Het Boek. Jaargang 7
(1918)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||
[Nummer 9]Eene belangrijke schenking aan de Universiteitsbibliotheek te Utrecht.Eenigen tijd geleden heeft de heer B.W.G. Wttewaall op Wickenburgh te Houten aan de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek eene verzameling handschriften en boeken ten geschenke gegeven, die op de geschiedenis van zijne familie betrekking hebben of door leden van zijn geslacht zijn bijeengebracht. Ik houd mij overtuigd een nuttig werk te verrichten door een beredeneerd verslag van deze aanwinst onder de aandacht van belangstellenden te brengen. Wttewaall is een oud Utrechtsch geslacht. De gezamenlijke stamvader zoowel van de Wttewaalls van Stoetwegen als van de Wttewaalls van Wickenburgh is Adriaen Janszoon Wttewaell † 1575, wiens zoon Marcelis, † 1658, groot ontvanger der convooien en licenten was te Vreeswijk.Ga naar voetnoot1) Over hen valt niet veel te vertellen, evenmin als over hunne opvolgers: Dr. Gijsbert Wttewaell, notaris en procureur van het hof van Utrecht, † 1687, en diens zoon Mr. Arnout Wttewaell, kanunnik van St. Jan, † 1714, omdat er over hen geen andere bescheiden zijn bewaard dan die welke op bezittingen, nalatenschappen, boedelscheidingen enz. betrekking hebben. De markantste figuur onder de Wttewaalls is de zoon van Mr. Arnout: Hendrik Asuerus, geb. 1699, die in 1729 raad in de vroedschap van Utrecht werd. Hij heeft toen de acte van correspondentie onderteekend, die 22 Januari 1714 door eenige regenten te Utrecht was opgericht. Het merkwaardige stuk, waarvan het concept ig afgedrukt in Kronijk van het Historisch Genootschap, XXV (1868), p. 474-480, is onder zijne papieren bewaard. Het bevat de onderteekende verklaringen van de nieuw verkozen en ‘in onse classis aengenomen’ vroedschapsleden van 1714 tot 1743. Van 1746 tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||
1747 was H.A. Wttewaall burgemeester. In de jaren 1748 tot 1752 is hij sterk op den voorgrond getreden wegens zijn verzet tegen de Oranjegezinde regenten. Onder zijne papieren bevindt zich eene verzameling adviezen en rapporten, welke hij in de vroedschap heeft ingediend. Dit is van belang, omdat de stukken, die zijne mederegenten het meest onaangenaam waren, uit de vroedschapsresolutiën zijn gelicht. Enkele ervan zijn gedrukt in: Advizen van den ondburgermeester Mr. H.A. Wttewaal heer van Stoetwegen, overgeleverd in de Vroedschapsvergaderingen der stad Utrecht, Amersfoort 1752; een ander staat, zonder eenige nadere toelichting, verscholen tusschen de bescheiden, die door Jhr. Mr. J.L.A. Martens zijn uitgegeven in Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, I, (1877), p. 404-421. Vermoedelijk zou het wel de moeite waard zijn zijne staatkundige geschriften gezamenlijk uit te geven, evenals een viertal brieven van A. van der Mieden, raadsheer in het Hof van HollandGa naar voetnoot1), wiens oordeel hij daaromtrent bij herhaling heeft ingeroepen. Wttewaall was een tegenstander van de erfelijkverklaring van het stadhouderschap in de vrouwelijke lijn; tevens verzette hij zich krachtig tegen het raadplegen van den stadhouder of van de gouvernante over de begeving van ambten, die ter beschikking van de stad stonden. Daar hij niet schroomde ook allerlei misstanden onder de regentenGa naar voetnoot2) aan de kaak te stellen, werd hij in 1752 van het kussen gewipt. Nog in de dagen der patriotten was zijn optreden in levendige herinnering, zooals o.a. blijkt uit een pamflet van 1782, getiteld: Bericht uit het Rijk der Dooden, toegezonden aan de Oliekoek-Bakker der zeven Dorpen in Brand daar de schout en secretaris uithangt, bevattende een zamenspraak tusschen Mr. Hendrik Assuerus Wttewaal, Heere van Stoetewegen, en Mr. Bartholomeus de Gruyter, Heere van Groenewoude. In leven Burgemeesters en Raaden in de Vroedschap der stad Utrecht, en Mr. Jan Frederik Roëll, In leven Secretaris der Politie derzelve stad, om te dienen tot een Bijvoegsel van de Biographia Ultrajectina of Gulde Legende van de Stichtsche Sinterklaas, cum suis. Hierin wordt zijn schim uit het doodenrijk opgeroepen om te getuigen tegen ‘de overheerschende Cabale der regenten, die de rechten des volks usurpeeren.’ Na zijne verwijdering uit de regeering heeft Wttewaall zich blijkbaar niet meer met de politiek ingelaten en zich uitsluitend bezig | |||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
gehouden met het beheer zijner goederen. Hij was namelijk een zeer welgesteld man. In 1739 was hij universeel erfgenaam geworden van Mr. Johan Wttewaall, kanunnik van St. Pieter, neef van zijn vader, den laatste van den stam Wttewaall - Van Bree. Door zijne vrouw Margaretha van Suchtelen, die eene nicht was van Mechteld Maria Hamel, echtgenoote van Ferdinand van Hattingh. kreeg hij in 1741 de heerlijkheid Stoetwegen onder Zeist en Wickenburgh onder Houten. Na dien tijd heette hij kortweg de heer Van Stoetwegen, bijvoorbeeld in de gedenkschriften van G.J. Hardenbroek. In zijn bezit kwam uit de nalatenschap Hattingh - Hamel eene verzameling handschriften, afkomstig van Ferdinand van Hattingh, geb. te Utrecht in 1654, † aldaar 1740, heer van Stoetwegen, raad en oud-burgemeester van Utrecht; en van diens vader Pieter van Hattingh, geb. te Keulen in 1608, † te Utrecht in 1678, raadsheer en commissaris van den keurvorst van Brandenburg; van Mr. Frederik Hamel, † 1719, heer van Stoetwegen, raad in de vroedschap van Utrecht, en van diens vader Nicolaas Hamel, † te Utrecht in 1677, heer van Stoetwegen en oud-burgemeester van Utrecht, getrouwd met Helena Riccen, † 1704. Deze handschriften zijn voornamelijk van belang voor de geschiedenis der beide familiën Hamel en Van Hattingh. Enkele ervan verdienen bijzondere vermelding, bijvoorbeeld een geboorte- en sterfboekje afkomstig van Pieter van Hattingh, dat voor genealogen van belang is, en eenige staat- en kasboeken, afkomstig van Nicolaas Hamel, Frederik Hameien Ferdinand van Hattingh, welke ons een blik gunnen in de inkomsten en het vermogen van een Utrechtsche regentenfamilie in de tweede helft der XVIIde eeuw. Van geheel anderen aard is de collectie papieren uit den boedel van G. Hamel, advocaat van de Staten van Utrecht, 1611-1633. Het is blijkbaar het ambtsarchief van den advocaat (= raadpensionaris) van Utrecht, Hamel. Zooals Jan de Witt, had ook Hamel de leiding der buitenlandsche zaken; vandaar dat er zich tal van stukken over de buitenlandsche zaken onder bevinden. Bovendien zijn er verscheidene bundels en losse stukken bij, die vroeger deel hebben uitgemaakt van het archief der Staten van Utrecht.Ga naar voetnoot1) Eene opsomming ervan kan hier natuurlijk niet worden gegeven. Slechts twee handschriften wil ik noemen: | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
1o. een copieboek van toespraken namens de Staten van Utrecht gehouden tot vorstelijke en hooge persoonlijkheden, die Utrecht bezochten, 1611-1632 (achterin ligt eene onkostenrekening van het verblijf te Utrecht en te Renen van den Paltsgraaf en de Paltsgravin in 1613). 2o. Henricus Agylaeus, Inauguratio Philippi II Regie Hispaniarum qua se juramento ducatus Brabantiae et ab eo dependentibus provinciis se obligavit, cum substitutione ducisse Mariae gubernatricis. Voorin staat een opdracht aan de Staten van Utrecht, dd. 1 Januari 1620, van Johannes Agylaeus, die dit handschrift aan G. Hamel heeft vereerd blijkens de aanteekeningen, die deze er in heeft gemaakt. Henricus Agylaeus, † c. 1595, was procureur-generaal van het Hof te Utrecht geweest en een der warmste aanhangers van de Leicestersche factie. In zijn boek, dat eerst na zijn dood door zijn zoon Johannes is uitgegevenGa naar voetnoot1), trachtte hij te betoogen, ‘dat Philips II zijn eed, als hertog van Brabant in 1549 bezworen, had geschonden en de Staten-Generaal dus volkomen het recht hadden de heerschappij van dezen vorst af te zweren.’
H.A. Wttewaall had twee zoons. De oudste Ferdinand, kanunnik ten Dom, die in 1760 met Stoetwegen werd beleend en in 1776 in het huwelijk trad met Catharina Cornelia van Voorst, is de stamvader der familie Wttewaall van Stoetwegen. De jongste zoon Jan, geb. 1734, werd voor Indië bestemd. 2 December 1753 ging hij naar Amsterdam om het boekhouden te leeren. Reeds in Augustus 1754 werd hij tot onderkoopman aangesteld; 2 November d.a.v. voer hij met het schip Stadwijk, voor de Kamer Amsterdam, uit Tessel naar Batavia. Zijn vader heeft nauwkeurig aangeteekend, wat hij aan zijne opleiding en uitrusting heeft ten koste gelegd, tezamen een bedrag van 18.500 gulden. Hij gaf hem eene uitvoerige instructie mede, van 28 folio bladzijden, benevens als een soort reisgids een afschrift van eene ‘Memorie voor zijn broeder Hieronymus Rudolf baron van Imhoff om te dienen tot syne onderrigtinge in de aanstaande rijse na Indien’, 2 April 1733 opgesteld te Batavia door G.W. van Imhoff, den lateren gouverneur-generaal. Jan Wttewaall werd 14 December 1759 benoemd tot resident te | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
Gorontalo op Celebes. Hij had onder zijn gezag een boekhouder, een assistent, een chirurgijn, een sergeant, vier korporaals, vierentwintig soldaten, tien ambachtslieden, een tamboer en twee ‘bosschieters’, allen Europeanen, ‘buyten dewelke den landaert alle Mahumedaenen zijn, die hun gegraaven stoffgoud voor lijwaaten bij den resident kwamen trocqueeren.’ Van de koopmansboeken, die hij verplicht was te houden, van de aankomende en uitgaande brieven heeft hij zorgvuldig afschriften gemaakt. Deze papieren, inzonderheid de uitvoerige memorie aan zijn opvolger Reynier Houque, dd. 5 October 1772, geven een vrij volledig overzicht van zijn twaalfjarig residentschap. Eene aanvulling op deze officieele bescheiden is te vinden in de brieven, die zijn vader uit Indië kreeg en in de brieven en minuten, die hij zelf tijdens zijn verblijf in Indië en na zijn terugkeer te Utrecht heeft ontvangen en geschreven. 24 Januari 1760 is hij te Batavia getrouwd metClara Johanna van der Burgh, wier vader Daniel van der Burgh, resident op Timor, was overleden. Haar moeder was in 1755 hertrouwd met Jan Jurgens Feber, brigadier en opperhoofd der militie in Nederlandsch-Indië, die in 1765 werd belast met de leiding der expeditie op Ceylon. Daarvan heeft hij een uitvoerige beschrijving gegeven in een van zijn brieven aan H.A. Wttewaall, 25 Januari 1766 geschreven uit Colombo. Over de expeditie op Ceylon zijn door B.W. Wttewaall behalve dezen brief nog een aantal stukken gepubliceerdGa naar voetnoot1), afkomstig van Hendrik van Staveren, oud-commandeur van Sumatra's Westkust, gestorven te Delft op 6 Juli 1777. Van de handschriften over de Oost-Indische Compagnie, die Van Staveren heeft nagelaten, zijn de volgende in het bezit der WttewaallsGa naar voetnoot2) gekomen: 1. Eene verzameling brieven, door Hendrik van Staveren en anderen uit Oost-Indië geschreven aan diens vader Adriaan van Staveren, schepen en raad te Delft en opperboekhouder en cassier der Oost-Indische Compagnie ter kamer aldaar, over de jaren 1764 tot 1772. Handschrift van 1064 bladzijden folio. Op het etiket, dat op het voorplat is geplakt, staat in gelijktijdige hand geschreven: ‘Diversche brieven van ende ten faveure in het voeren der correspondentien uyt Oost-indien etc. wegens onsen soon | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
Hendrik van Staveren sedert Januari anno 1764 tot December 1770. Tweede deel.’ Het eerste deel ontbreekt; of dat bewaard is gebleven en waar het dan berust, is mij niet bekend. 2. Correspondentie van Hendrik van Staveren, gezaghebber te Padang, met den gouverneur-generaal Petrus Albertus van der Parra over de jaren 1766 tot 1771. 1 deel folio. Op het etiket, dat op het voorplat is geplakt, staat in gelijktijdige hand geschreven: ‘Zyn HoogEdelheyd Petrus Albertus van der Parra. Tweede deel’. Daaronder heeft B.W. Wttewaall aangeteekend: ‘Het eerste deel is verloren geraakt.’Ga naar voetnoot1) 3. Huibregt van Bazel, Radicaale beschrijving van Sumatra's West-Cust. Handschrift van 240 bladzijden in folio. B.W. Wttewaall, die het uitvoerig heeft beschreven en gedeeltelijkGa naar voetnoot2) uitgegeven, zegt in 1856, dat het handschrift sedert jaren onder de familiepapieren wordt bewaard. Het is echter niet meer op Wickenburgh aanwezig, en ook niet in het Algemeen Rijksarchief te s Gravenhage. Waar het zich thans bevindt, is mij niet bekend. De andere handschriften uit den boedel van Hendrik van Staveren hebben alleen op diens nalatenschap betrekking.
Toen Jan Wttewaall met zijne vrouw in 1775 repatrieerde, hadden zij van hunne vijf kinderen nog maar één in leven, dat zwakzinnig was. Hun zoon Gerard, de latere professor in de landhuishoudkunde te Leiden, is eerst eenige maanden na hunne terugkomst te Utrecht geboren, op Gildestein, waar thans de veeartsenijkundige hoogeschool staat. Zijn vader bestemde hem voor de rechterlijke loopbaan. Spoedig na de voltooing zijner studiën werd hij schepen der stad Utrecht (1803). Hij verloor deze betrekking echter, toen met de inlijving van ons land bij het Fransche keizerrijk de bestaande rechtbanken werden ontbonden, en hij standvastig weigerde eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
benoeming bij de rechterlijke macht van het Fransche bestuur te aanvaarden. Hij vestigde zich op de ridderhofstad Vuylcop onder Schalkwijk (en na den dood zijns vaders in 1812 op Wickenburgh) met het voornemen om zich geheel aan de studie der landhuishouding en de beoefening van den landbouw te wijden, waarvoor hij van jongs af groote belangstelling had gekoesterd. Toen op het einde van December 1813 te Utrecht de runderpest uitbrak, werd hem door de Commissie van Landbouw in de provincie Utrecht, waarvan hij sinds 1808 lid was, de taak opgedragen het dreigende onheil tegen te gaan. Hij begaf zich onmiddellijk naar den Haag om te worden gemachtigd tot het afzonderen of afmaken van verdacht en ziek vee, zooals bij de wet van 1799 was voorgeschreven. Hoewel de landskas vlak na de omwenteling ledig was, heeft het gouvernement van den Souvereinen Vorst de verlangde volmacht aan Wttewaall verleend en hem de voor schadevergoeding benoodigde gelden toegezegd. Dank zij zijn doortastend optreden is de veepest gestuit. Het dossier met stukken, die betrekking hebben op de van December 1813 tot Mei 1814 door hem genomen maatregelen, is bewaard. Zijn ‘Rapport aan de Commissie van Landbouw in de provincie Utrecht, wegens het door hem verrigte, tijdens het woeden der veepest in de gemeenten van Utrecht, in de maand December 1813, en in de eerste maanden in 1814’ is gedrukt achter in den: Staat van den landbouw in de Vereenigde Nederlanden, gedurende den jare 1814, opgemaakt door Jan Kops, In Den Haag 1814. Onder zijne papieren bevindt zich ook eene verzameling stukken over de veepest in 1769 en 1770, grootendeels bestaande uit antwoorden bij de Staten van Holland ingekomen op de prijsvraag, die zij 10 Februari 1769 hadden uitgeschreven en waarbij zij eene som van tienduizend gulden hadden uitgeloofd voor een afdoend geneesmiddel. Er zijn veel brieven van buitenlanders bij. De aanbevolen geneesmethodes zijn soms heel wonderlijk. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze stukken uit Den Haag aan Wttewaall ter inzage zijn gezonden, opdat hij zich op de hoogte zou stellen van de middelen, waarmede men vroeger getracht had de ziekte te bestrijden. Bij den omkeer van zaken in 1814 meldde Wttewaall zich voor den dienst van het vaderland bij het nieuwe gouvernement aan, waarop hij 21 Maart benoemd werd tot luitenant-kolonel van het tiende bataillon landstorm. De papieren, die op zijne functie betrekking hebben, zijn misschien voor den beoefenaar der krijgsgeschiedenis niet zonder beteekenis. | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
Van de stukken, betreffende zijn secretariaat van de Commissie van Landbouw in de provincie van Utrecht, waartoe hij in 1815 werd verkozen, verdienen vermelding twee door hem opgemaakte uitvoerige rapporten over den staat van den landbouw in de provincie Utrecht over de jaren 1819 en 1823. In 1822 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de landhuishoudkunde en de statistiek der nijverheid te Leiden. ‘Het kan zijn, dat het onderwijs in den landbouw meer aan eene technische school, dan aan de Akademie te huis behoort, maar zal het zich als akademisch onderwijs handhaven, zoo is dit welligt alleen mogelijk in dien stand en samenhang, waarin het door Wttewaall werd geplaatst. Hij had zich niet opgesloten in de theoretische en praktische beoefening van 't geen nu zijn vak van onderwijs werd; hij had de landhuishouding steeds nagegaan in verband zoo met de andere particuliere bedrijven, als met de huishouding van den Staat. En in dezen geest regelde hij zijn akademischen werkkring. Behalve zijne landbouwkundige beroepslessen voor theologanten en grondbezitters, leerde hij, voor weinige, maar ijverige hoorders, het huishoudelijk gebruik der planten, Volkshuishouding, en eene algemeene Statistiek der Nijverheid, zoo als hare algemeene Geschiedenis. In dien zelfden ruimen geest werd het door hem, ten deele uit eigen middelen, gestichte akademische Museum van landbouw aangelegd.’Ga naar voetnoot1) Ik acht het niet onwaarschijnlijk, dat zijne dictaten over economische geschiedenis, over economische geographie en over staathuishoudkunde, zijne verhandelingen over onderwerpen van landhuishoudkundigen aard, zijne talrijke aanteekeningen over de geschiedenis van den landbouw en van de nijverheid, benevens de beide portefeuilles met stukken over het kabinet van landhuishoudkunde te Leiden (1822-1838), ook door den tegenwoordigen wetenschappelijken onderzoeker nog met vrucht kunnen worden geraadpleegd. Nadat het college voor studenten in de godgeleerdheidGa naar voetnoot2) hem was ontnomen, was het getal toehoorders slechts gering. Om toch nuttig te kunnen zijn, gaf hij zijne Bijdragen over Staathuishoudkunde en | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
StatistiekGa naar voetnoot1) uit, en hield hij te Utrecht en te Leiden herhaaldelijk redevoeringen, waarvan er enkele zijn gedrukt in het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, waarvan hij medeoprichter en mederedacteur was. In den kring der Leidsche professoren was Wttewaall een geziene persoonlijkheid. Dat blijkt uit de correspondentie met zijne ambtgenooten, en uit de levensschets van Thorbecke, die een warme vriendschap voor hem had opgevat. Na Wttewaall's onverwacht overlijden op Wickenburgh 6 Juli 1838 schreef hij aan diens weduwe o.a.: ‘Er zijn zeer weinig menschen, voor welke ik eene zoo hartelijke en onbegrensde hoogachting had als voor uw echtgenoot; hij was, in den echten zin, een edel man. Zijn omgang was meer voor mij, dan ik hem ooit gezegd heb; zooals men onder mannen de wederzijdsche genegenheid eer pleegt te verbloemen, dan te belijden. Mijn gevoel verzet zich tegen de voorstelling dat ik hem hier niet weer zal zien; ik had niets van eenige ziekte gehoord en de indruk van zijn plotseling gemis behoort onder die welke bij blijven. Maar terwijl men het gemis herdenkt, herdenkt men tevens dankbaar het goed; en de gedachtenis van zulk een man houdt hij, die het geluk had hem te kennen, lief en in hooge eere.’
Professor Wttewaall had twee zoons: Bartholomeus Willem, in 1826 student in de rechten geworden, en Jan, sinds 1827 student in de natuurwetenschappen. Beiden lieten zich in 1829 bij het Leidsche Jagercorps inschrijven en hebben den Tiendaagschen Veldtocht meegemaakt. De brieven, die zij aan hunne ouders hebben geschreven, geven een beeld van de lotgevallen van het Leidsche Jagercorps, dat nog wordt aangevuld door eene uit vijf deelen bestaande verzameling gedrukte stukken, die naderhand door B.W. Wttewaall zijn bijeengebracht. Bij gelegenheid van het vijftigjarig herinneringsfeest heeft hij, tezamen met zijn ouden wapenbroeder P.W. Alstorphius Greveling, voornamelijk aan de hand van hun bewaard gebleven correspondentie, een verhaal te boek gesteld van hetgeen het Leidsche Jagercorps in de dagen van den Belgischen opstand heeft ondervonden.Ga naar voetnoot2) Behalve om het relaas van de militaire verrichtingen van het Ja- | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
gercorps zijn de brieven der Wttewaalls van belang om de uitvoerige aanteekeningen en beschrijvingen betreffende landbouw en industrie, die zij bevatten en die niet zijn uitgegeven. Professor Wttewaall had zijn beide zoons en hun vriend Grevelink, die alle drie zijn colleges eenige jaren met ijver hadden gevolgd, op het hart gedrukt om de hun onbekende plaatsen en streken, waar zij door zouden komen, zoo goed mogelijk te leeren kennen. In de tien maanden, dat zij te velde zijn geweest, hebben zij hun oogen wel den kost gegeven en zich voornamelijk van het boerenbedrijf en de fabrieksnijverheid op de hoogte gesteld. Natuurlijk hadden zulke opnemingen het meest plaats, waar zij het langst en het rustigst bleven, vooral te Eindhoven, waar zij drie maanden hebben gelegen. Dat was toen reeds een centrum van fabrieksnijverheid. Overal in de buurt vonden zij meer of minder belangrijke fabrieken, (damast-, hoeden-, tabaksfabrieken enz.), deels bewogen door het water van den Dommel, deels door stoom, en ook ten deele door handarbeid. In het bijzonder had de kolossale fabriek des heeren Smits, door alle die krachten bewogen, hunne aandacht getrokken. Maar zij bezochten ook de voornaamste boerenplaatsen, waar zij niet zelden hun geheel vreemde zaken konden opmerken. Bijzondere vermelding verdient o.a. hun bezoek aan de landontginning van Jonkheer Van der Beeke Pasteel, heer van Aalst, nabij dit dorp aan den weg naar Valkenswaard, door hem Beekhoven genaamd. Een tegenhanger van deze Brabantsche en Belgische brieven vormt een verzameling brieven, die Bartholomeus W. Wttewaall in 1836 op zijn voetreis van De Beele, over Deventer, door NoordOverijssel, Drenthe tot Groningen aan zijne ouders heeft geschreven. Voor iemand, die den toestand van den landbouw en de industrie in ons land in het tweede kwartaal der negentiende eeuw wil bestudeeren, bevatten deze brievencollecties kostbare gegevens. Jan Wttewaall was een hartstochtelijk botanicus. Zijn dorst naar kennis vooral van de inlandsche flora dreef hem tot allerlei zwerftochten door ons vaderland, om planten te zoeken en de groeiwijze en de standplaats te bestudeeren. In zijn brieven vertelt hij telkens van zijne vondsten. Toen hij tijdens den Belgischen veldtocht in Noord-Brabant gekampeerd lag, besteedde hij zijn vrijen tijd voor botanische waarnemingen. Op zijn excursies, vooral naar het Beekberger woud, heeft hij een groote plantenverzameling bijeengebracht, die dank zij de deskundige behandeling tot heden in goeden | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
staat is geblevenGa naar voetnoot1). Toen wij verleden najaar op Wickenburgh kwamen, vulde zij twee groote kisten. Daar zij in de Universiteitsbibliotheek natuurlijk niet op haar plaats zou zijn, heeft de heer Wttewaall ze ten geschenke gegeven aan het Botanisch Museum en Herbarium te Utrecht, waar zij door professor Pulle als eene welkome aanwinst dankbaar is aanvaard.
B.W. Wttewaall trouwde in 1841 met Maria Cornelia Hartevelt, weduwe van Th. C.E. Mispelblom Beyer. Door de familie van zijn vrouw is hij in het bezit gekomen van een aantal belangrijke stukken, afkomstig van haar overgrootvader Hendrik van Staveren en van haar grootvader Mr. Jacobus van der Burch.Ga naar voetnoot2) De handschriften van Hendrik van Staveren, commandeur van Sumatra's Westkust, te Delft in 1777 overleden, heb ik hierboven reeds vermeld. Mr. Jacobus van der Burch heeft als erfgenaam van zijn ongetrouwden broeder Mr. Jan Arend van der Burch, thesaurier der stad Gouda, ook een deel van diens ambtsarchief verworven. Ik noem o.a.: 1. Rekening van den commis Mr. Jan Arend van der Burch over den inkoop, het ontfangen en versenden van des gemeene lands turf en kaarssen te Gouda over het jaar 1784, één dl. 2o. 2. Rekening van den ontfang, die Mr. Jan Arend van der Burch, thesaurier der stad Gouda, heeft gehad, wegens het inkomen van alle de stadsgoederen over de jaren 1786,1793-1795, 1798, 1799, 1801-1803, 1805-1810, 1812, zestien dln. 2o. 3. Journaal van de ontvangsten en uitgaven van Mr. Jan Arend van der Burch, thesaurier der stad Gouda, over de jaren 1792-1794 en over de jaren 1812-1813, twee dln. 2o.Ga naar voetnoot3) Verder moet ik nog de aandacht vestigen op een aantal handschriften betreffende de lakennering te Delft over de jaren 1651 tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
1805. Of zij afkomstig zijn van de Van Staveren's of van den Delftschen tak der Van der Burch's, moet ik in het midden laten. Omdat zij voor de geschiedenis der Delftsche lakennijverheid van veel belang zijn, vermeld ik ze hier afzonderlijk.
Bij deze handschriften hooren twee gedrukte keuren op de lakennering uit 1596. De titels der beide boekjes, die in de tweede helft der negentiende eeuw in één perkamenten band zijn samengebonden, luiden:
Van de gedrukte boeken, die door den heer Wttewaall aan de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek zijn geschonken, verdient in het bijzonder vermelding eene verzameling pamfletten, die uit elf deelen en een aantal losse nummers bestaat. | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
Daar het voor den aard van eene dergelijke collectie van belang is te weten, wanneer en door wie zij is samengebracht, zal ik hier mededeelen, wat ik daaromtrent heb kunnen vinden: De eerste acht deelen, die tot 1633 loopen, vormen eene aaneensluitende serie van 346 stukken. Dan komt er een lacune van negen jaren, terwijl de 77 nummers der beide laatste deelen over een tijdruimte van 177 jaren (1642-1818) verdeeld zijn. Blijkbaar heeft de verzameling oorspronkelijk tot 1633 geloopen. Nu staat bij enkele pamfletten op den titel de naam G. Hamel, die ook bij enkele nummers aanteekeningen in den tekst heeft aangebracht. Deze G. Hamel, advocaat van de Staten van Utrecht, is in 1633 overleden. Zooals ik boven heb medegedeeld, zijn uit zijn boedel een groot aantal handschriften in het bezit der Wttewaalls gekomen. Hoogstwaarschijnlijk is hij de verzamelaar dezer pamfletten geweest. Er zijn dan ook vele Utrechtsche drukken bij, waaronder een aantal, die nog niet bekend zijn. Het grootste gedeelte der pamfletten, die in dl. IX en X zijn vereenigd, is vermoedelijk samengebracht door den oud-burgemeester H.A. Wttewaall (1699-1775), omdat zijn hand herhaalde malen hierin voorkomt. Deze tien deelen steken in een modern gewaad: eerst de tegenwoordige heer van Wickenburgh heeft ze laten binden, in stevige perkamenten banden. Buiten deze collectie valt deel XI, dat van kleiner formaat is en in een achttiende-eeuwschen band is gebonden. Het draagt op den rug den titel: Verscheidene tractaten 1618-1619. Daar een strookje, waarop het cijfer 1101 is geschreven (blijkbaar dus een auctienummer), in het boek is gestoken, vermoed ik, dat het eerst in onzen tijd op de een of andere veiling is aangekocht. Het behoeft geen betoog, dat deze vierhonderd pamfletten, die door twee bekende Utrechtenaars zijn bijeengebracht, een hoogst gelukkige aanvulling vormen op de verzameling pamfletten der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek.
A. Hulshof. |
|