geeft, de ontdekking van een stuk perkament, dat bij onderzoek een blad bleek te zijn van een missaal, waarvan het bestaan nog niet bekend was, geeft den indruk dat zulk een vondst alleen effect kan hebben wanneer ze gedaan wordt door een kenner als hij is, dat een leek er niets mee zou hebben weten uit te richten.
En vragen we nu, of hetgeen we in de voorafgaande bladzijden vernomen hebben over het incunabel-onderzoek werkelijk tot leiding van den leek bij zulke vondsten kan strekken, dan kan het antwoord moeielijk bevestigend zijn De incunabulist heeft het niet kunnen laten, dat wat hem het meest vervulde, breed uiteen te zetten; Haebler's typen-onderzoek neemt bij hem een zeer ruime plaats in. En dit lijkt mij het zwakste deel van zijn betoog
Ik stel me dien ongelukkige al voor, die door Kruitwagen opgewekt, in oude boeken gaat zoeken, en een fragment van een boek vindt, dat wel eens belangrijk kon zijn. Laten we aannemen dat het werkelijk belangrijk is, b.v. een stuk van een ouden zoogenaamden Costeriaan. De vinder bekijkt het, ontcijfert alle letters, maar vindt niets dat op een titel, een jaartal, een plaatsnaam lijkt. Nu denkt hij, op gezag van Kruitwagen, om Haebler. Hij slaat dat omvangrijke boek op, zoekt de tabel met de 100 vormen van een M, en zoekt nu een M in het gevonden fragment, maar òf hij vindt er geen òf hij komt bij nadere vergelijking van de gevonden M met de tabel, op een exponent, die maar eventjes op een 40 of 80 verschillende drukkers voert. Hij neemt zijn duimstokje, maar vindt geen 20 regels onder elkaar om te meten. Hij gaat dan in wanhoop het geheele boek doorworstelen om andere kenmerken te vinden. Zoo iemand zal door dat eene experiment wel voor goed van zijn incunabelneiging genezen zijn. Ook al vindt hij nu eens geen Costeriaan, maar een gewoner devoot boeksken van een 40 of 50 jaar later, zoo een dat gedrukt is met de letter van Hendrik den Lettersnijder, hij zal ook met Haebler niet terecht komen.
Neen, de gids heeft hier zeer stellig een verkeerden weg gewezen. Niet naar Haebler maar naar Holtrop en naar Campbell en Wouter Nijhoff moeten de opspoorders van oude Nederlandsche boeken worden verwezen. En voor het geval, dat ze buitenlandsch druk werk vinden, moeten ze in de eerste plaats in kennis gebracht worden met het werk van Hain, die meen ik door Kr. niet eens wordt genoemd. En als ze dan bepaald ook met de typenstudie kennis moeten maken, is dan nog de qualificatie van de groote incunabel-werkers niet onjuist? Moeten we in Proctor niet meer zien dan een ‘wonderbaar talent’, en daarentegen bij Haebler iets geniaals? Mij komt het voor dat de omgekeerde appreciatie juister zou zijn; het geniale ligt in Proctor's werk, bij Haebler daarentegen misschien niet eens een wonderbaar talent, maar een eerbiedwaardig stuk onverdroten arbeid. En in dit laatste opzicht dient men toch al weer Hain, en naast hem onzen Campbell en Holtrop mee te noemen.
Mooier dan het hoofdstukje over de ‘Typenkunde’ vind ik hetgeen volgt, het overzicht van de ontwikkeling van het Nederlandsche druktype, waar Hendrik de Lettersnijder op den voorgrond komt als de man die de eigenlijke nationale drukletter ontworpen en in algemeen gebruik heeft gebracht. We kenden hem al; Johannes Enschedé, en later Charles Enschedé hebben zijne beteekenis ontdekt en aangewezen; Kruitwagen doet dit nog eens heel helder, op grond van een uitgebreider materiaal, en hij heeft bovendien het succes gehad, den man die door Joh. Enschedé voor een Delvenaar was gehouden, die door Campbell, meen ik, naar Antwerpen was verplaatst, ten slotte, geholpen door Mej. Dr. Moquette, adjunct-