Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 93]
| ||||||||
Overzicht van Knudsen's studies en uitgaven.Ga naar voetnoot1)In de uitgavenreeks van Udvalget for Folkeoplysnings Fremme verschenen van Knudsen's hand deze werken:
Overzien we de reeks, dan valt het in het oog, hoe vooral de reizen over zee en de geschiedenis van vreemde landen den schrijver en vertaler hebben aangetrokken. Eerst komt (1901) een beknopt en heel helder overzicht van de groote Portugeesche zeevaart naar Indië. In het volgende jaar de uitvoerige beschrijving van den tocht van den vermaarden Deenschen ontdekkingsreiziger Jens Munk naar het Noordwesten, en in de Smaastykker het merkwaardige verhaal van de reis van eenige op zee afgedwaalde Japanners, die na een lang verblijf in Siberië en in Europeesch Rusland over zee naar hun land terug kwamen, waar hun geen welkom, maar eene strenge behandeling wachtte, omdat de politiek van afzondering zulke medeburgers niet kon toelaten. Tegelijk eene geheel andere schets, van de ideale kolonie op het eiland Pitcairn in de Zuidzee. Van 1903 is de vertaling van een zeer boeiend Engelsch boek van Fr. T. Bullen, waarin een tocht van een Amerikaanschen walvischof eigenlijk potvisch-jager om de wereld wordt beschreven. Van 1905 een uitvoerige beschrijving van het leven van den neger Booker | ||||||||
[pagina 94]
| ||||||||
T. Washington, dat geheel gewijd was aan de ontwikkeling van zijne ongelukkige rasgenooten. Eindelijk in 1909 de uitgaaf van den Lucidarius, dat merkwaardige middeleeuwsche volksboek, waarin bij wijze van een gesprek het samenstel van de wereld wordt uiteengezet. Hemel en aarde worden er in behandeld; men verneemt er hoe de wereld geschapen is, hoe ze bestuurd wordt, hoe de christelijke kerk is georganiseerd, en ook welke gedaante de aarde heeft. De bewerking van dit boek voor hedendaagsche lezers dwong den vertaler zich in die oude opvattingen in te denken, en zoo kwam hij tot de studie van oude kaarten en van de ontwikkeling der cartografie. Dit te zamen met eene voorliefde uit zijne jeugd voor het water, en voor het zeilen, bracht hem vanzelf op de zeekaarten, en de daaraan voorafgegane zeilaanwijzingen, en op het gebruik van het kompas in vroegere eeuwen. En zoo gebeurde het dat in de volgende jaren zijn vrije tijd besteed werd aan de bestudeering van deze onderwerpen, waaraan we reeds eene belangrijke reeks van kleine studies en ook de hiervóór besproken nuttige en degelijke uitgaven te danken hebben. De kleinere studies op het gebied van de geschiedenis der zeevaartkunde en cartografie zijn geplaatst in het Tidsskrift for Sövaesen, een tijdschrift dat overigens meest van technischen inhoud is, maar waar deze bescheidene en degelijke historische onderzoekingen zeker eene welkome afwisseling brachten. Snel na elkander verschenen daar in 1912 en 1913 de volgende opstellen:
We vinden er allereerst geschetst, welke hulpmiddelen den middeleeuwschen zeevaarders ten dienste stonden bij de groote vaart, het kompas dat waarschijnlijk al veel vroeger dan men gewoonlijk aanneemt, in primitieven vorm gebruikt is, en inlichtingen van vorige zeevaarders, die ook al heel vroeg op schrift gebracht en verzameld werden, en zoo als loodsboekjes reeds dienst deden in een tijd, waarvan er uit den aard der zaak geene bewaard zijn gebleven. Dan komt een overzicht van de cartografie van de noordelijke zeeën, met afbeeldingen van de voornaamste kaarten, waaronder die van Cornelis Anthonisz. uitblinkt; en daarna zijn de oudste bewaarde zeekaartboekjes, hier reeds meermalen beschreven - immers het | ||||||||
[pagina 95]
| ||||||||
zijn juist onze Nederlandsche ‘caerten vander zee’ - door Kn. bestudeerd en voor dat bepaalde gedeelte, dat de noordelijke zeeën en kusten betreft, in bijzonderheden ontleed. Reeds vroeger (1913, blz. 273) vestigde ik de aandacht op deze onderzoekingen, waarbij onze Amsterdamsche cartograaf Cornelis Anthonisz. op den voorgrond kwam, ik knoopte mijn eigen studie over den zeeman-schilder er aan vast, en kan daarnaar dus nu verwijzen. Aan de bestudeering van de oudste leeskaarten sloot zich vervolgens de uitgaaf aan, eerst van het oudste Nederlandsche, daarna van het oudste Deensche leeskaartboek, waarover hiervóór uitvoerig gehandeld is (1917, blz. 214, 241). Inmiddels is reeds eene nieuwe reeks kleine onderzoekingen en eene nieuwe belangrijke uitgaaf gevolgd, een en ander wel niet van zóó onmiddellijk belang voor onze Nederlandsche zeevaart-uitgaven als de vroegere, maar toch eene korte bespreking ten volle waard. Ziehier de titels van de nieuwe studies in het Tidsskrift for Sövaesen:
Met deze studies betreedt de onderzoeker het terrein van de eigenlijke Deensche zee-cartografie. We zien er allereerst uit, hoe tot in de tweede helft van de 17e eeuw de kennis van de zeekaart in Denemarken geheel berustte op het werk van onze landgenooten. Toen echter ontstond daar een eigen leven; wat trouwens noodig was, daar de Hollandsche zeekaarten niet meer voldeden. Wel verschenen ze al door op de boekenmarkt; immers het werk van Waghenaer en Cornelis Claesz. was overgenomen door Willem Jansz. Blaeu, en zijn mededinger Janssonius, op hen volgden Goos, Doncker. Colom en anderen, maar elke nieuwe uitgaaf bracht nog geen vooruitgang; vaak copieerden eenvoudig de lateren den voorganger. En waar wezenlijke vooruitgang was, betrof dit meer de groote vaart naar vroeger niet bevaren zeeën. Voor de Deensche wateren moesten de Denen zelf zorgen; ze bemerkten trouwens telkens weer, dat hier eene betere karteering dringend noodig was. De bestudeering van de Deensche werkzaamheid op dit gebied was niet gemakkelijk. In één opzicht volgden de Deensche cartografen hun Hollandsche voorgangers niet. Hun werk werd niet gedrukt, niet ten behoeve van het zeevarende publiek in den handel | ||||||||
[pagina 96]
| ||||||||
gebracht. Wat gedaan werd ging van de Regeering uit, en deze meende dat de resultaten alleen hare marine moesten dienen, dat vijanden en andere vreemdelingen er niet van behoorden te profiteeren. Knudsen heeft zich daarom moeten getroosten, in de staatsarchieven zelve de oude kaarten op te sporen, en de stukken die op de karteering betrekking hebben, te bestudeeren, wat, als elk archiefonderzoek, een tijdroovend werk is, voor menschen die overdag een andere taak hebben bijna niet te doen. Stellen we de resultaten van zijn onderzoek in chronologische orde, dan vinden we allereerst een op zich zelf staand kleiner kaartwerk van 1650. Bagge Wandel, zeevaartschool-directeur, deed in dit jaar een oefeningstocht met eenige leerlingen naar de Faer-öer, en bracht daarbij deze eilandengroep in kaart. Het kaartje wordt bij Knudsen's studie in facsimile gegeven, naast een moderne kaart van de eilanden. De geheele groep is afgeteekend, waartoe de gedane opnamen op zich zelve niet voldoende waren. Kn. besluit hieruit dat hij ook van meedeelingen van anderen gebruik gemaakt moet hebben. We zullen bovendien mogen aannemen dat hij er wel een bestaande Hollandsche kaart bij zal hebben gebruikt; in 1591 in Waghenaers Thresoor was al een kaartje van de Faer-öer gegeven, dat ook in de latere zeeatlassen was overgegaan. Van dezelfde hand geeft Knudsen twee kaarten van het eiland Bornholm en de omliggende wateren, in 1676 gemaakt, in opdracht van de Regeering. In 1660 waren de Deensche provincies beoosten de Sont, Schonen en Bleking aan Zweden afgestaan, wat natuurlijk weer een lateren strijd deed voorzien, en dan kon dat oostelijke eiland als steunpunt voor de Deensche vloot van groot belang zijn. Het door Wandel gedane onderzoek bevestigde echter wat men wel reeds wist, dat het eiland geen beschutte haven had, en dat er zeer groote en dure werken noodig zouden zijn om die te maken. Er is dan ook nooit van gekomen, en deze kaartjes zijn al wat van het plan is overgebleven; ze zijn interessant als de eerste op wetenschappelijke opnemingen berustende Deensche zeekaartjes. Niet minder belangrijk is het journaal dat ons daarbij wordt gegeven, van de overwintering van een oorlogschip in de bocht die eventueel voor havenaanleg nog het geschiktst zou geweest zijn. Deze overwintering bij wijze van proef in den winter van 1683/84 onder kapt. Barfod was heel hard, de winter was buitengewoon streng, het journaal doet denken aan dat van eene poolzee-expeditie. Een detailkaartje van den kapitein met aanwijzing van zeer compleete peilingen in de ge- | ||||||||
[pagina 97]
| ||||||||
heele Arnager-bocht, is als vrucht van deze onderneming bewaard; ook dit wordt door Kn. in facsimile gegeven. Op Bagge Wandel komt Kn. nog eens terug in zijn allerlaatste studietje. Hij geeft daar een schetskaartje van zijne hand, van het zuidelijk deel van de Sont, voor Kopenhagen (1653), en vermeldt nog het weinige wat hij bovendien over zijne werkzaamheid als zeekaart-teekenaar gevonden heeft. De beteekenis van zijne werkzaamheid op dit gebied is niet groot, hij is door zijne opvolgers ver overtroffen. Toch komt hem de eer toe de eerste Deensche zeekaartenteekenaar geweest te zijn. Tot eene meer stelselmatige opneming van de Deensche vaarwateren werd in 1688 besloten. Knudsen geeft ons een heele reeks archiefstukken die daarop betrekking hebben. Den 1 Mei 1688 nam de Koning een besluit, strekkende tot het nauwkeurig opnemen en in kaart brengen van de Sont en de daarmede samenhangende vaarwaters, alsmede de Groote Belt. Als leider werd aangewezen Jörgen Dinesen Oxendorph, die in de vorige jaren eene volledige opmeting van het geheele land geleid had, en daarna als zeevaartschool directeur benoemd was (1687). Hij was geen practisch zeeman, maar een bekwaam beoefenaar der mathematische wetenschappen. Een staf van helpers werd hem toegevoegd, twee schepen tot zijne beschikking gesteld; een geheele lijst van de hulpmiddelen die hem op aanvraag gegeven werden heeft Knudsen ook bij de stukken gevonden. En wat het voornaamste is, het is hem gelukt de kaarten terug te vinden die in den zomer van 1688 gemaakt zijn. Zij geven den indruk van goed werk, maar verder dan den Deenschen oever van de Sont was men in dien eenen zomer niet gekomen. Alleen werd in den volgenden winter de haven van Kopenhagen nog in teekening gebracht. Maar in het volgende jaar werd de opdracht niet vernieuwd. Er kwam een mededinger, die het gedane werk afkeurde en werkelijk gedaan kreeg, dat aan hèm voor den volgenden tijd de taak, om de deensche wateren in kaart te brengen, werd opgedragen. Dit was Jens Sörensen. Hij is de groote Deensche zeekaartenmaker geworden, in beteekenis eenigszins met onzen Waghenaer op eene lijn te stellen, al leefde hij een eeuw later, en al was natuurlijk de aard van het te verrichten werk al weer geheel anders. Aan de bestudeering van zijn werk is verder Knudsen's aandacht geheel gewijd. Eene kleine studie houdt ons intusschen nog bezig met de kwestie | ||||||||
[pagina 98]
| ||||||||
van de inrichting van het kompas. Ole Römer, een man van grooten invloed in zeevaartzaken, die ook reeds tot de opdracht aan Jörgen Dinesen de opwekking schijnt gegeven te hebben, wist in 1692 de invoering van niet-verstelbare kompassen er door te krijgen. Men gebruikte nog zeer veel Nederlandsche kompassen, die voor een deel nog altijd op oostelijke miswijzing ingericht waren, terwijl in werkelijkheid de miswijzing intusschen westelijk geworden was. Voor het vervolg werd nu voorgeschreven, de kompaslelie vast te maken op de naald, en de zeelieden er aan te wennen, zelven de afwijking waar te nemen, en daarmede rekening te houden; een moeielijke regeling, daar elk zijn ingeroeste gewoonte in dezen had, en men dus bij wijze van overgang toch nog zijn oude kompas naast het nieuwe zou moeten behouden. | ||||||||
Het werk van Jens Sörensen.Danske Sökort af Jens Sörensen, 1646-1723. Med dansk og engelsk tekst, paa Carlsberg fondets Bekostning udg. af Joh. Knudsen. Köb. F. Hendriksens Reproduktions-Atelier 1916. - 10 bladz. tekst en 20 kaartbladen in groot atlasformaat, 65 × 50 cm. Gedr. In 65 ex. Jens Sörensen is geboren in 1646 te Sölvitsborg, een stadje in Bleking, het oostelijkste Deensche landschap, dat met het aangrenzende en bij ons meer bekende Schonen in den volgenden oorlogstijd aan Zweden is overgegaan. Zijn vader was koopman, en reeds jong voer hij met hem op zijn eigen schip over de Oostzee, en had hij gelegenheid tot het aankweeken van zijn aangeboren talent om alles wat voor de zeevaart van belang was, op te merken. Later voer hij met zijn eigen schepen, en ondanks de moeielijkheden die de telkens weer terugkeerende oorlogstoestand bracht, wist hij toch zijn zaken gaande te houden. Herhaaldelijk gedwongen te verhuizen, vestigde hij zich eindelijk te Köge op Seeland, ten zuidwesten van Kopenhagen. Zijn particuliere leven, dat deels uit een autobiografie, deels uit tal van akten, processtukken enz. Bestudeerd kon worden, is letterlijk een aaneenschakeling van moeielijkheden en geharrewar. Maar door alles heen komt altijd schitterend één schoone trek naar voren, zijn drang om de zee en de kusten die hij reeds op menig punt zoo goed kende, steeds volkomener te onderzoeken en in kaart te brengen tot nut van de zeevarenden. Al in 1682 begon hij met het teekenen van zeekaarten, in 1684 | ||||||||
[pagina 99]
| ||||||||
had hij een kaart vervaardigd van de kust van Bleking, die nu Zweedsch was, en waar een nieuwe Zweedsche oorlogshaven Carlscrona was aangelegd. Hij bood deze kaart aan den Deenschen Koning aan, die dit geschenk zeer op prijs stelde, en hem een schip met toebehooren ten geschenke gaf. Tegelijk vatte hij het plan op om een Deensch leeskaartboek aan te leggen, waarin alle koersen op de Oostzee, van Kopenhagen uit, zouden worden aangegeven en nauwkeurig in bijzonderheden beschreven. Hiervan is echter niets gekomen; daarentegen kieeg hij enkele jaren later opeens uitzicht op uitvoering van zijn grootere plan, het maken van een volledig stel nieuwe Deensche zeekaarten. De zeevaart-directeur Jörgen Dinesen had, zooals we zagen, in 1688 op last van den Koning een deel van de Sont in kaart gebracht. In den winter had hij dit werk voortgezet door opmeting van de haven van Kopenhagen, en het scheen wel dat hem in het volgende jaar weer een dergelijke opneming zou worden opgedragen. Jens Sörensen, nu te Köge wonende, zag dit met leede oogen. Hij had het gevoel dat hier een minder bevoegde op zijn terrein optrad, dat hij zelf er de aangewezen man voor was, en dat hij het met geringer middelen veel practischer, vlugger en beter zou kunnen doen. Hij reisde naar de hoofdstad en richtte een verzoekschrift tot den Koning, waarin hij zijn heele plan, opneming en karteering van de heele Oostzee met alle kusten en havens, en ook het in koper laten graveeren en uitgeven van de kaarten uiteenzet. Het is een allerinteressantst stuk, gedateerd 30 Mei 1689; en reeds den 11den Juni kwam het antwoord, eene Koninklijke aanstelling op een tractement van 300 rijksdaalders, reeds 1 Januari van het loopende jaar ingegaan. Aardig is de beschrijving die hij later geeft van den strijd die tot deze beslissing gevoerd had, hoe hij voor den Koning en 17 hooge Heeren was gekomen met 5 stuks schetsen van zijn ontworpen zeekaart, voor hen zijn plan had uiteengezet, en het met alle kracht had moeten verdedigen tegen den machtigen Romer, van wien het plan voor een officieele zeekaartopname was uitgegaan, maar die het vanzelfsprekend vond dat Jörgen Dinesen er mee zou voortgaan. Nog op zijn ouden dag beschreef hij dit geval bij herhaling met een gevoel van triomf over de behaalde overwinning. En nu volgt een buitengewoon vlijtige, volhardende werkzaamheid Jaar op jaar, zoolang het seizoen het toelaat, worden de kusten van al de eilanden, van Jutland, de banken in het Kattegat, de Zweedsche en Noorsche oevers van het Kattegat en het Skagerrak | ||||||||
[pagina 100]
| ||||||||
bevaren, overal gemeten en gepeild, en opgeteekend. En daar ook de landkaart onvoldoende was - bij de landopmetingen door Jörgen Dinesen was niet meteen een goede landkaart vervaardigd - moesten ook opmetingstochten te land ondernomen worden. Jens Sörensen vond daartoe een mijlwagen uit, waarin hij al rijdende door een klok, die na een zeker aantal wielomwentelingen sloeg, den afgelegden afstand kon meten. Zoo primitief zulk een werktuig nu mag schijnen, hij bereikte er toen zeer goede resultaten mee. Zoowel zijn landkaart als zijn zeekaarten munten uit boven hetgeen vóór hem geleverd was. En al dien arbeid verrichtte hij onder niet geringe moeielijkheden, gedeeltelijk misschien zijn eigen schuld - hij had altijd geschillen met zijn naaste familieleden, met zijn stadgenooten, met de zeekapiteins die over zijn schip gesteld werden, met plaatselijke autoriteiten die hem ondanks den Koninklijken brief die hem autoriseerde, niet altijd voldoende hielpen. Maar daarnaast liet de meewerking van Koning en Admiraliteit hem vaak in den steek. Zijn noodige uitgaven moest hij telkens weer zelf voorschieten, zijn salaris zelfs werd soms jaren lang niet betaald. Na 1700 werd dit erger, de oorlogen hadden toen de staatskas zoo uitgeput dat alle ambtenaren jaren lang niets kregen. Zoodra het echter weer eenigszins ging, werd weer het plan voor een reis gemaakt, om hetgeen hier en daar aan de kaarten ontbrak, nog aan te vullen. Meer dan 100 kaarten in handschrift en een zeer groot aantal geschreven stukken geven getuigenis van het eerbiedwekkende levenswerk van Jens Sörensen, en het is een alleszins verdiend en schitterend monument, dat Knudsen en het Carlsbergfonds hem gewijd hebben, die mooie atlas in zeer groot folio, waarvan de titel hiervóór is opgegeven. De tekst geeft. een biografie door I. Estrup - ook, iets korter in het Deensche Biogr. Lexicon opgenomen -, een bespreking van de kaarten door Knudsen, en een naar beide stukken vertaalden Engelschen tekst van W.J.A. Worster, een en ander gedrukt door H.H. Thiele. Dan komt een 26-tal kaarten op 20 platen in keurige techniek - van F. Hendriksens atelier. Allereerst een goede overzichtskaart van Denemarken (1), dan de westkust van Sleeswijk - tot ergernis van Kn. als ‘Holstein’ aangeduid - met de eilanden in zeer fraaie teekening (2), de Elbemond tot Hamburg (3), de Limfjord die nog niet met de Noordzee in verbinding staat (4) - Jens Sörensen reed daar nog met zijn mijlwagen langs het noordzeestrand -; dan in drie bladen het Kattegat met tal van peilingen dwarsover in alle richtingen, de noordelijke kusten tot Christiania | ||||||||
[pagina 101]
| ||||||||
en zuidelijk Belt en Sont enz. tot de Duitsche kust; verder tal van speciale kaarten van groote en kleine eilanden en de vaarwateren er omheen, een Sontkaart van 1720 - een van de laatste - (14), en zoo voort; ook nog een kaart van Carlskrona, in 1686, vóór de officieele werkzaamheid van den zee- en landkaart-directeur vervaardigd. Met deze monumentale uitgaaf is Knudsen's werk over Jens Sörensen nog niet afgeloopen. Bij de kaarten kon, zooals van zelf spreekt, slechts een korte tekst gegeven worden, en toch is het levenswerk van den cartograaf zoo interessant en is het zoo uitvoerig in de stukken neergelegd, dat eene studie op breeder schaal niet achterwege mocht blijven. Het boek is nog niet verschenen, maar reeds liggen 24 quarto vellen (192 bladz.) afgedrukt voor mij, met een achttal gereproduceerde groote kaarten. Het eerste hoofdstuk, de biografie, is heel belangrijk in zoover het een kijk geeft in het leven van den middenstand in de Deensche landen in die veelbewogen 17e eeuw. Uit cartografisch-historisch oogpunt is echter het tweede hoofdstuk, waarin we jaar op jaar den wakkeren zeekaartdirecteur volgen op zijn tochten te land en ter zee, met zijn moeielijkheden, maar ook met de mooie bereikte resultaten, een wezenlijk boeiende lectuur. Wie er zich nog meer in wil verdiepen, vindt als derde, zeer omvangrijk hoofdstuk de journalen zelve van twee reizen, in 1695 met den mijlwagen geheel Jutland en Holstein (Sleeswijk) langs tot de Elbe toe, en in 1697 de zeekaartreis in het Kattegat met het fregat Fröken Elsken, met den aan Jens Sörensen ‘opgedwongen, onverstandigen Kapitein Peter Hiort’. De bijgegeven kaarten zijn ten eerste een algemeene kaart van Denemarken van Joh. Mejer, van 1650, die dus den stand van de cartografie van Denemarken vóór den tijd van Jens Sörensen aangeeft, dan twee kaarten uit le Neptune françois 1693, en twee bladen met kaarten uit den Zweedschen zeeatlas van Rosenfelt en Gedda 1694. Toen deze nieuwe zeeatlassen, en ook een Hollandsche van Loots, in Denemarken kwamen, was er in de Admiraliteit een strooming, of men het nu daarmee niet wel zou kunnen doen, en de nieuwe karteering niet voortzetten? Jens Sörensen kon den Heeren echter gemakkelijk aantoonen dat al dat werk heel gebrekkig was. De drie verdere kaarten zijn van Jens S. zelf, maar met bijteekening van de moderne kaart in stippellijn, zoodat men zien kan in hoever de 17e-eeuwsche waarneming nog onnauwkeurig is. Neemt men de onvolmaakte werktuigen, en vooral het kompas, dat met de miswij- | ||||||||
[pagina 102]
| ||||||||
zing geen rekening hield, in aanmerking, dan is alles al heel precies. Ten slotte staan we toch verbaasd over het feit, dat al dat voortreffelijke werk is begraven in de archieven, dat alleen de Deensche oorlogsschepen er van hebben mogen profiteeren, in zoover er copieën verstrekt werden, maar dat de uitgaaf achterwege gebleven is. De schuld lag niet aan den zeekaart-directeur die herhaaldelijk moeite deed, petities inzond en plannen maakte om tot een uitgaaf te komen, maar òf eene weigering òf in 't geheel geen antwoord kreeg. Het verschil met onze Hollandsche cartografen van een eeuw vroeger, die geregeld privilegie kregen voor de uitgaaf van hun werken, en zoodoende voor de zeevaarders van alle landen de leidslieden geworden zijn, is wel heel groot. Waarschijnlijk in verband met zijn uitgaafplannen heeft Jens Sörensen in 1701 een reis gemaakt naar Holland; hij zeilde 29 Juni van Köge naar Lubeck, ging van daar over land naar Hamburg, en weer over zee naar Amsterdam, waar hij van 16 tot 29 Juni in de Warmoesstraat woonde bij Joh. Honeman, tusschen de Oude en de Nieuwe brug; met de trekschuit maakte hij nog een tochtje naar den Haag. Ik hoop hierop later terug te komen. Met de bespreking van dit laatste onvoltooide werk eindigt vooralsnog de reeks van Knudsen's studies, al mogen we zeker hopen, dat er nog veel goeds volgen zal.
Moeten we nu ook hier, zooals vroeger, tot besluit de vraag stellen, welke les voor ons Nederlanders uit het voorbeeld te trekken is, wat ons nog te doen staat, wanneer we niet achter zullen blijven? Het zou weinig zin hebben. Op het gebied van historisch-cartographische studies en uitgaven is er nog onbegrensd veel te doen. In onze archieven zitten tal van belangrijke kaarten die een reproductie waard zouden zijn. En onze oude uitgegeven kaarten, die eerst langzamerhand, vaak in een enkel exemplaar worden teruggevonden, verdienen die evenzeer. Maar de belangstelling is levendig bij ons zoowel als in Denemarken en in andere landen, en wij kunnen na Frederik Muller's ‘Remarkable maps’ alweer wijzen op zooveel dat gedaan is en gedaan wordt, als de stedekaarten van Van Deventer, Amsterdam door Bast, en wat bij onze reizen gegeven wordt door de Linschoten-vereeniging. We mogen zeker aannemen dat deze opgewekte arbeid nog vooreerst niet tot stilstand zal komen.
C.P. Burger Jr. |
|