, wat dat toch wel voor voorstellingen | ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
waren’ een volstrekt overbodig element gebracht, dat bij Gillis al in uitvoeriger bewoordingen is weergegeven en in de weer op hem steunende vertalingen nog verder voortwoekertGa naar voetnoot1). De vert. van Gillis is nl. meermalen herdrukt en omgewerkt. Een herdruk is zeker een druk van 1612 te Haarlem, die bij Hoffmann I. 485 zonder nadere aanduiding als zelfstandige vert. wordt opgegeven en door Tydeman wordt herhaald. Een ex. heb ik niet kunnen vinden. Later vindt men herdrukken, die hun ontstaan danken aan de belangstelling in Cebes tengevolge van de verwerking van het Tafereel in Spieghels Hertspieghel (zie ben. p. 20). Zoo is de - op het titelblad anonieme - uitgave Epictetus Handtboexken ende Cebes Tafereel etc. gedrukt door Corn. Fransz. voor Corn. Dirxz. Kool, boekverkooper in de St. Jansstraat te Amsterdam, 1615, een zusteruitgave van een der oudste drukken van den Hertspiegel bij den zelfden uitgever verschenen; gewoonlijk komen zij dan ook samen voorGa naar voetnoot2). Gillis' naam als vertaler staat alleen boven het begin van Epictetus. Aan het slot van de Epictetus-Cebes-vertalingen vindt men een los blaadje ‘Kebes Tafereels kort begrip door H.L. Spieghel’, waardoor beide boekjes als 't ware tot een eenheid worden verbonden. Vgl. ook ben p. 21. In een verjongden text verschijnt Gillis' vertaling dan in het reeds vroeger (Het Boek 1916 p. 232 vgg.) uitvoerig door mij besproken conglomeraat Handtboecxken van Epictetus etc., waarvan de eerste druk van 1637 is, en volgende drukken van 1644 en 1660Ga naar voetnoot3) dateeren. De bewerker - in het midden zij en blijve gelaten of dit de eerste uitgever van het boekje D.P. Pers is (1.1. p. 233), ook nu mij blijkt, dat de anonymus bij Van der Aa van een Cebes-bewerking van Pers spreekt uit het jaar 1637, waarmede natuurlijk het Handtboecxken bedoeld wordt - de bewerker verklaart zelf dat hij zoowel den Epictetus als den Cebes van Gillis ‘wat breeder heeft willen vertalen en den zin van de duystere Griecxsche woorden wat duydelycker te kennen geven’ (p. 81 ed. 1644, p. 107 ed. 1660). Inderdaad is, zooals ons aanstonds uit een enkel voorbeeld zal blij- | ||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||
ken, de verjonging van Gillis' vert. op vele plaatsen gepaard gegaan met een verandering op grond van een dichter bij het Gr. staande Latijnsche vertaling dan die van Wolf (nl. die van Suallembergus). De door Wolf geëmendeerde plaats luidt hier ‘breeder’: ‘soodat wij niet geraden of bevroeyen en konden, watse bedieden, of tot welcken eynde, ofte van wien sy verdocht mochte wesen’. Deze vert. van het Handtb. werd in 1658 weer tot ondergrond gebruikt voor de bewerking ‘van nieus vertaalt’ van den bekenden vertaler GlazemakerGa naar voetnoot1) (t'Amsterdam, gedr. by Tymen Houthaak, voor Jan Rieuwertsz., Boekverk. in de Dirk van Assensteeg, in 't Martelaars Boek 1658) p. 509-531 achter de volledige werken van EpictetusGa naar voetnoot2). De verjongingskuur, die de vert. van het Handtb. onderging, had plaats weer met behulp van de vert. van Wolf zelf, gelijk beneden door een voorbeeld zal getoond worden. De boven besproken plaats luidt nu bij Glazemaker eenvoudig: ‘zonder dat wij konden gissen, hoedanig zij waren en van waar zij quamen’. De vert. van Glazemaker werd, zonder vermelding van diens naam, doch wel met behoud van het etiket ‘van nieus vertaalt’, nagedrukt in een boekje ‘Stoische philosophie ontrent het leven. Nieuwelyks uit het Frans verduitscht.... De tweede Druck. Verrijkt met het Tafereel van Cebes de Thebaan. t'Amsterdam, by Abraham Schuurman, Boekverk. over de Nieuwe Kerk 1684.’ (ex. Amst. U.B.). Het Tafereel heeft een nieuwe pagineering 1-32 aan het slot (na pag. 122). In verband bovendien met de inrichting van den titel, zou men dus zeggen, dat eerst de 2e druk met het Tafereel ‘verrijkt’ is en dat het in den Ien druk, waarvan ik op geen onzer voornaamste Bibl. een ex. kon vinden, ontbroken heeft. Hoezeer Gillis geheel den Lat. text van Wolf vertaald heeft, zonder nauwelijks een blik te werpen op den parallellen Griekschen text, en hoe de op Wolf en Gillis steunende vertalingen weer van elkander afhankelijk zijn, kan het best aangetoond worden door de wederwaardigheden van een enkele passage. Zij moeten hier natuurlijk als bijzonder geval van een algemeen verschijnsel gelden. Ik kies hiertoe het gedeelte van het Tafereel, waar de gids den bezoekers den weg wijst naar de rots, waarop zich het domicilium beatorum, de woonplaats der gelukzaligen, bevindt (cap. 15). Vooraf gaat een | ||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||
letterlijke vertaling van den Griekschen text, zooals WolfGa naar voetnoot1) dien geeft als grondslag voor zijn latina interpretatio. ‘Hoedanig dan is deze weg, die leidt naar de ware Wijsheid?’ - Ziet gij, zeide hij, (daar) boven die plek, waar niemand op woont, maar (die) verlaten schijnt te zijn? - ‘Ja,’ - Dan (ziet gij zeker) ook een kleine deur en een weg voor die deur, welke niet veel betreden wordt, maar (waarover) heel weinigen gaan, daar hij moeilijk beklimbaar en ruw en rotsachtig schijnt te zijn? De gecursiveerde détails zijn door Wolf (p. 99) of niet juist of niet letterlijk weergegeven: Quae ergo via est quae ad Veram eruditionem ferat? Videsne, inquit,editum illum locum, qui a nemine incoli ac desertus esse videtur? Video Ergo et ianuam parvam, et viam quandam ante ianuam, parum frequentem et a perpaucis tritam, ut quae et praeceps et aspera et praerupta esse videatur? Zij komen nu alle bij Gillis (p. B iij recto) in afwijking van het Grieksch terug. Wij merken op, dat hij parumfrequentem in het geheel niet heeft begrepen en aan asper niet de bet. ‘ruw’, maar de hier misplaatste ‘hard’ toekent. Afbrekich, een woord dat het Woordenboek niet kent, is een al te letterlijke vertaling van ‘praeruptus’. Welck is dan den wech die totter warachtiger Gheleertheyt brengt? En siedy niet, seyde hy, die hooge plaetse, die van niemanden bewoont ende een wildernisse schijnt te syne? Ia, ic siense. Soo siedy dan oock een cleyn deurken, ende eenen wech veur die deure, seer luttel van weynighe betreden, als die steyl, hertende Afbrekich schijnt te syne. Wat wordt hieruit nu in het Handtboecxken (p. 82 ed. 1660)? Welck is dan den wegh, die tot de waerachtige Geleertheyt brengt? En siedy daer om hooghe (sprack hy) die verheven plaetse niet, die van niemand bewoont, maer woest en ongebouwt, jae een wildernisse schijnt te zijn? Ick siese wel. En siedy dan aldaer oock niet een kleyne deur, en eenen wegh die totdie deure leydt, die niet veel betreden en is, maer daer weynige lieden ingaen, mits dat hij afbreukig, qualyk gangbaer, hart, steenig en rotsig schynt te wesen? De ondergrond van Gillis schemert duidelijk door deze vert. heen. Ook de ‘breedheid’, die de vertaler zelf roemt, is licht te onderkennen (gespatieerd). Maar er zijn elementen in (gecursiveerd), die niet bij Gillis voorkomen en evenmin aan Wolf kunnen zijn ontleend, maar eenigermate met het Grieksch overeenkomen. Zouden wij dus aan een correctie op grond van het origineel moéten denken? Allerminst. Wij hebben hier te doen met infiltreering van den text door elementen uit een andere Latijnsche Vertaling, die zich zeer nauw aan het Gr. aansloot, en wel met dien van Suallembergus (p. 11 vg.): | ||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||
videsne sursum (= ἄνω) locum illum, quem nemo incolit, sed deserta solitudo esse apparet?..... et [via] quam pauci admodum ingrediuntur (vd. in gaan, terwijl ingredi hier betreden bet.), quod ascensu difficilis, aspera et petrosa esse appareat. Maar de vert. heeft ze in zijn andere vert. zoo ingevlochten, dat wij doubletten krijgen voor hetzelfde origineel: omhooghe (sursum Suall.) - die verheven plaatse (hooge bij Gillis, editum bij Wolf), beide vert. van het Gr. ἄνω; betreden bij Gillis - ingaen (ingredi) bij Suallemb. vertaling van dezelfde uitdrukking, terwijl, wat bij Wolf parum frequentem luidt, geheel is verdwenen; ook de opeenhooping der adjectiva aan het slot, waarbij ondanks de correctie afbrekig toch gehandhaafd wordt, behoort hiertoe. Bij Glazemaker (p. 517) wordt dit aftreksel van zoo verschillende ingrediënten nog eens op het vuur gezet. Hij vereenvoudigt deze breedsprakige vert. en retoucheert haar naar Wolf zelf. Welk is dan de weg, die tot de ware Onderwijzing leid? Ziet gij deze hooge en verheve plaats niet, die van niemand bewoont, maar woest en verlaten schijnt. Ik zie haar. En ook niet een kleine deur, en zekere weg voor de deur, die zeer eenzaam is en van zeer weinig menschen betreden word, als degeen die steil, ruw en afgebroken schijnt? Men herkent den text van het Handtboecxken o.a. aan de woorden verheven en woest en zijn in sommige détails nauwere aansluiting bij het origineel. Het voor Gl. te recht onverstaanbaar afbrekig wordt in afgebroken veranderd. De overtollige woorden worden besnoeid onder de werking van een factor, die zijn aard echter verraadt: de zekere weg voor de deur is niets dan de misverstane uitdrukking viam quandam ante ianuam, waarmee Wolf het Gr. ὁδόν τινα weergaf, dat in het Nederlandsch niet anders weer te geven is dan door ‘'n weg’,maar in het Latijn door het gebruik van een verzwakt quaedam tot zijn recht kan komen. Ook aan het parum frequens van Wolf is ten slotte recht wedervaren. Zoo aanschouwen wij den kringloop der dingen. Wolfs latina interpretatio was het uitgangspunt van de oudste Nederlandsche Cebes-vertaling en tot Wolf keert de laatste directe uitlooper er van weer terug. En ook in de latere vertalingen valt de invloed van zijn vert., die in de in ons land verschenen Grieksche uitgaven uit den treure als parallelvertaling werd gedrukt, nog te bemerken.
2. Hendrik Laurens Spieghel (1549-1612) was een groot bewonderaar van het Tafereel: Dit boek en beeld-schrifts puik heeft veel verborgen zin.
't Is yghlix levens beeld -.
| ||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||
Niet tevreden met een vertaling is hij zelfs zich op het Grieksch gaan toeleggen, ten einde den Pinax in het oorspronkelijk te begrijpen en te genietenGa naar voetnoot1). In de beide laatste boeken van den Hertspieghel reproduceert hij de leidende gedachten van Cebes, in het 6e, gelijk P. Vlaming zegtGa naar voetnoot2) ‘de trappen van verderf en onheil, door het bedrog van den schijn en 't misverstandt omtrent de waerde der dingen’, in het 7e en laatstbewaarde boek ‘de trappen van ons geluk, toonende, welkerwijze de schijn en het misverstandt ontworstelt worde, en de mensch van zijne struikelingen oprijze, door bezinning of inkeer, die als in een heldren spiegel, ons de dingen die men begeert, beschouwen doet zooals dezelve waerlijk zijn’. Spieghel stelt het voor, alsof in zijn buiten Des voor-zaals noorderwand was heel end al bemaald
Met Kebes tafereel,
een trek, die juist in Bilderdijks verjonging van den HertspieghelGa naar voetnoot3), tegelijk met de bekorting van de beide laatste boeken, verduisterd is: Wie slaat den heilweg in en dwarrelt niet ter zij’?
Ja, Cebes maalde 't ons in 't zinrijk schilderij.
't Bedrog van valschen schijn, en 't voortreên van een menigt',
In onverstand en waan en dom gekrijsch vereenigd,
Blindt elk, vervoert, en sleept, als 't golven van een zee
Wat op haar baren drijft, in de eigen wieling meê.
Dat schijnbedrog doet elk den dwalingbeker smaken,
Dan hecht men waarde aan 't valsche en leert het goede wraken.
Doch waar ontstaat dit uit? 't Is onbedachtzaamheid
Die 't oordeel overstelpt en in den valstrik leidt.
Spieghel heeft verder een ‘Kort Begrip’ geschreven van Kebes Tafereel, in twaalf vierregelige strophen, dat achteraf beschouwd dienstig is voor hen, die weinig roeping mochten gevoelen de beide laatste boeken van den Hertspieghel te doorworstelen, maar inderdaad wel een voorstudie er toe mag heeten: Dit Kebes Leken-boek wyst aller menschen wandel an
Natuur-GodGa naar voetnoot4) in ghedaant staat als een oud verstandel man,
Die innigh wyst en leert (dien die 't wel ghade slaat)
Wat wegh men tydlik hier na hel en hemel gaat.
Dit kort begrip komt, als ik wel zie, het eerst voor achter de gezamenlijke uitg. van [Gillis'] Epictetus en Cebes, Amst. 1615 (zie | ||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||
bov. p. 17), welker herverschijning juist een gevolg was van de verwerking van het Tafereel in den Hertspieghel. Een symptoom van dit zelfde verschijnsel zal ook wel zijn een ed. (herdruk?) van 1617 (Leiden in de Druckery van Ravelingen), die mij alleen uit de literatuuropgave bij Relandus 1701Ga naar voetnoot1), waaruit bij v.d. Aa 1627 ontstaan is, bekend is. Maar zij had nog een ander gevolg. P. Vlaming, die in 1723 de Gedichten van Spieghel opnieuw uitgaf, heeft daaraan, het juist begrip van de laatste boeken van den Hertspieghel een nieuwe vertaling van Cebes toegevoegd. Als vertaling stelt zij te leur, want hoezeer Vlaming ook hier en daar het Grieksch - naar den text van Gronovius (zie ben.) - heeft geraadpleegd, ook hij heeft niet de vertaling geleverd, die uitsluitend den zin en den aard van het oorspronkelijk weergeeft. Talrijke Latinismen bewijzen, dat hij herhaaldelijk meer zijn oog heeft geslagen op de linkerpagina's in Gronovius uitgave, waar Wolfs versio stond, dan op de rechterpagina's met den Griekschen text. Een zeer sprekend voorbeeld zij ontleend aan cap. XXXI, waar de onbetrouwbaarheid der Fortuin behandeld wordt. ‘Haar gebiedt hij (nl. de Δαίμwv), zeide hij (de gids), niet te vertrouwen, en niets bestendig te achten noch als iets onwrikbaars te bezittenGa naar voetnoot2), wat men ook maar van haar verkrijgt en evenmin het als een persoonlijk bezit te beschouwen. Niets immers belet haar dit wederom af te nemen en het een ander te geven’. Wolf had nu met juist gevoel voor den Latijnschen stijl het zinsdeel ‘wat men ook maar van haar verkrijgt’ verplaatst naar het slot en daardoor het zgn. schema tripartitum tot stand gebracht tusschen de overige zinsdeelen; verder had hij het eenvoudige ‘verkrijgen’ door een pakkende en passende beeldspraak vervangen (acceptum referre, als ontvangen boeken, dan: te danken hebben), en den tweeden zin in de indirekte rede aan den eersten aangesloten. Al deze eigenaardigheden vertoont Vlamings vertaling (p. 343) eveneens.
| ||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||
Ja zelfs menigmaal heeft hij het niet versmaad zelfs van de vert. van Gillis partij te trekken, gelijk uit diens vert. van deze plaats blijkt: Heur, zegde hij, verbiedt hij gheloove te ghevene oft te meynene yet stantvastich te syne oft vryelycken bezeten te wordene, oft voor zijn eygen te houdene, van tghene dat van haer ghegheven wort. Want gheen dinck verhoeden, noch haer beletten en can, sy en nemet wel haestelyck wederomme ende ghevet eenen anderen. In één opzicht heeft zij iets voor boven de vroegere op Gillis teruggaande vertalingen, en zelfs boven de latereGa naar voetnoot1). Zij bevat ook de vertaling van het door Gronovius het eerst in zijn Cebes-ed. (Amst. 1689) meegedeelde slot of eigenlijk begin van het slot van den Pinax, dat Wolf nog niet kende, maar dat alleen uit de vert. van Odaxius en de Arabische paraphrase, die het geheele slot bevat, bekend was.Ga naar voetnoot2). Van de door prof. van Wageningen opgenoemde handschriften zijn niet minder dan negen aan het door Gronovius gebruikte in omvang gelijk, terwijl slechts twee, gelijk de voor hem bekende, in cap. 40 § 2 (- ἄγvoιαv) afbrekenGa naar voetnoot3).
3. De belangstelling in een werk van allegorischen aard en de vereering, die men het bewees, is in verband met den onkritischen blik, waarmede men in vroeger eeuwen de literaire produkten der oudheid beschouwde, gereedelijk te verklaren. Maar zij leidde ook tot ziekelijke uitwassen: de metrische overzetting van zoo nuchter proza als de Tabula is. Tot driemaal heeft men zich in verschillende perioden aan een dergelijke smakeloosheid gewaagd. In 1613 was het een zekere Isaack van der Sluys, in 1697 de eens zoo gevierde D. van Hoogstraten, Med. Dr. en conrector der Latijnsche scholen te Amsterdam, in 1727 Gerhardus Outhof, predikant en rector te Kampen (+ 1733). De bewerking van Van der Sluys, waarvan Vlaming zegt, dat zij vervaardigd is ‘in elendig rijm’, is tegenwoordig al evenzeer on- | ||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||
vindbaarGa naar voetnoot1) als in 1864, toen G. Lamberts omtrent den man een korte aanteekening plaatste in v.d. Aa's Nieuw Biogr. Anth. Krit. Wb. III 187. Den juisten - en merkwaardigen - titel kennen wij uit het Biogr. Wb. van Van der Aa XVII p. 736: ‘Cebetis des Thebaens Philosoophs tafereel, waarbij is ghevoecht een seer nut en stichtich ghedicht van 't gedierte, ons aanwijzende een deuchdig leven, mitsgaders eenen lof van de Hollandsche sluysen ën dijken’ Rotterdam 1613, 1627. 8o.’ Blijkbaar heeft het boek dus nog een herdruk beleefd. De kern van dezen titel is gelijk aan die van de vertaling van Gillis. Het is jammer, dat t.a.p. de vindplaats van het exemplaar, waaraan deze titel ontleend is, niet is opgegeven. Onze Bibliothecarissen mogen op het boekje dus eens het oog gericht houden. De ‘navolging’ van D. van Hoogstraten verscheen afzonderlijk Dordr. 1683 (ex. te Leiden), herdrukGa naar voetnoot2) Amst. 1687. ‘Het Taf. van Cebes den Thebaen afgemaelt aan den Agtbaren Heere etc.... Te Dordrecht. Gedrukt voorde liefhebbers. 1683.’ Men vindt het met eenige kleine wijzigingen, doch met verandering van opdracht en opdrachtsgedicht herhaald in zijn Gedichten, Amst. 1697 p. 366-391. Zie hier het Vergilaansch prooemium: My lust het leven van de menschen af te beelden,
Genegen tot de deugd, voorzigtigheit of weelden,
En al om ommegang en daden ga te slaan
Op 't leerzaam voetspoor van den schranderen Thebaen,
Die met een dierbren schat van wijsheid overladen
Zijn geest heeft uitgedrukt in kleen begrip van bladen
Zoo vol verstand, zoo vol van wijsheid, en van zin.
Het toppunt van dwaasheid bereikt G. Outhof, die kans gezien heeft met zijn vertaling van, aanteekeningen op en verhandelingen over het ‘Leevenstafereel’ een boekdeel van bijna 600 bladzijden te vullen (Amst. 1727), waarvan men gerustelijk kan zeggen, dat wel niemand, zelfs niet de dameGa naar voetnoot3), aan wie hij het opdroeg, het ooit in zijn geheel gelezen heeft. Zijn vertaling is buitengewoon smakeloos; de aanteekeningen dragen een sterk theologiseerend karakter. Wel heeft hij, blijkens zijn noten, het origineel geraadpleegd, zooals trouwens ook van Van Hoogstraten mag worden aangenomen, en zijn vertaling op grond daarvan toegelicht. Ja zelfs, men mag | ||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||
zeggen, dat geen van alle vertalers zich zoo intens als hij met den zin van den oorspronkelijken text heeft beziggehouden. Het door Gronovius teruggevonden slotgedeelte is opzettelijk onvertaald gelaten. Hier volgt als proeve het begin van cap. 20 (p. 156-169), waar sprake is van hen, die van de ondeugden zijn gelouterd, waarmee zij in het eerste ‘levensperk’ bezoedeld zijn: Waar heenen zend zy hem, gezuiverdt van die quaaden?
Zij doedt hem binnenwaards ter wetenschap intreên,
En zend hem zoo al voorts tot de andre deugden heen.
Hoedanigen zyn die? Kondt gy dan wel beschouwen,
Daar binnen voor die poort een heele rey van vrouwen?
Zeer schoon, en wel geschikt, aan hebbende een gewaadt,
Dat niet wellustig, wulps, maar zeer eenvoudig staat,
Ook zijn zij gansch niet opgesmukt aan hare leden,
Of eenigsins bepronkt met kostelijke kleeden,
Als de anderen. Ik zie haar wel, zeide ik; maar
Hoe worden zy genoemdt? Deeze eerste, die gij daar
Ziet, heel de Wetenschap, haar zusters d'andre heeten
Kloekheidt, Regtvaardigheidt, die alles regt doedt meeten,
Ook vroomheid, matigheldt, als ook de zedigheidt
Mildheidt, genoegsaamheidt, daar by zagtmoedigheidt,
O schoonste Man, zeide ik, hoe groot is het verlangen,
Waar mede wy ons dus alrede zien bevangen,
Zoo gij 't dan wel verstaat, en eene heblijkheidt
Verkrijgt van 't geene gy hier nu gehoordt hebt, zeid
Hy, zult gy daatlijk uw behoudnis zien gebooren,
Wy zullen, zeide ik weer, met groote opmerking hooren.
Maar als zy hem nu al ontvangen hebben, waar
Heen leiden zy hem dan?
Waartoe dit lange citaat en de cursiveeringen? Dit zal den lezer uit het volgende blijken.
4. De belangstelling in de Tabula is van lieverlede verflauwd. Op den drempel der 19e eeuw treffen wij de laatste Nederlandsche vertaling aan. Zou dat tevens de eerste werkelijke, origineele overzetting wezen? Het is een zeldzaam boekske (waarvan een ex. te Leiden en een op de Kon. Bibl. aanwezig is), dat inderdaad de verdienste zich aanmatigt een oorspronkelijke vertaling te zijn: ‘Leevens-tafereel van Cebesden The baner, uit het oorspronglijk Grieksch vertaald door G.C.S. Te Utrecht bij J.C. ten Bosch, Boekverk. over den Trans, 1801Ga naar voetnoot1).’ Maar schijn bedriegt. De anonieme G.C.S. - | ||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||
Spaan was 's mans volledige naam (volgens Cat.Mij.Ned.Lett. II 598) - had bij de vertaling van een geschrift, waarin tegen den schijn zoozeer te velde getrokken werd en, naar hij zelf vol weeë bewondering zich uitdrukt, ‘een Grieksch wijsgeer, zonder met het licht der Godlijke Openbaaring bevoorregtte zijn, zulke uitmuntende lessen van de ware deugd heeft kunnen voorschrijven’ den waren oorsprong zijner vertaling niet mogen maskeeren. Immers zij is - en dat is het curieuse geval er van, dat wel zelden bij een vertaling zal worden aangetroffen, zij is niets anders dan een aan de hand van den Griekschen text - of, ik zou wel durven beweren, aan de hand van Vlamings vertaling - bewerkstelligde heroverzetting in proza van de metrische bewerking van Outhof! Zijn de overtollige versdeelen ook besnoeid, de rijmwoorden zorgvuldig verdoezeld, toch hoort men af en toe de maat der alexandrijnen; bestaat er in woordkeus een afwijking, naast Vlamings text waren de noten van Outhof rijke vindplaatsen voor de letterlijke beteekenissen der woorden of voor hun synoniemen. De overeenstemming tusschen den titel van beide vertalingen kan ons nu evenmin bevreemden als de aan beide gemeene verwaarloozing van het Gronoviaansche slot. Het bovenstaande gedeelte uit Outhofs berijming luidt bij hem aldus (p. 23): Maar als hij nu daar van gezuiverd is, waar heenen zendt zij hem dan? - Naar binnen, zeide hij, naar de Weetenschap, en voords naar de Deugden. - Welke zijn die? - Ziet gij niet, zeide hij, binnen die poort, een rei van Vrouwen, die schoon van gedaante, en welgeschikt schynen te zijn, geen wulps, maar eenvoudig kleed aan hebbende, ook zijn zij niet geblanket en boven maate opgepronkt, gelijk de andere? - Ja, zeide ik. Ik zie ze. Maar hoe worden zij genoemd? - De eerste, zeide hij wordt Weetenschap genoemd. De andere haare Zusters, Kloekmoedigheid, Rechtvaardigheid, Vroomheid, Maatigheid, Milddaadigheid, Ingetogenheid, ZachtmoedigheidGa naar voetnoot1) - O, zeide ik, hoe uitnemend schoonGa naar voetnoot2). Met welk een verlangen zijn wij aangedaan! Indien gij nu, zeide hij, het verstaan hebt, en van het gene gij gehoord hebt een hebbelijkheidGa naar voetnoot3) verkregen hebt. - Ja, zeide ik, wij zullen ten uiterste opmerkzaam zijn. - Nu, zeide hij, dan zult gij behouden zijn. - Maar wanneer zij hem nu ontvangen hebben, werwaards leiden zij hem dan? | ||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||
Zoo is deze laatste Nederlandsche Cebes-vertaling een abnormiteit in de tweede macht. Het blijkt dus en het blijft merkwaardig tevens, dat een zoo vaak gelezen, bewonderd en vertaald boekje als de Pinax van Cebes is geweest, nooit een oorspronkelijke en degelijke prozavertaling in onze taal heeft beleefd.
5. Ik wil eindigen in de eerste plaats met een opsomming der in dit opstel behandelde vertalingen en bewerkingen:
En dan nog een enkele opmerking over schooluitgaven van den Pinax met Nederlandsche aanteekeningen - niet over de talrijke Graeco-latine edities -, zonder welke dit opstel onvolledig zou zijn. Toen Prof, van Wageningen in 1903, gelijk wij boven in herinnering brachten, een schooleditie met Nederlandsche aanteekeningen bezorgde, kon hij op goeden grond in de meening verkeeren, dat hij hierin geen voorgangers had gehadGa naar voetnoot1). Immers van den eenigen voorlooper zijner uitgave, die ik hier wil ter sprake brengen, is zoowel bibliografisch als feitelijk haast ieder spoor uitgewischt; slechts op grond van de omstandigheid, dat ik zelf het bewuste boekje - zoowel inde oorspronkelijke als in de jongere titeluitgave - bezit, ben ik in staat er hier melding van te maken: ‘Kέβητoς Θηβαίov Πίναξ. Het Tafereel van Cebes den Thebaan uitg. door F.A. Spijers, Rector van het Gymn. te Oudenaarde. Zutphen. H.C.A. Thieme 1829.’Ga naar voetnoot2) Op geen onzer bibliotheken vindt men het, evenmin wordt het in de aant. omtrent Spijers bij Frederikse en Van den Branden | ||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||
aangehaald. In Arrenbergs Alph. Naamlijst (1835) over de jaren 1790-1833 wordt het alleen p. 117 met den titel ‘Grieksche Schoolbibliotheek, 2 st.’ bedoeld, want Spijers had zich dit boekje voorgesteld als begin van een serie Grieksche auteurs, ten einde ‘iets bij te dragen ter opwekking van den smaak voor Grieksche letterkunde vooral onder (mijne) zuidelijke landgenooten’. Veel aftrek schijnt het echter niet gevonden te hebben. Het ging in 1833 uit het fonds van de Zutfensche Thiemes over in dat van C.A. Thieme te Arnhem en werd van een nieuw titelblad voorzien, waarop abusievelijk de woorden ‘eerste stukje’ (nl. der Gr. Schoolbibl.) van het schutblad werden herhaald. In de Arrenbergs Alph. lijst van overgegane fondsartikelen van 1839 ontbreekt het. Of onder de twee deeltjes bij Arrenberg ook nog een nieuw deeltje der Gr. Schoolbibliotheek begrepen wordt, heb ik niet kunnen uitmakenGa naar voetnoot1); misschien wel worden beide uitgaven van 1829 en 1833 er mee bedoeld. Inleiding, text, commentaar en woordenlijstje dragen de sporen van den tijd; dat het boekje een eerste poging was tot het scheppen van een reeks Grieksche schooluitgaven, mag wel worden gewaardeerd en aan de vergetelheid worden ontrukt. Er rest ons nog te spreken over de illustratie van den Pinax. Hierop hoop ik later terug te komen.
Amsterdam, Nov, 1917. M. Boas. |
|