Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 7 (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 7
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.26 MB)

Scans (300.00 MB)

ebook (4.85 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 7

(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Uit Noord- en Zuid-Nederlandsche bibliotheken.

Rapport betreffende salarisregeling.

De volledige titel van het boekje, waarvan de inhoud gedeeltelijk hier volgt, luidt aldus:

‘Rapport der Commissie ingesteld bij beschikking van Zijne Exc. den Minister van Binnenlacdsche Zaken van 26 September 1916, No. 15070/1, afdeeling O. gewijzigd bij beschikking van 17 Februari 1917, No. 2191/1, afdeeling O., teneinde na te gaan, welke de wenschen zijn van het personeel aan de Rijks-Universiteiten en de Technische Hoogeschool verbonden, met uitzondering van de docenten en de directeuren der instellingen, betreffende wijziging der thans bestaande salarisregelingen.’

Het boekje, onder dezen titel in December 1917 verschenen, geeft op 103 bladzijden een aantal kortere en langere stukken, die slechts voor een deel op het personeel der Rijksuniversiteitsbibliotheken betrekking hebben. We zullen trachten er datgene wat voor dit personeel van belang is, uit weer te geven.

Uit de inleidende meedeelingen over opdracht, samenstelling en werkwijze, volgen hier de namen van twee van de 7 à 8 commissieleden:

G.A. Evers, administrateur bij de Bibl. der Rijksuniv. te Utrecht, tevens Secretaris.

J.J. Vallentgoed, klerk bij de Bibl. der Rijksuniv. te Leiden.

Juist was de Commissie met hare voorbereidingen gereed gekomen, toen de Min. v. B.Z. (20 Maart 1917) haar berichtte, dat de Regeering voornemens was over te gaan tot instelling van eene Commissie inzake de salarieering van Rijksambtenaren. Haar Rapport zou dus wel weer in handen van die algemeene commissie gesteld worden, en zoo zou de beraamde salarisverbetering voor het Hooger-Onderwijs-personeel zeker weer veel langer op zich laten wachten. Zij meende daarom voor dit personeel als Noodregeling te moeten voorstellen, eene jaarlijksche salarisverhooging, ingaande 1 Jan. 1917, op dezen grondslag:

1o. voor zoover het in vasten dienst van het Rijk is: ƒ 100. - bij 5 dienstjaren of minder; ƒ 150. - bij 6 tot 10 dienstjaren; ƒ 200. - bij 11 tot 15 dienstjaren; ƒ 250. - bij meer dan 15 dienstjaren;

2o. voor zoover het in geregelden tijdelijken of lossen dienst is: ƒ 50. - per jaar of ƒ 1. - per week;

3o. evenwel onder dit voorbehoud, dat het salaris niet uitkome boven het hoogste bedrag door de Commissie voor de verschillende groepen vastgesteld, zijnde ƒ 600. - voor het ‘jeugdig (leerlingen) personeel’, ƒ 1400. - voor de ‘bedienden’, ƒ 1800. - voor de ‘amanuenses’ (‘hoofd-amanuenses’ ƒ 2000. -), ƒ 3500. - voor de ‘hoogere wetenschappelijke en administratieve ambtenaren’, onder welke vier groepen de Commissie alle ambtenaren en beambten met vaste aanstelling heeft ondergebracht.

Met deze voorloopige salarisregeling zou

[pagina 73]
[p. 73]

voor 1918 een totaal bedrag gemoeid zijn van ƒ 95835. - (Leiden 36465, Utrecht 31710, Groningen 9450, Delft 18210).

De Min. v. B.Z. ging inderdaad met het voorstel der Commissie mede, en steunde het bij zijn amtgenoot van Financiën bij missive van 18 Juli, met deze woorden:

‘Het komt mij inderdaad voor. dat met betrekking tot het personeel aan de Rijksuniversiteiten en de Technische Hoogeschool alle aanleiding bestaat om een uitzondering te maken op den door Uwe Excellentie gestelden regel, krachtens welken tengevolge van de instelling der Staatscommissie inzake de salarisregeling van burgerlijke Rijksambtenaren en beambten alle voorgenomen verhoogingen moeten worden opgeschort. Door de algemeene prijsstijging toch is het personeel in quaestie wel in zeer ongunstige conditie gekomen; loonen immers van ƒ 500. - en ƒ 600. - per jaar bij eerste aanstelling van bedienden, en van ƒ 800. - en ƒ 1000. - voor goed technisch geschoold personeel kunnen niet dan zeer onvoldoende worden geacht. De bezetting van de functies ontmoet dan ook bij voortduring moeilijkheid, gelijk o.a. uit de hierbij overgelegdc brieven van Curatoren der Technische Hoogeschool, en van Curatoren der R.U. te Leiden wat het wetenschappelijk personeel aangaat, Uwe Excellentie moge blijken. Hierbij komt nog, dat reeds voor 1914 verbetering van positie in het vooruitzicht was gesteld en alleen de inmiddels ingetreden oorlogstoestand op de uitwerking van plannen tot verbetering belemmerend heeft gewerkt. Het lag daarop aanvankelijk in mijn voornemen, voor het dienstjaar 1917 verhooging mogelijk te maken. De inmiddels ingestelde Algemeene Staatscommissie zou nu inderdaad oorzaak worden, dat deze verhoogingen ook voor 1918 nog niet verwezenlijkt zouden kunnen worden. Daar dit door mij zou worden betreurd, meen ik bij Uwe Excellentie er op te mogen aandringen, goed te keuren, dat door het uittrekken van genoemden post tegemoet worde gekomen aan de billijke wenschen van het betrokken personeel’.

De Minister van Financiën zond bij schrijven van 23 Juli 1917, Generale Thesaurie no. 138, het volgende antwoord:

‘Onder toezending der bijlagen.... heb ik de eer U.E. mede te deelen, dat ik de door U.E. voorgestelde voorloopige verhooging niet wenschelijk acht. Het beambtenpersoneel bij het H.-O. verkeert in geen andere positie dan andere beambten in Staatsdienst, zoodat ik, waar bepaaldelijk gedane toezegging van salarisverbetering in dezen niet is geschied, overwegend bezwaar moet maken tegen eene afwijking uitsluitend ten behoeve van voornoemd personeel, van de in mijn schrijven van 18 Juli j.1., Generale Thesaurie no. 169, aangegeven algemeene gedragslijn. Daar de ongunstige invloed der algemeene prijsstijging toch niet tot de personen in quaestie is beperkt gebleven, is ook die algemeene prijsstijging geen reden waarom, waar de regeling inzake den duurtebijslag op hen van toepassing is, een spoedige salarisverhooging aan hen zoude worden toegekend. De billijkheid tegenover het overig Rijkspersoneel verbiedt ook te dezen opzichte een incidenteele afwijking ten behoeve van de door U bedoelde ambtenaren’.

Den 17 Augustus betuigde de Commissie hare erkentelijkheid aan den Minister van Binnenlandsche Zaken voor de aanvaarding en ondersteuning van haar voorstel en weerlegde zij het betoog van den Minister van Financiën. Zij meende dat om twee redenen te mogen doen:

1o. omdat de invoering der voorgestelde noodregeling geene bevoorrechting van het H.-O.-personeel mocht heeten, maar slechts eene gedeeltelijke opheffing van den achterstand ten opzichte van vele andere Rijksambtenaren kon worden genoemd;

2o. omdat wel degelijk en meermalen toezegging van salarisverhooging was gedaan; ware dit laatste niet het geval geweest, dan zou de Commissie geene vrijheid hebben gevonden, om eene voorloopige salarisverbetering voor te stellen.

Herinnerd werd daarbij. dat bij de behandeling der begrooting voor Binnenlandsche Zaken in de laatste jaren meermalen de urgentie van salarisverbetering voor het H.-O.-personeel door de Regeering was erkend geworden. dat reeds voor het jaar 1915 eene salarisverhooging was toegezegd (Memorie van toelichting tot de Staatsbegroo-

[pagina 74]
[p. 74]

ting voor 1915, bladz. 16), die echter ‘in verband met de tijdsomstandigheden eenigen tijd is aangehouden’, doch welke belofte voor 1917 werd vernieuwd (Memorie van toelichting tot de Staatsbegrooting voor 1917, bladz. 17; en Memorie van antwoord, bladz. 30). Bovendien, de uitnoodiging van 25 April 1916 aan de Curatoria der betrokken hoogescholen, om voorstellen voor salarisverbetering in te dienen, kon moeilijk anders worden beschouwd dan als een maatregel tot voorbereiding der urgent geachte salarisverbetering. En de instelling dezer Commissie, door den Minister wenschelijk geacht, toen de voorstellen der Curatoria te ver uiteen bleken te loopen, kon eveneens moeilijk anders dan als een middel tot verwezenlijking van de urgente salarisverbetering worden opgevat.

Aan het slot van dit schrijven verzocht de Commissie aan den Minister van Binnenlandsche Zaken nogmaals een beroep op de medewerking van den Minister van Financiën te willen doen.

Tot op het oogenblik der indiening van dit rapport heeft de Commissie niet vernomen of op het laatste verzoek eene nadere beslissing is gevolgd.

Ontwerp-regeling.

Hoofdstuk II geeft de voorstellen der Commissie, allereerst de Ontwerp-regeling voor aanstelling en bezoldiging, bestaande uit 17 artikelen, waarvan eenige alleen op ziekenhuis personeel betrekking hebben (6-8), terwijl het van een aantal andere niet heel duidelijk is, welk personeel bedoeld is (9-11):

Art. 1. De leerling-bediende wordt in tijdelijken dienst benoemd.

Zijn jaarwedde is ƒ 350. - op 15-jarigen, ƒ 400. - op 16-jarigen, ƒ 450. - op 17-jarigen, ƒ 500. - op 18-jarigen, ƒ 550. - op 19-jarigen en ƒ 600. - op 20-jarigen of hoogeren leeftijd.

De leerling-bediende, die ten minste 2 jaar als zoodanig werkzaam is geweest en den leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, wordt in vasten dienst benoemd tot bediende.

Om voor de benoeming tot leerling-bediende in aanmerking te kunnen komen, moet men in het bezit zijn van een bewijs, dat men met vrucht een Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus, een Ambachtsschool, een Burgeravond-, teeken- of handels-school, of eene andere bij Ministerieele beschikking daarmede gelijk te stellen onderwijsinrichting heeft afgeloopen.

Art. 2. De bediende wordt in vasten dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 800. - en ontvangt jaarlijks een weddeverhooging van ƒ 50. - totdat hij het jaarweddebedrag van ƒ 1400. - heeft bereikt.

Om voor de benoeming tot bediende in aanmerking te kunnen komen, moet men ten minste 2 jaar leerling-bediende zijn geweest of voldoen aan de bij Ministerieele beschikking vast te stellen eischen van opleiding, ten minste gelijkstaande met die van den leerling-bediende.

Art. 3. De amanuensis wordt in vasten dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 1200. - en ontvangt jaarlijks een weddeverhooging van ƒ 50. - totdat hijhet jaarweddebedrag van ƒ 1800. - heeft bereikt.

De amanuensis, die belast is met het leiderschap van meerdere amanuenses of (en) bedienden in dezelfde inrichting, draagt den titel van hoofdamanuensis en ontvangt jaarlijks ƒ 200. - boven het bedrag der jaarwedde, die hem als amanuensis zou toekomen.

De amanuensis wordt uit de bedienden benoemd. De bediende, die bij zijn benoeming tot amanuensis een hoogere wedde heeft dan ƒ 1200. - entvangt deze hoogere wedde, vermeerderd met ƒ 50. -.

In bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den Minister, kan iemand tot amanuensis benoemd worden, die niet tot de bedienden behoort, mits hij een theoretische en practische opleiding heeft doorgemaakt, die ten minste gelijkstaat met die van den bediende.

Art. 4. Het hoogere wetenschappelijk en administratief personeel wordt in vasten dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 2000.- en ontvangt om de drie jaar een weddeverhooging van ƒ 300. - totdat het 't jaarweddebedrag van ƒ 3500. - heeft bereikt.

Om voor een benoeming in een hooger wetenschappelijk ambt in aanmerking te kunnen komen, moet men in het bezit zijn van een bewijs van voltooide studie aan een Nederlandsche Universiteit of Hoogeschool of van een bij Koninklijk besluit of Ministe-

[pagina 75]
[p. 75]

rieele beschikking daarmee gelijkgestelden niet-academischen of buitenlandsch-academischen graad.

Om voor een benoeming in een hooger administratief ambt in aanmerking te kunnen komen, moet men óf in een overeenkomstigen werkkring óf in een daaraan ondergeschikte betrekking bewijzen van bekwaamheid en geschiktheid hebben gegeven.

Art. 5. De wetenschappelijke assistent wordt, indien hij zijn studie aan een Nederlandsche Universiteit of Hoogeschool nog niet heeft voltooid, in tijdelijken dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 1200. - en is ten hoogste 3 jaar als zoodanig werkzaam.

De wetenschappelijke assistent wordt, indien hij zijn studie aan een Nederlandsche Universiteit of Hoogeschool heeft voltooid, in vasten dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 1500.- en ontvangt jaarlijks een weddeverhooging van ƒ 100. - totdat hij het jaarweddebedrag van ƒ 2500. - heeft bereikt.

Art. 9. Het bedienend personeel in doorloopenden dienst, niet behoorende tot de leerling-bedienden, de bedienden of de daarmee gelijkgestelden, wordt in tijdelijken dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 500. - en ontvangt na 1 jaar een weddeverhooging van ƒ 25. -.

Na 2 jaren tijdelijken dienst wordt het in vasten dienst benoemd op een jaarwedde van ƒ 600.- en ontvangt het jaarlijks een weddeverhooging van ƒ 25.- totdat het weddebedrag van ƒ 800. - is bereikt.

De hoofden der diensten van het bedienend personeel ontvangen jaarlijks ƒ 200. - boven het bedrag der jaarwedde, die hem (haar) als leden van dat personeel zou toekomen.

Het inwonend bedienend personeel in doorloopenden dienst betaalt voor kost, inwoning en genees- en heel-kundige behandeling en verpleging jaarlijks ƒ 300. -.

Art. 10. Het bedienend personeel in ongeregelden doorloopenden dienst wordt in tijdelijken dienst benoemd op een jaarwedde, berekend naar een vergoeding van ƒ 2. - per dienstdag en ontvangt jaarlijks een dagloonverhooging van ƒ 0.05 totdat het loonbedrag van ƒ 2.40 per dienstdag is bereikt.

Art. 11. Het bedienend personeel in lossen dienst ontvangt een dagloon van ten minste ƒ 1.65 en ten hoogste ƒ 2. -.

Art. 12. In de in de vorige artikelen genoemde wedden zijn niet begrepen en daarvan mogen niet worden afgetrokken de kosten van dienstkleeding en dienstwoning, die bij Ministerieele beschikking als voor den dienst geeischt worden voorgeschreven, waarvan de geldelijke waarde bij Ministe. rieele beschikking wordt vastgesteld en die geheel komen ten laste van het Rijk.

Art. 13. De in de vorige artikelen genoemde wedden zijn voor hen, die werkzaam zijn in diensten, welke onafgebroken arbeid eischen, berekend naar een arbeidsdag van ten hoogste 8 uur en een arbeidsweek van ten hoogste 48 uren, en voor alle anderen naar een arbeidsdag van ten hoogste 9 uur en een arbeidsweek van ten hoogste 50 uren.

De arbeid, die door den dienst gevorderd wordt boven den arbeidsdag van 8, respectievelijk 9 uur, en de arbeidsweek van 48, respectievelijk 50 uur met ten minste ½ uur verlengt, wordt afzonderlijk vergoed met de betaling per uur van 1¼ maal het normaaluurloon wanneer de overwerkuren in de week 5 of minder bedragen, met de betaling van 1½ maal het normaal-uurloon voor de overwerkuren boven de 5 en tot 10 in de week, en met de betaling van 2 maal het normaal-uurloon voor de overwerkuren boven de 10 in de week.

De vergoeding van het overwerk wordt over iedere week afzonderlijk berekend.

Als normaal-uurloon geldt het 1/2500 der jaarwedde.

Art. 14. De jaarwedde wordt gedurende 3 vacantieweken per jaar verhoogd met een bedrag, gelijkstaande met:

de volle wedde over 3 weken voor de leerling-bedienden, de bedienden en de met hen gelijkgestelde beambten;

75 procent der wedde over 3 weken voor de amanuenses en de met hen gelijkgestelde beambten; en

5o procent der wedde over 3 weken voor de hoogere wetenschappelijke en administratieve ambtenaren en het daarmee gelijkgestelde personeel.

Deze weddeverhooging wordt uitgekeerd vóór den aanvang der vacantieweken.

Art. 15. De jaarwedde wordt uitbetaald aan de beambten, die verlof hebben wegens

[pagina 76]
[p. 76]

ziekte, vervulling van militaire plichten en zwangerschap:

a.ten volle, indien het ziekteverlof 1 jaar of korter duurt, - indien het verlof wegens vervulling van militaire plichten aan kostwinners is gegeven, - en gedurende 6 maanden zwangerschapverlof;
b.voor 75 procent, indien het ziekteverlof na afloop van het onder a genoemde jaar verlengd wordt met 1 jaar of minder;
c.voor 50 procent, indien het onder a genoemde zwangerschapverlof verlengd wordt met nog 6 of minder maanden;
d.voor 25 procent, indien het verlof wegens vervulling van militaire plichten, met uitzondering van de eerste oproeping onder de wapenen als militieplichtige, aan niet-kostwinners is gegeven.

Art. 16. De bepalingen dezer regeling betreffende de jaarwedde, de jaarweddeverhooging, de aanstelling, de kost, inwoning en genees- en heel-kundige behandeling en verpleging, de dienstkleeding, de dienstwoning, de betaling bij overwerk, de weddeverhooging gedurende 3 vacantieweken en de uitbetaling der jaarwedde bij verlof wegens ziekte, vervulling van militaire plichten en zwangerschap zijn ook van toepassing op de beambten, die bij Ministerieele beschikking gelijkgesteld worden met de in deze regeling genoemde.

Art. 17. Deze regeling gaat in met 1 Januari 1918.

De jaarwedden van alle op dien datum in dienst zijnde beambten worden volgens de bepalingen dezer regeling vastgesteld met volledige medetelling van alle dienstjaren, met dien verstande, dat de jaarwedden, op dien datum genoten, geen vermindering mogen ondergaan door de toepassing dezer regeling, en dat, indien het verschil tusschen de jaarwedde volgens de oude en die volgens deze regeling grooter is dan ƒ 400. - dit verschil over meerdere opeenvolgende jaren wordt verdeeld in dier voege, dat de jaarlijksche verhooging ƒ 400. - zal zijn, zoolang dat verschil noggrooter dan ƒ 400. - is; de eventueele periodieke verhoogingen volgens deze regeling blijven daarnevens van kracht.

Voor het personeel, op 1 Januari 1918 in tijdelijken dienst, dat volgens de bepalingen dezer verordening in vasten dienst wordt aangesteld, worden de jaren in tijdelijken dienst, die volgens de bepalingen dezer verordening jaren in vasten dienst zouden zijn geweest, bij de vaststelling der jaarwedde als jaren in vasten dienst meegeteld.

Alle nu in dienst zijnde leden van het personeel worden geacht aan de in deze regeling genoemde eischen van benoembaarheid te hebben voldaan en kunnen dus overeenkomstig de bepalingen dezer regeling voor bevorderingin aanmerking komen.

Alle nu in dienst zijnde leden van het personeel ontvangen een nieuwe schriftelijke aanstelling, waarop o.a. nauwkeurig het aantal op 31 December 1917 in H.O.-dienst doorgebrachte tijdelijke en vaste dienstjaren wordt vermeld.

Het tweede voorstel geeft een ontwerp voor de indeeling der beambten, technisch zeker noodig bij de samenvatting van zoo verschillende groepen van beambten. We zien er o.a. uit dat een zaalbediende der Utrechtsche bibliotheek met bedienden gelijkgesteld wordt, een klerk aan de Leidsche bibliotheek met amanuenses, een adjutor aldaar met wetenschappelijke en administratieve hoofdambtenaren.

De volgende voorstellen bevatten een ontwerpregeling voor overleg met de vakvereeniging en eene voor de Commissie van Beroep voor het Hooger-Onderwijs-personeel. Uitvoerige toelichtingen volgen, die niet in het bijzonder betrekking hebben op het bibliotheekpersoneel.

Wenschen.

Daarna komen de door de Commissie ingewonnen wenschen, waarvan twee hoofdstukjes de wenschen van bibliotheekpersoneel bevatten.

Nederlandsche Vereeniging van Bibliothecarissen en Bibliotheek-Ambtenaren.

Het Bestuur van bovengenoemde vereeniging heeft de eer ter kennis van UweCommissie te brengen, dat bij het betrokken bibliotheekpersoneel de hieronder nader te vermelden wenschen betreffende eene nieuwe salarisregeling bestaan. Tevens worden

[pagina 77]
[p. 77]

daarbij eenige andere kwesties naar voren gebracht, welke met die regeling in bijna onafscheidelijk verband staan en gemakkelijk gelijktijdig zouden kunnen worden ingevoerd. Bij de vaststelling van een en ander is rekening gehouden met het adres, dat reeds in November l.l. door de hoofdambtenaren der bibliotheken tot Uwe Commissie is gericht.

Als gevolg van de gevoerde uitvoerige correspondentie en besprekingen neemt het derhalve de vrijheid U de volgende regeling voor te stellen:

1o.De volgorde in rang vast te leggen in de volgende titels:
1.Bibliothecaris.
2.Onder-bibliothecaris (thans de Conservatoren en Administrateurs.)
3.Assistent (thans de Amanuenses en daarmede gelijkgestelden.)
4.Bedienden en daarmede gelijkgestelden.
2o.Aan deze rangen te verbinden de volgende regeling van jaarwedden:
Bibliothecaris ƒ 4000-5000.
Onder-bibliothecaris ƒ 2500-3500.
Assistent ƒ 1200-2100.
Bedienden ƒ 900-1400.

Alles met periodieke verhoogingen om de twee jaar, van respectievelijk ƒ 500. -, ƒ 250. -, ƒ 150. -, en ƒ 100. -.

Verder worden nog de volgende wenschen uitgesproken:

1o.Dat de werkdag zal worden vastgesteld op de tegenwoordig geldende arbeidsduur van ten hoogste 7 uren.
2o.Dat voor inwonende ambtenaren (b.v. bediende-concierge) geen bedrag voor vrije woning enz. van het nominale salaris zal worden afgetrokken, maar dat zij dit salaris, ingevolge meerdere gebondenheid en grooter aantal arbeidsuren, zuiver zullen ontvangen.
3o.Dat voor overwerk (Zondagsdienst, extraavondwerk) een bezoldiging per uur zal worden toegekend van 50 procent boven het gewone loon per uur.
4o.Dat ter voorziening in den avonddienst, geen extra-bezoldiging zal worden toegekend, maar een ploegenstelsel zal worden ingevoerd, waarbij middag- en avond-dienst afwisselen, zoodat zij, die 's avonds dienst hebben, gedurende de middaguren vrij zijn, geregeld volgens een gelijk aantal werkuren per dag.
5o.Dat bij overgang van een ambtenaar van een der rangen tot een volgende geen schade zal worden geleden in het salaris, zoodat zijn aanvangssalaris in den nieuwen rang nooit komen zal onder het laatstelijk genoten maximum.
6o.Dat voor alle ambtenaren een recht op vacantie zal bestaan van minstens 21 dagen per jaar, waarover in overleg met den bibliothecaris ook bij gedeelten kan worden beschikt.
7o.Dat een permanente Commissie van Beroep zal worden ingesteld, die in geschillen over indeeling der verschillende ambtenaren bij de groepen, van advies zal kunnen dienen en die ook over alle andere kwesties uit de nieuwe regeling voortvloeiende, zal kunnen adviseeren.
8o.Dat aan deze regeling terugwerkende kracht zal worden verleend en derhalve zal ingaan met 1 Januari 1917, of indien dit niet mogelijk mocht blijken, dat dan aan alle ambtenaren eene voorloopige jaarlijksche toelage van ƒ 200.- zal worden verzekerd.
9o.Dat deze regeling binnen vijf jaar zal worden herzien.

Ten slotte wordt Uwe Commissie er met nadruk op gewezen, dat het noodig is te bepalen, dat de toekomstige bibliotheekbedienden, alleen dan mogen worden aangesteld, wanneer zij eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs met vrucht heb ben doorloopen, en dat de nieuw aan te stellen assistenten in het bezit moeten zijn van het einddiploma van een gymnasium, eene hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus, of daarmede gelijk te stellen inrichting van onderwijs.

Mocht UweCommissie nadere toelichting van dit voorstel verlangen, dan zal het Bestuur het ten zeerste op prijs stellen, alsnog tot een onderhoud te worden uitgenoodigd.

 

Namens het Bestuur:

(was get.) Dr. T.P. Sevensma,

Voorzitter.

 

(was get.) J.D.C. van Dokkum,

waarn. Secretaris.

 

Amsterdam, 1 Maart 1917.

[pagina 78]
[p. 78]

Directeuren en Hoofdambtenaren van Hoogeschool-bibliotheken.

In de overtuiging, dat Uwe Commissie het op prijs zal stellen ook de wenschen te vernemen van het hoogere personeel aan de Rijksuniversiteitsbibliotheken omtrent eene wijziging van de thans bestaande regeling hunner salarissen, hebben wij de eer het volgende onder Uwe aandacht te brengen.

Hoewel de wetenschappelijke opleiding van de hoofdambtenaren aan de Rijksuniversiteitsbibliotheken geheel overeenkomt met die van leeraren aan gymnasia en H.B.S., is hunne bezoldiging veel lager, niettegenstaande de eischen zwaarder zijn en de werktijden langer.

Daarom komt het ons billijk voor, dat de jaarwedden op gelijke hoogte worden gebracht met die van bovenbedoelde leeraren in de Universiteitssteden:

Voor een bibliothecaris op ƒ 4000. - tot ƒ 5000. -, met vijf tweejaarlijksche verhoogingen.

(Men vergelijke: Bibliothecaris der Gemeentelijke Universiteitsbibliotheek te Amsterdam: maximum-salaris ƒ 4500. -. Bibliothecaris der Gemeentelijke Openbare Bibliotheek te Rotterdam: maximum salaris ƒ 4250. -. Bibliothecaris van het Vredespaleis: salaris ƒ 5000. -. In Duitschland bedraagt het maximum-salaris van de bibliothecarissen der Universiteiten: ƒ 5100.- tot ƒ 6600. -. Zie: Jahrbuch der Deutschen Bibliotheken, VII, p. 139-141; VIII, p. 145).

Voor een conservator op ƒ 2500. - tot ƒ 3500. -, met vijf tweejaarlijksche verhoogingen.

Voor een administrateur op ƒ 2500. - tot ƒ 3500. -, met vijf tweejaarlijksche verhoogingen.

Daar voor eene betere salarisregeling het noodzakelijk is een einde te maken aan de verwarring der benamingen, welke bij de groote bibliotheken heerscht (zie: Rapport betreffende de arbeidstijden en bezoldigingen van ambtenaren aan bibliotheken en leeszalen in Nederland, p. 26, 28,29), stellen wij voor den titel conservator te vervangen door onderbibliothecaris, omdat deze naam eene juistere aanduiding geeft van den werkkring (dezelfde functionaris heet dan ook aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage: onderbibliothecaris, aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam: adjunct-bibliothecaris.) Ook voorkomt deze naam verwarring met de conservatoren aan andere Universiteits-instituten, die werkzaamheden van geheel anderen aard verrichten, en met de conservatoren aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, die het best te vergelijken zijn met wetenschappelijke assistenten in lossen dienst.

Tenslotte zij het ons vergund Uwe Commissie te wijzen op de wenschelijkheid:

1o.dat het personeel aan de Rijksuniversiteitsbibliotheken bij een eventueele nieuwe salarisregeling worde behandeld als eene afzonderlijke groep van bijeenbehoorende ambtenaren, die eene bijzondere plaats innemen en met het personeel aan andere Universiteitsinrichtingen niet op ééne lijn zijn te stellen;
2o.dat voor de hoogere rangen niemand worde benoemd, die niet minstens twee jaar praktisch aan eene groote bibliotheek is werkzaam geweest.
GRONINGEN: (was get.) A.G. Roos, Directeur.
(was get.) C.H.v.Fenbma, Conservator.
DELFT: (was get.) H.H.R. Roelofs Heyrmans, Dir.
(was get.) H. Jager, Conservator.
UTRECHT: (was get.) J.F. v. Somerbn, Directeur.
(was get.)J. Alblas.Conserv.
(was get.) A. Hulshof, Conserv.
(was get.) G.A. Evers, Administrateur.

Utrecht, 24 November 1916.

 

‘Ik kan mij niet voorstellen, dat die Commissie voor het bedienend personeel verbonden aan de Rijksuniversiteiten, zich gaat bemoeien met de traktementen van directeuren of conservatoren en acht het beter eventueele wenschen direct ter kennis te brengen van Curatoren en Minister.’

LEIDEN: (was get.) S.G. de Vries, Directeur.
(was get.) Louis D. Petit, Conservator.
(was get.) V.F. Büchner, Conservator.
[pagina 79]
[p. 79]

Utrecht. - Universiteitsbibliotheek. - ‘In 1909 is in het nieuwe gebouw der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek een volledig photographisch atelier ingericht, en ten dienste van het publiek gesteld, voorzoover het de reproductie van stukken voor wetenschappelijke doeleinden betreft.

Het was de bedoeling om photographieën van zeldzame en kostbare handschriften en boeken in eigen inrichting te kunnen vervaardigen, en - in de eerste plaats met het oog op het onderwijs aan deze universiteit - aan professoren en studenten het voor onderzoek en college noodige studiemateriaal op de minst kostbare wijze te verschaffen.

De praktijk heeft de doelmatigheid van dezen maatregel ten volle bewezen. Er is een zoo druk gebruik gemaakt van het photographisch atelier, dat het gewenscht blijkt eene lijst der negatieven bekend te maken, opdat ook buiten Utrecht wonende geleerden ten bate van hun onderwijs of voor eigen studiën afdrukken kunnen erlangen. In deze lijst worden de negatieven van handschriften en oorkonden beschreven; bovendien zijn enkele vroegdrukken opgenomen, die voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het schrift van belang zijn.

De lijst is in vier afdeelingen verdeeld: Grieksche teksten, Latijnsche teksten, Nederlandsche teksten en oorkonden. De negatieven der oorkonden zijn alle voor het Instituut voor Middeleeuwsche geschiedenis vervaardigd of door deze instelling in depôt gegeven. Afdrukken kunnen alleen na overleg met den directeur van dit instituut worden gemaakt. Dit geldt ook voor de negatieven uit andere afdeelingen, welke met de letters I.M.G. zijn gemerkt.

Het voornemen bestaat om na eenigen tijd eene tweede lijst samen te stellen van die negatieven, die reproducties van houtsneden en prenten bevatten.

Daar de prijzen voor de photographische grondstoffen tijdens den oorlog enorm zijn gestegen, moet het in den Utrechtschen bibliotheekgids opgegeven tarief voorloopig buiten werking worden gesteld. Wanneer iemand deze photo's voor photomechanische reproductie gebruikt, is hij bij eene eventueele uitgave verplicht te vermelden, dat zij naar negatieven der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek zijn vervaardigd.’

Met deze woorden leidt de Utrechtsche Conservator A. H[ulshof] een catalogusje van 50 bladzijden in, getiteld Lijst der negatieven in het photographisch atelier. 1 Handschriften en oorkonden, 1917. Het geeft korte beschrijvingen van 47 gereproduceerde Grieksche teksten, 115 Latijnsche, 92 Nederlandsche, en 221 oorkonden.

De lijst geeft blijk van eene opgewekte werkzaamheid en kan zeker velen van nut zijn. Toch komt bij het doorloopen eene bedenking op. De Directeur van dat instituut, dat met I.M.G. wordt aangeduid, behoudt zich voor het grootste deel van dit materiaal een eigendomsrecht voor; men moet, als men van het hier geboden materiaal wil profiteeren, met hem ‘in overleg treden’. Men vraagt zich af: wat zal hij bij dit overleg misschien wel voor contra-prestaties verlangen? En als hij zich die macht toeeigent, waarop grondt hij dan zelf dit recht? Ja, hij heeft die negatieven laten vervaardigen of ze in depôt gegeven. Maar hoe kreeg hij zelf het recht om ze te laten vervaardigen? Het zijn stukken uit archieven in Nederland en in den vreemde. Is hem door de directies dier archieven het recht tot reproductie gegeven? En zouden die directies hem dat recht ook zoo gewillig geven, wanneer ze konden denken dat hij de negatieven ook voor anderen zou beschikbaar stellen, maar onder voorbehoud van overleg? Deze vragen verdienen m.i. wel een nader onderzoek en bespreking.

En soortgelijke vragen komen op, wanneer men de drie handschriften-afdeelingen doorloopt. Die photo's van handschriften zijn voor een deel ontleend aan werken die in den boekhandel zijn: publicaties van de Musea in Berlijn, van het Britsch Museum, van de Palaeographical Society, de Oxyrhynchus Papyri, Sijthoff's Codices en dergelijke. Mag het Utrechtsche bibliotheekatelier daaruit vrij reproducties namaken en die weer te koop aanbieden? En dan - de bibliotheekdirectie eischt geen ‘overleg’, alleen vermelding van het atelier, maar dit is dan toch ook weer eene conditie die gesteld wordt, en die weer doet vragen: is de bibliotheek, zoo ze al gemachtigd was om de platen na te maken, gerechtigd bij verdere reproductie eene conditie te stellen.

[pagina 80]
[p. 80]

De andere photo's zijn gemaakt naar handschriften in verschillende bibliotheken. Had men daartoe het recht? Ik zie b.v. dat er eenige handschriften uit de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek bij zijn, o.a. brieven van Hooft. Ik herinner mij niet dat daarvoor in der tijd verlof is gevraagd, maar het kan zijn dat dit wel gebeurd is, en dan is het verlof zeker ook verleend, want wie zou zoo iets aan eene zuster-instelling, waar ernstig gewerkt wordt, weigeren? Maar al is het verlof gegeven, dan sluit dit toch niet in, dat nu ook de afdrukken voor ieder verkrijgbaar gesteld behooren te worden. En dan ook daarbij eene conditie! Gesteld, we wilden den Amsterdamschen handschriftencatalogus illustreeren met een facsimile van den brief van P.C. Hooft aan Tesselschade, van 1 Aug. 1636, en de Utrechtsche conservator kreeg het vermoeden dat zulk een facsimile eens niet naar het origineel maar naar een afdruk van zijn photo was gemaakt, dan zou hij ons een kleine collegiale vermaning gaan toedienen wegens reproductie van ons eigen handschrift.

Ik neem opzettelijk een Amsterdamsch handschrift als voorbeeld, omdat die maar sporadisch in de collectie voorkomen, en wel nooit tot een ernstig verschil aanleiding zullen geven. Maar de quaestie meende ik toch te moeten stellen, omdat ze van zooveel wijdere strekking is. De indruk is, dat het Utrechtsche atelier in grooten ijver voor de wetenschap zich op een weg heeft begeven, dieniet onbedenkelijk is, èn uit het oogpunt van recht, ên uit dat van verkeersplichten tusschen wetenschappelijke instellingen onderling.

 

B.

 

Twee benoemingen. - Naar verluidt is dr. Willem de Vreese, professor aan de Gentsche Hoogeschool en bibliothecaris der Universiteit, benoemd tot directeur van de Koninklijke bibliotheek te Brussel, ter vervanging van den heer Stainier, tot dusver administrateur-inspecteur, die ter beschikking wordt gesteld.

Een andere verandering, doch niet van denzelfden aard, is dat de rijke muziekbibliotheek van 't Brusselsche Conservatorium, uit de armzalige lokalen waarin zij tot nu toe was ondergebracht, met het bekende Fetisfonds samengevoegd, naar de Koninklijke Bibliotheek wordt overgebracht; beide fondsen samen zullen, op musicologisch gebied, thans haast de rijkste verzameling in de wereld vormen.

De tweede benoeming, waarover ik het hebben wil, betreft ook de Belgische kunstwereld. De heer Oscar Colson, directeur van Wallonia, het meest bekende WaalschFrnasche tijdschrift voor kunst en wetenschap, en ook bekend wegens zijn bibliographische werken, is benoemd tot secretarisgeneraal van het Waalsche ministerie van wetenschap en kunst te Namen: een ietwat onverwachte, maar daarom ook des te gewichtigere aanwinst voor het Waalsch activisme.

(Van den Brusselschen correspondent van het Handelblad,dd. 22 Jan., ochtendblad van 27 Jan.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • T.P. Sevensma

  • J.D.C. van Dokkum

  • C.P. Burger jr.


datums

  • 1 maart 1917

  • 24 november 1916