Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 65]
| |
[Nummer 3]Het Dracht-Thoneel van Zacharias Heyns.Dit zeer merkwaardige boekje, waarvan eerst korten tijd geleden een exemplaar in Nederlandsch bezit is gekomenGa naar voetnoot1) behoort tot de zeldzame en tot dusver weinig bekende uitgaven van Zacharias Heyns. Nog in 1915 moest Dr. Burger in zijn uitvoerige en voortreffelijk gedocumenteerde verhandeling over den vermaarden boekverkooper melden: ‘Van het Dracht-Thoneel van de gansche wereld met houtsneeplaten, dat volgens v.d. Aa in hetzelfde jaar (1610) moet verschenen zijn, heb ik geen exemplaar kunnen vindenGa naar voetnoot2). De Bibliotheca Belgica heeft de mededeeling van Van der Aa overgenomen, maar uit diens vermoedelijke en onjuist gebleken dateeringis het duidelijk geworden dat deze schrijver het document niet in handen heeft gehad; immers de opdracht waarmee Zacharias Heyns den Prins, den Hooftman en de leden der Rederijkerskamer “het Wit Lavendel” toespreekt is gesigneerd: In Amsterdam desen eersten Julij 1601.’ Een uitvoerige beschrijving moge hier volgen. Het titelblad waarvan ik hier een afbeelding geef (afb. 1) vertoont blijkbaar het streven van Zacharias Heyns om door een zekere regelmatige ordening en afwisseling van het lettertype een fraaie indeeling te verkrijgen; doch dit streven kan niet geheel geslaagd heeten in zooverre het geenerlei verband houdt met de belangrijkheid van den inhoud. Nu toch valt ons oog allereerst op het voegwoord ‘vvaer op’, het meest onbelangrijke woord uit den titel, waardoor het substantief ‘Dracht-Thoneel’ geheel over het hoofd wordt gezien. Zoo is er ook geen juist geaccentueerde aankondiging in het volgend gedeelte van de langademige inhoudsopgave. Wij voelen in de wijze waarop het titelblad is gedrukt iets hobbeligs en hortends, een verkeerden klemtoon als het ware, die niet in overeenstemming is met den regelmatigen | |
[pagina 66]
| |
gang van onze gedachten. Terwijl de uitgave toch een keurig verzorgden indruk maakt, kan men dus niets anders zeggen dan dat Z. Heyns het aesthetisch effect van den bladspiegel niet in innerlijken samenhang heeft weten te brengen met den inhoudGa naar voetnoot1). ![]() Het boekje bestaat uit 74 bladen in 8o, elke bladzijde evenals de | |
[pagina 67]
| |
titel omlijst met een arabesken rand, waarin in het midden onderaan de signatuur A - I, met opvolgende cijfers van 1-4, elke letter afgewisseld door 4 contrabladen met ornamentale middelsluiting op gelijke plaats in den arabesken band. Bij letter I eindigt de regelmatige volgorde. Men vindt achtereenvolgens: I1, I4, I3, I6, gevolgd door vier contrabladen; daarna nog één blad gesigneerd I en één contrablad. Uit den text zal later blijken, hoe deze volgorde is te schikken. Op de keerzijde van het titelblad is een sonnet afgedrukt gesigneerd C. K(etel) Deucht verwint. De inhoud levert niet veel bijzonders op; het is een aanprijzing van het werkje, dat men voor weinig gelds kan koopen en dat te aanschouwen geeft: ‘De gansche weirelt door der kleedren vremt fatsoen,
naer Ieglyck Lants gebruyck ........
en bovendien: ‘Som vremde monsters me, die ons de see baert groen’.
Dit laatste hoeft ons niet te verwonderen. Het meedeelen en in prent brengen van allerlei buitenlandsche bijzonderheden, curiositeiten en vooral rariteiten, veelal in verband met de ontdekking van de nieuwe wereld is een zeer belangrijke factor in de zestiende eeuwsche literatuur. De costuumboeken beginnen gewoonlijk met de beschrijving der kleederdrachten van oud en jong, van adel en burgerstand in het eigen land, om met steeds grooter sprongen en fantazieën meedeelingen te doen over de kleeding en de gewoonte van verafgelegen Europeesche en buiten-Europeesche volken; daarbij vinden dan de meest wonderbaarlijke curiosa plaats. Zoo zal men bijna geregeld afbeeldingen van geziene of gefingeerde zeemonsters in deze boeken aantreffen, die hetzij uit een of ander reisverhaal zijn overgenomen of nog traditioneele voortzettingen zijn van oude verhalen in kronieken of wonderboeken. Reeds Dürer uit zich in zijn ‘Tagebuch der Reise in die Niederlande’ met groot enthousiasme over de Mexicaansche schatten, die hij te Brussel te zien kreeg: ‘Auch hab ich gesehen die Ding, die man dem König aus dem neuen gulden Land hat gebracht, ein ganz guldene Sonnen, einer ganzen Klafter breit, desgleichen ein ganz silbern Mond, auch also grosz, desgleichen zwo Kammern voll derselbigen Rüstung, desgleichen von allerlei ihrer Waffen, Harnisch, Geschütz, wunderbarlich wahr, seltsamer Kleidung Bettgewand und allerlei wunderbarlicher Ding zu mannig-lichem Brauch, das do viel schöner an zu sehen ist dan Wunderding. | |
[pagina 68]
| |
Diese ding sind alle köstlich gewesen, dasz man sie beschätzt um hundert tausend Gulden wert. Und ich hab aber all mein Lebtag nichts gesehen, das mein Herz also erfreuet hat als diese Ding. Dann ich hab darin gesehen wunderliche künstliche Ding und hab mich verwundert der subtilen Ingenia der Menschen in fremden Landen.’ En nog omstreeks 1600 was het ‘...... d' oog tot een vermaeck dus kort te sien bij een
Soo meengerlijen aert van Natien al verscheen’
zooals C. Ketel in bovengenoemd sonnet zegt. Zacharias Heyns had tot het samenstellen van een dergelijk boekje in deze jaren een bijzondere aanleiding. Dr. Burger vermeldt daarover het volgende: ‘In 1598 was zijn wereldatlasje in het licht gekomen; hij was alweer bedacht op een nieuwe vermeerderde uitgaaf, toen hij hoorde “datter een van de vijf schepen, die te Rotterdam int jaer 1598 toegemaect werden, om door de Strate Magellanica haren handel te dryven, weder ghekomen was.” Hij “verstondt dat het voorghenoemde Schip de Maes inghekomen was, onder beleydt van den Eerw. Capiteyn Sebaldt de Weert”, dien hy kende, en nu dreef, “den lust om eenighe vreemdigheydt te hooren, daer mede het Kaert-boecxken Ortelii. ... moghte versiert worden”, hem van zijne boeken. Hy hoopte van den kapitein “alle d'eygentheden zijnder reyse te verstaen: doch derhalven tot hem gaende” vond hij hem niet, maar ontmoette den Chirurgijn Barent Jansz. Deze gaf hem “een Copye by gheschrift gestelt als Journael oft Dagh-Boeck, daer in alle geschiedenissen van dagh tot dagh geteeckent waren” en zeide: “hout daer, leest ende overleest, ick wil daer na tot U komen, ende U meer ander vreemdigheden te kennen geven, die ick met myn ooren ghehoort, ende met myne oogen met groote verwonderinghe ghesien hebbe.” De chirurgijn had “mede soo wel d'opdoeninge der custen, als der menschen fatsoen ende vreemdigheden naer 't leven afgeteeckent”, hij wist voorts nog meer te vertellen dan hij opgeschreven had; Heyns was weldra “soo vol der vreemder nieuwigheden ghegoten,” dat hij de stof ten slotte niet voor zijn atlasje gebruikte maar al 't vernomene tot een samenhangend reisverhaal verwerkte.’ Zoo is te verklaren, dat hij aan het slot van zijn Drachtthoneel het laatste nieuws betreffende zeden en gewoonten der bevolking van de Straat van Magellaen in woord en beeld heeft opgenomen. Z. Heyns draagt zijn boekje op aan den Prins, den Hooftman en de medebevelhebbers van Rethorices kamer ‘het Wit Lavendel’, die | |
[pagina 69]
| |
de zinspreuk ‘uyt Levender Ionsten’ in haar blazoen voerde. Deze kamer had zich als Zuid-Nederlandsche club te Amsterdam gevestigd tegenover de Hollandsche ‘de Egelantier’. (In liefde Bloeyende.) In welk jaar de Zuid-Nederlanders zich te Amsterdam vereenigd hebben, moge uit de toespraak van Z. Heyns aan de Bestuurders der Brabantsche Kamer blijkenGa naar voetnoot1).
Eenvaerdighe Redenrycke Heeren, myne Heeren Lucas Van Eyk Prince, Ambrosius Kemp Hooftman, Mitsgaders d'Eersame laques Lauwers, Robbert Luycx, Huybrecht Wachtmans, Alert van Balck, laques Kint, Michiel Faes, Ioos Stercx, ende Hans Vereyck, mede bevelhebbers van Rhetorices kamer uyt Levender Ionsten. Gemerckt dengrooten ijvrenden lust, die V.E. tot de volmaecte Redenrijcke konste hebben, alsoo datter moyte noch arbeyt gespaert en wordt tot voortplantinge van de longe ende teere Levender Spruytkens, die V.E. elcke reyse tegens de felle winden ende quade buyen met nieuwe steunselkens ondersettende syn, alsoo dat sy soo haest hare topkens niet en laten hangen, oft sy en wordden weder uyt Leuender Ionsten gerechtet ende tegens de koude gedecket, gelyck dat een ider bekent ende naest een iaer oft dry genoechsaem gebleken is, niet sonder verkortinge van V.E. als die voor dese spruytkens ...... groot gelt verschoten hebben, ende noch verschieten, om die naer behooren in goeder orden te stellen: ende dewy le sy nu door V.E. hulpe een kamer verworven hebbende .......
Hieruit mag men, dunkt mij, de conclusie trekken, dat de bestuurders, die in 1601 bijna drie jaren hun finantieelen steun aan de Kamer hebben gegeven, tevens, en wel in 1598, de oprichters zijn geweest. Z. Heyns wil ook zijn bijdrage leveren tot den opbloei der Nieuwe Kamer en daar ‘de jonge spruytkens metter tyt in haer spelen ..... tot een ciersel daglycx meer en meer kleederen sullen van doen hebben, soo hebbe ick - schrijft hij - dit boexken (waer in als op een Thoneel meest alderhande drachten van kleederen verthoont wordden) V.E. wel willen toe eygenen, op dat (dewyle sy hier door sonder moyte stil sittende de kleeding van schier alle natien beschouwen mogen) daer eenige bequame fatsoenen wtgenomen, ende na gemaect mochten werden, als de gelegentheyt sulx toelaet ende den noot vervoorderen sal, .....’ Met den gebruikelijken heilwensch voor Prins, Hooftman, dekens en officieren eindigt Z. Heyns zijn opdracht, welke hij volgen laat | |
[pagina 70]
| |
door een klein gedicht aan de ‘Personagien der levender bloeme’, waarin hij zijn medeleden aanspoort de welsprekendheid vóór alles te beoefenen, die bij de uitvoeringen den prijs moet wegdragen, terwijl de aankleeding en verfraaiing van de stukken, door bijgaand boekje vergemakkelijkt, slechts tot grooter genot en luister kunnen bijdragen. Nadat Z. Heyns aldus zijn kunstbroeders heeft toegesproken, wordt zijn werk gehuldigd in een ‘Klinck-Vers’ van de hand van Ant. Smyters, een der bekende leden van het Vlaamsche Gilde, die bovendien tot Z. Heyns in nauwe relatie stond, daar diens broer in 1595 een dochter van Ant. Smyters had gehuwdGa naar voetnoot1). Met bladzijde A4 begint de reeks van 139 houtsneden, die de eigenlijke kern van het boek vormen. Iedere figuur staat op een met enkele grassprietjes gestoffeerden heuvelachtig aangeduiden bodem; tegen den blanken achtergrond teekent de mannen- of vrouwengestalte zich bijna als een silhouet af, hoewel talrijke schaduwarceeringen er relief aan trachten te geven. Bij iedere afbeelding zijn vierregelige versjes gevoegd, die waarschijnlijk door Z. Heyns zullen zijn gemaakt. De inhoud dezer bijschriften is vaag en weinig karakteriseerend; de beteekenis van den versbouw gaat een alledaagsche rijmelarij niet te boven. Men oordeele zelf; ‘Den Nederlander’ opent de rij: 'T gans Neerlant door meest al de mans persoonen,
In haer gewaet, met eenen mantel aen
Sich op de straet, op dese wys verthoonen,
Oock dit fatsoen by velen mach bestaen.’
In dien trant zijn alle bijschriften gemaakt. De eerste vijf en twintig beschrijven de kleederdracht der Nederlandsche mannen en vrouwen. Generaliseerend schetsen zij den staat van ‘den Joncker oft Edelman, den Lackey, den Hovelinck, d'Edel Vrouwe, de Bruyt, de Landtman’ enz. Naast een zekere willekeurigheid waarmee ‘den ouden Zeeuw, de Zecuwsche Vrouwe en de Waterlandtsche Boerin’ in deze reeks schijnen te zijn opgenomen, waarschijnlijk omdat hun costuum toevalligerwijze aan Z. Heyns bekend was, treft ons een duidelijke tegenstelling in de voorbeelden van de Vlaamsche en Hollandsche mode bij burgers zoowel van den gegoeden als van den lageren stand, zoo ook meermalen de observatie van den nieuwen smaak tegenover den ouden en de wijze van rouwdragen, zooals die toen ter tijd in Nederland gebruikelijk was. | |
[pagina 71]
| |
In verband met de costuumgeschiedenis zij hier opgemerkt, dat de kleederdracht van den Nederlander met den Rembrandtesken flambard of hoogen hoed, den breeden plooikraag en de losse tot de knieen reikende gegalonneerde ‘bocxen’ het costuum vertoont, zooals wij het uit het laatste decennium van de XVIe eeuw kennenGa naar voetnoot1). Men vergelijke de Schutterstukken van Aert Pietersz in het Rijksmuseum te Amsterdam (Cat. No. 1876). De livrei van ‘den Lackey’ is niet anders dan het nu blijkbaar nog als bediendentenue in zwang zijnde costuum, dat de ‘Heeren’ omstreeks 1560-1570 droegen: de leeren of buffelsche colder meermalen ook van stof vervaardigd en de Spaensche bocxen. ‘Den borger na d' out fatsoen’ en ‘De Brabantsche vrouw na d' oude wyse’ geven successievelijk costuums uit den tijd van 1550 en omstreeks 1530, terwijl ook ‘Een Bedaecht borger’ een tabbaard met losse siermouwen van omstreeks 1550 draagt en een bonnet, waarvan de oorkleppen met linten op den bol der muts zijn samengeknoopt, een mode die voornamelijk omstreeks 1515-1525 heerschte. De ouderwetsche mode wordt door deze lieden bij voorkeur gehandhaafd, zooals o.a. uit het versje blijkt: ‘In Brabant noch is menich man bedaecht,
Die d'out fatsoen noch boven 't nieu' verd achten,
Dies sulck' een oock, altyt syn kleeren draecht,
Niet naer de nieuw' maer wel na d' oude drachten.’
Ook ‘den Vlaminck’ wordt vertoond ‘In syn gewaet geclect na d' oude zede’, de ‘Vlaemsche dochter’ en ‘de Vlaemsche Iouffrouwe’; maar belangrijker zijn de beide afbeeldingen van het costuum der ‘Hollandtsche dochter’ naast dat der ‘oude Hollandtsche dochter’, waarmee Z. Heyns heeft willen karakteriseeren: ‘Hoe nu tertyt In Hollandt op der straten
Zeer net en reyn de dochter gaend' haer hout
Dit is haer dracht hoe groot s'oock is van staten’
tegenover de mode van een dertig jaar vroeger, die door hem met een zekere hulde aan de degelijkheid der Hollandsche vrouwen aldus wordt omschreven: ‘Het is nu vast wel dertich Iaer geleden
Dat m'in sulck Cleet d'hollansche dochter sach
Oock soo gehult stil over straten treden
Doch nu comt sy heel anders voor den dach.’
| |
[pagina 72]
| |
Ter vergelijking geef ik hierbij de afbeeldingen der Vlaamsche en Hollandsche vrouwencostuums (afb. 2-5). De Hollandsche zijn uit den tijd van omstreeks 1570 en 1540. Vooral het vroege costuum is er in de houtsnede niet gelukkig afgekomen. De bekende linnen muts, waarvan de lange gesteven einden naar voren over de schouders werden gelegd, is in deze figuur wel zonderling verhaspeld. Men zou zich hierdoor in het geheel geen juiste voorstelling van het vrouwen-costuum uit dien tijd kunnen maken, indien geen betere monumenten ons ten dienste stonden; doch over de kwaliteit en de beteckenis der illustratie van dit boekje spreek ik later. ![]() 2. De Vlaamsche dochter.
Z. Heyns, die als uitgeweken Vlaming het verschil der Vlaamsche en Hollandsche mode, waarin ook de aard der beide volken zoo duidelijk uitkwam, goed kende, heeft er blijkbaar aanleiding in gevonden, hierover zijn opmerkingen te maken. En deze notities, hoe simpel zij ook overigens uitgedrukt mogen zijn, zijn toch van veel beteekenis. Zagen wij reeds in bovenstaand gedichtje de nationale degelijkheid geprezen, het moet den schrijver van het hart, dat de | |
[pagina 73]
| |
Hollandsche vrouwen uit zijn tijd dien roem blijkbaar niet weten te handhaven, wanneer hij van haar getuigen moet: ‘D'Hollantsche vrou die net is van naturen
Aldus gecleet te gaen plach over straet
Maer nu sy volcht den aert van haer geburen
Verandert sy noch daglyx haer gewaet.’
![]() 3. De Vlaemsche Iouffrouvve.
Opmerkelijk zijn ook de mededeelingen over den rouw. De rouwkleeding bij de vrouwen wordt voornamelijk gekarakteriseerd door het dragen van een muts en sluier, de sluier soms zóó groot, dat de persoon er geheel in wordt gehuld. Ook hier zien we toevallig een overeenkomst van afbeelding en beschrijving bij Z. Heyns en bij Dürer. De eerste zegt van ‘den Rouw in Brabant’ (Zie afb. 6.): ‘In Brabant als de vrou de doot beclaegt
Van haren man oft van haer naeste magen
De fali schoon seer stadichlycken draecht
Van achter sijnd' aldus geployt volslagen.’
| |
[pagina 74]
| |
![]() 4. De Hollandtsche dochter.
Dürer beschrijft een processie, die hij tijdens zijn verblijf te Antwerpen in 1521 zag, waarbij hij wordt getroffen door: ‘ein grosze Schaar der Wittwen, die sich mit ihrer Hand nähren und ein besonder Regel halten, all mit weiszen leinen Tüchern darzu gemacht, von den Haupt bis auf die Erd bedeckt, gar sehnlich zu sehen’. Over het algemeen verklaart men deze plaats, dat er Begijnen in de processie voorbij trokken. Dit vindt natuurlijk zijn oorsprong in den zin, dat de weduwen ‘ein besonder Regel halten’. Het is bekend, dat Dürer zich voor den begijnenmantel zeer heeft geinteresseerd, en er zelfs een uitgeslagen teekening van heeft gemaakt met bijschriften hoe dit kleedingstuk gedragen werd. Maar wanneer er nu uit het jaar 1521 een teekening bestaatGa naar voetnoot1), die geheel denzelfden mantel te zien geeft als de fali of rouwmantel bij Z. Heyns, dan lijkt het mij in verband met de hierboven geciteerde beschrijving waarschijnlijker, dat Dürer spreekt over de ronwkleeding der vrouwen en kan ik mij | |
[pagina 75]
| |
niet geheel vereenigen met de verklaring die Muller - Veth in ‘Albrecht Dürers Niederländische Reise’ (deel II pag. 195) aan deze passage geven n.l. dat hier van een tweede begijnenmantel sprake zou zijn, al blijkt dan op het oogenblik nog niet wat met den ‘besonder Regel’ bedoeld wordt. De bespreking van het Drachtthoneel der Hollanders en Vlamingen is hiermee afgeloopen. Uiteraard is dit de belangrijkste bijdrage van het boekje, niet alleen omdat de uitgever hier met grooter ken nis van zaken spreekt dan wellicht voor de volgende bladzijden mag verondersteld worden, maar ook omdat juist deze typische notities van den tijdgenoot voor het nageslacht cultuurhistorisch de meeste waarde bezitten. ![]() 5. D'oude Hollandtsche dochter.
Van de kleederdracht in de verschillende Europeesche landen geeft Z. Heyns 68 voorbeelden. Zijn keuze bepaalt zich tot het meest algemeene naast enkele uitvoerige excursen bijv. over de provinciale kleederdrachten in Frankrijk. Zoo zien wij een enkel voorbeeld van de kleeding van den man en de vrouw uit Schotland, van de Engel- | |
[pagina 76]
| |
sche vrouw, van de Ieren, die hij nog als een wild volk schetst en afbeeldt, den man gehuld in dierenhuiden, wanneer hij ten oorlog trekt, de vrouw ‘...... gecleet aldus met vellen rou
Tkostelyck gewaat bij haer gans wordt mespresen.’
Veel meer weet Zacharias Heyns te vertellen van het Fransche volk waarvan hij zeer terecht opmerkt: ![]() 6. Den Rouw, In Brabant.
‘De Fransman licht tot allen tyden tracht
Om syn nieu cleet een nieu fatsoen te geuen
Voor desen tyt alsulck' een heeft bedacht
Als ons hier wordt geteeckent en beschreuen.’
Immers in dezen tijd was het al de mode van het hof van Henri IV, dat uitblinkend door fijnen smaak en eleganten zwier aan heel Europa het voorbeeld gaf en, in beeld gebracht door de kunstwerken o.a. van Abraham Bosse en Callot weldra een algemeene vermaardheid kreeg ennavolging vond. Ook zeer juist schetst Z. Heyns | |
[pagina 77]
| |
de vrouwenmode naar den ouden en den nieuwen smaak in enkele voorbeelden en voelt hij het snellere tempo der modewisseling, dat zich in de XVIIe eeuw nog duidelijker zal afteekenen, wanneer hij van de Fransche vrouw zegt, dat zij ‘Verandert oock zeer dickwils haren staet
Mits d' oude wys haer niet en kan vernoegen’.
Van de volkskleederdrachten in de Fransche provincien geeft hij een tiental voorbeelden. Maar het schemert er hier al tusschen door, dat het hem aan eigen observatie zeker en ook aan grondige kennis begint te ontbreken. Want met het costuum houden zijn mededeelingen dikwijls al heel weinig verband. Hij zal zijn voorbeelden gekozen hebben uit costuUmboeken, reisverhalen of losse prenten, die hem toevallig in de hand kwamen, waarnaar hij zijn houtsneden opnieuw kon vervaardigen, indien hij niet de origineele blokken zelf bezat, en waarbij hij zijn versjes zal gemaakt hebben, die dan niet veel meer behelzen dan wat in het algemeen als een praatje omtrent een volk zoo al wordt verteld; bijv., dat de vrouwen in Picardie zeer licht geraakt zijn, de Lyonneesche vrouwen daarentegen uitmunten door vroolijkheid. ‘Waardoor sy maeckt dat haer den man bemint;’ dat de vrouwen uit Bayonne eenvoudig zijn en het nieuwe niet zoeken ‘..... dies sy behalen prys
S'yn volgen niet den aert van haer geburen
Maer houden haer altyt by d'oude wys’.
Zoo wordt ons verder verhaald, dat de bewoners van Piemont een krop hebben, dat de Portugeezen zijn ‘scharp en vroet om geit en goet te garen’ en worden de Zwitsers als huursoldaten gekenschetst in hun typische kleedij ‘naar d'oude lantsknecht seden’ evenals de Duitsche krijgsknechten, terwijl de vrouw als ‘trosdraechster’ den man in het leger volgt. Over het algemeen zijn de Duitschers niet voor de moderne mode te vinden en wordt reeds de ‘Duytsche Maecht’ geschetst juist zooals wij haar heden ten dage nog als type van het bij uitstek Duitsche meisje met hare lange blonde vlechten in de Gretchen-figuur geidealiseerd voorstellen: ‘Soo wyt oock als de duytsche tale street
De maechden gaen met haere bloote tuyten (= vlechten)
Want sy haer hooft gans houden ongedect
Doch meest geeiert met bloemen ofte spruyten.’
| |
[pagina 78]
| |
Het ligt voor de hand dat van den Rus ‘de Moscoviter’ vermeldt zal worden hoe Hem selven hy wel voor de coud' bewaert
Mits dat hun daer de vriesen dapper quellen.’
Met Pelsen oock de Vrouwen haer besorgen
Dier nergens in geen bont en wordt gespaert
Haer handen moest sy voor de coude borgen
De hoofden syn met voeder warm bewaert.’
Van de Tartaren weet Z. Heyns mede te deelen, dat zij onder het Turksche juk te lijden hebben; de Turken kleeden zich met lange rokken en hebben doorgaans meer dan ééne vrouw; de Grieksche knechten doen dienst in het Turksche leger, terwijl de aanzienlijke Grieken zich tooien met hooge hoeden en een lang kleed dragen en de vrouwen zich blanketten. Zie hier het Europeesche ‘Dracht Thoneel’ zooals de auteur het ons voor oogen heeft gesteld. En onverdroten gaat hij verder. Enkele notities over het uiterlijk, de gewoonten en de kleeding der volken in Arabië, Necotie, Persie, Egypte, Asie, Africa, om aan het slot van deze buitenlandsche reis te eindigen met de nieuwe wereld: Florida, Brazilie, Virginie en vooral de Straat van Magellaen. Deze laatste mededeelingen en houtsneden hangen ten nauwste samen met zijn reisverhaal. Zij zijn er zelfs direct uit overgenomen. Wat Z. Heyns hiervan vertelt en afbeeldt, weet hij van den chirurgijn Barent Jansz, die hem zijn journaal ter beschikking stelde. De houtsneden zijn dezelfde als in het reisverhaal en men mag gereedelijk aannemen, dat zij door Z. Heyns zijn vervaardigd naar de teekeningen, die de chirurgijn in de nieuwe wereld had gemaakt. De versjes zijn de zeer sobere excerpten van het lange relaas der reizigers. Over de vrouwen aan het‘Suyt ende in de Strate Magellanj’ bijv. zegt Z. Heyns: ‘De vrouwen oock en hebben maar een huyt
Op haren rug, s'en koken oock geen spyse,
Hoe kleynen kint 't eet moss'len vleysch en kruyt
Al rou Int lyff, sulcx is der lieder wyse.’
In het reisverhaal vertelt de chirurgijn daaroverGa naar voetnoot1) (Pag. F. 4 vo.): | |
[pagina 79]
| |
‘..... saghen sij een vrouwe met twee kinderkens aen den voet van den bergh, groote neerstigheydt doende om haer t'ontkomen, doch niet konnende, werdt ghegrepen, ende met hare kinderen in een van de Canoas gebroght sonder datmen aan haer eenigh teecken van droef heydt mercken konde, werdt alsoo in de kajute ghebroght, sonder erghens in beweeght te worden. Middelertijdt werdt daer gelet op hare gedaente ende manieren van doen, ende werdt bevonden langh als een middelbaer persoon van leden, rosachtigh van coleur, stuer van wesen, het hayr kort, dvvelck zy met mossel schelpen (anders gheen messen hebbende) afsnyden, behalven dat zijt voor tot aen de ooren laten wasschen. Dit is meer te verwonderen, dewyle hare mans het sonder afsnyden draghen. Tot een ciraet hadde zy eenighe sleckenhuijskens aen den hals hanghende, achter bekleet met een Robbevel, dwelck vooraenden hals met senuwen toeghebonden was, de reste van t'lijf heel naeckt hebbende..... Wilde gheen gekoockte spyse eten, hoewel de Capiteijn haer daer van presenteerde, derhalven een van hare voghels uyt hare canoa ghegheven werdt, die zy nam ende (de pluymen een weynigh afpluckende) met een mosselschelpe ontlede, hem ontginnende van achter den rechten vleughel, ende soo over de borste tusschen beyde pooten, tot achter toe.’ Hierna volgt de beschrijving hoe zij het beest verder behandelt, warmt en rauw opeet ‘.....ghelijck oock hare kinders deden, die mede van desen rouwen vogel aten hetwelck noch tvreemste om aensien was, hebben die derhalvenhier met de moeder afgebeelt.’ Nadat zij de vrouw twee dagen aan boord hadden gehouden hebben zij haar aan land gezet metgeschenken: ‘een rock, paternosters, spiegelken, mesken met een spyker en andere beuselingen’ in ruil voor het oudste kind, hetgeen blijkbaar geen indruk op haar maakte; het kind heeft de reis verder meegemaakt en is kort na aankomst te Amsterdam gestorven. Over de Pinguins schrijft Barent Jansz (o.c. H. 3). Dese voghels waervan ick noch de ghedaente, noch de nature niet en hebbe beschreven, worden Pinguins ghenoemt van weghen hare vettigheydt, want het selve woordt in onse sprake soo veel te segghen is. De oude zijn tot 13, 14, ja tot 16 pondt swaer, de jonghe van 8 tot 12 pondt toe. Op den rugghe zijn zij swart, den buyck wit hebbende, sommighe oock eenen witten randt om den hals, alsoo dat zy soo vele wits als swarts hebben, de huyte by na ghelijck een Robbevel soo dick als een swynehuyt, den beek grooter als van eender Rave, doch niet so heel krom, den hals kort ende dick, 't lichaem soo groot als een vette ganse: maer niet soo breet, sonder vleughelen, in plaetse van dien twee ghe- | |
[pagina 80]
| |
pluijmde vlimmen vleughelsche wyse hanghende, waermede zy zeer krachtigh swemmen, houden haer oock meest te water, alleen aen landt komende alst broyens tijdt is: sitten gemeynelijck drie oft vier in een hol by den anderen, hebben de voeten swart opt fatsoen der gansen: maer niet so breedt, gaen recht over eijndt, de vlimmen latende hangen, al oft hare armen waren, alsoo datse van verde Pigmeen ofte kleyne mannekens schynen ghelijck dat by dese afteeckeninghe (die naer een van de voorghenoemde swemmende voghels ghestelt is) ghenoeghsaem te bemercken is. Het reisverhaal is in dit opzicht dus veel vollediger en aan trekkelijker dan hetgeen Z. Heyns daarvan heeft weten te maken in zijn Dracht-Thoneel. Nu wij van deze mededeelingen de herkomst zoo nauwkeurig hebben kunnen vaststellen is het duidelijk, dat ook voor de overige afbeeldingen der volken uit vreemde werelddeelen dergelijke reisverhalen hem ten dienste zullen hebben gestaan, waaruit hij zijn materiaal heeft overgenomen. Wij hebben in dit boekje zelfs eenmaal een aanduiding dat hij een bestaand blok voor zijn afbeeldingen moet hebben gebruikt. In het laatste contrablad van letter G. geeft hij een afbeelding van den ‘Barber ofte man in Africa’. Aan deze figuur ontbreekt de linkerhand met den bijl die op een andere reproductie wel voorkomt. (Zie Pag. 82). Wanneer hier de houtsnede plotseling aan den rand eindigt, is het duidelijk dat Z. Heyns een houtblok heeft gebruikt, dat hij reeds bezat, anders zou hij zijn figuren wel pasklaar gemaakt hebben binnen de omlijsting van de bladzijde waaraan hij gebonden was, zooals hij ook elders heeft gedaan. Na de beschrijving van de volken uit de Straat van Magellaen - waarvan de laatste twee houtsneden verkeerdelijk geheel aan het einde van het boekje zijn gebonden; deze hooren dus achter het vierde contrablad van H4 - opent de schrijver nog een nieuwe reeks van afbeeldingen onder dezen ondertitel ‘Hier naer volghen eenige Geestelyck persoonen, in hare kleedingen als sy noch hedens-daechs haer verthoonen elck naer syn oorden by hare Patroonen In gestelt: Daer beneven op datter geen plaetse ledich bly ven en soude, eenige vremde Zee ende lantmonsters.’ Behalve den ‘Doctor theologie’ noemt hij den ‘Iesuit, den Canoninck, den Monnick, de Dagelycsche dracht der Moniken, den Chartreus, den Capuchin’, terwijl hij bij deze reeks figuren voegt ‘den Geesselaer’ of flagellant behoorende tot die dweepzieke secte die sedert de dertiende eeuw tot een geestelijke broederschap vereenigd de geeseling beschouwt als het | |
[pagina 81]
| |
krachtigste middel om Gods toorn te verzoenen., en den ‘Roudrager’ die in deze tijden nog in zwarten kap en pij gehuld de lijkbaar volgt met zijn treurzang en klaagliederen. Vooral deze laatste figuur is uit vroeger tijden zeer bekend; men herinnere zich slechts de reeks van weeklagende figuren in monnikspijen gekleed, de z.g. ‘Pleurants’ aan de graftomben der Bourgondische hertogen, kunstwerken, die door Claus Sluter en zijn kring reeds in de XIVe en XVe eeuw werden vervaardigd. Ten slotte verdienen ook de vijf Zee- en Landtmonsters in Z. Heyns' boekje de aandacht. Hier moet hij zijn gegevens geput hebben uit een of ander wonderboek of kroniek. Voor een analogon van den Zeebisschop, het fantastisch gedrocht zoo genoemd naar den mijtervormigen kop, verwijs ik naar het kostelijke wonderverhaal in ‘Die cronyeke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant....’ door Jan Severen te Leiden 1517Ga naar voetnoot1), waar verteld wordt hoe in 1431 ‘by 't conincrijc van Polen een visch gevanghen worde van de grote, lancheit ende breetheit van enen levenden biscop, gechiert mit een mitre, staf, witte casuffel, stoel, manipel, scoen, slosen, ende hantscoen, en van allen andere requisiten dye totter biscoplike digniteyt behoerden gelijc als een biscop betaemt te hebben als hy enich officie exerceren ofte doen sal.’ Dit alles wordt misschien nog overtroffen door de gedaante en de beschrijving van den Ciclops. Maar Z. Heyns heeft humor genoeg om deze fantasieen maar niet zoo klakloos te aanvaarden. Onwillekeurig denkt men aan Maerlant, zooals hij in ‘Der Naturen Bloemen’ op ongeloovigen naïeven toon van deze monsters vertelt: Ander liede syn daer bi
Die heten Arismaspi
Oft Cyclopen in latyn
Die met ere ooghen syn
Ende staende int vorhooft voren.
Ander Volc es daer gheboren
Die lopen utermaten seere
Met enen voete ende nemmeere
Nochtan es die voet so breet
Dat si ieghen die sonne heet
Hem bescermen daer mede
Waer so si rusten teere stede.
| |
[pagina 82]
| |
Ander Hede dies ghelovet
Vint men daer sonder hovet
Haer oghen in haar scouderen staende
In haer borst twee gaten uutgaende
Over nese ende over mont
Eiselyc syn si alse een hont.’
Uit deze compilatie van monsters schijnt de Cyclops bij Z. Heyns te zijn saamgesteld, zooals hij ook zelf zegt: ‘Van sulck fatsoen, van outs is veel geschreven’
en wanneer hij besluit: ‘Die sulck een dier gesien heeft in syn leven
Tis reden dat hy 'tselue me gelooft.’
dan zijn dit wel de beste regels, die hij heeft gemaakt en zullen ook wij verstandig doen ze meermalen op den inhoud van zijn boekje toe te passen. Tenslotte over de illustratie zelf nog een enkel woord. Zooals ik reeds tevoren naar aanleiding van den tekst heb opgemerkt, hebben wij hier te doen met een reeks van houtsneden, die uit verschillende costuumboeken, reis- en wonderverhalen en losse prenten zijn bijeengebracht. Z. Heyns heeft voor zoover wij weten zelf geen platen gesneden. Wie dit boekje, dat door hem werd uitgegeven, heeft geïllustreerd is op dit oogenblik nog niet te zeggen. Wel kan men constateeren, dat er afdrukken van bestaande cliché's zijn gebruikt zooals ik reeds op Pag. 80 heb aangetoond; behalve dat moeten er houtsneden geweest zijn - hetzij al of niet door Z. Heyns opnieuw vervaardigd - waarvan de origineelen al in 1563 bekend waren. Want een reeks van prentjes, die in het Dracht-Thoneel staan afgebeeld, komen als kopergravures voor in het costuumboek van Ferdinando Bertelli: ‘Fere Gentium Nostrae Aetatis Habitus Nunquam ante Hac Aediti. Venetijs Anno MDLXIII.’ De kwaliteit der prenten is in dit boek veel beter; de afbeeldingen wijken in kleinigheden wel eens van elkaar af maar gaan ontegenzeggelijk op dezelfde origineelen terug. Van de reeks der overeenkomende prenten noem ik achtereenvolgens: ‘de trosdraechster; de Dubbel Solder (Duitsche krijgsknecht); de Vlaemsche Jouffrouwe; Den Rouw in Brabant; de Vlaemsche Dochter; D'Kdel Vrouwe in Nederlant:, De Joufrouwe (in Frankrijk); den Berber ofte Man In Africa (Bertelli: Tartarus); den Grieck den Turck dienende; de Turksche Dochter (Afra virgo); de Portuguesche Vrouwe (Hispana); de Portuguez | |
[pagina 83]
| |
(Hispanus); De Spaensche Vrouwe (Hispana Rustica); de Roomsche Vrouwe (bij Bertelli niet gequalificeerd); de Delubicksche Vrouwe (Hispana rustica); de Vrouw in Toledo (Hispana) en het Spaansche Landtwijff (Hispana rustica). Een dergelijke overeenkomst kan men constateeren met een enkel prentje, dat Jost Amman in zijn ‘Frauwenzimmer’ van 1586 heeft gebruikt, al zijn deze houtsneden zeker door een andere hand vervaardigd; o.a. noem ik hier de afbeelding van de ‘Vlaemsche Jouffrouwe’ (Pag. 61). Het is zeker, dat vele der prentjes bij Z. Heyns den indruk maken van Duitsche origineelen afkomstig te zijn. Zoo is er eenige stijlverwantschap in de afbeelding der Moscovische vrouwe met de Neurenbergsche vrouwenfiguur, die Dürer in 1500 teekende en waarbij hij schreef: ‘Also gett man zuNörmerck In die Kirche’ (Lippmann 464). Deze in den ruim geplisseerden mantel gehulde figuur komt nog eens voor in Dürers Marienleben in de voorstelling van de VerlovingGa naar voetnoot1). Maar naast deze ontleeningen mogen we toch ook zeker wel op eenige origineelen wijzen, die in den tijd, dat Z. Heyns het boekje uitgaf, zijn vervaardigd. Wij noemden reeds de houtsneden, die betrekking hebben op het reisverhaal en behalve dat wijzen figuren als die van den Nederlander er op, dat zij omstreeks 1595-1600 moeten zijn gemaakt. Heeft Z. Heyns zijn boekje uitgegeven met de bedoeling een bijdrage te leveren tot verfraaiïng der vertooningen van het Wit Lavendel, voor het nageslacht beteekent zijn werk eigenlijk veel meer: tot op zekere hoogte is het merkwaardig om de cultuurhistorische gegevens, voor de costuumgeschiedenis zijn de afbeeldingen met hare bijschriften meermalen zeer goed bruikbaar, al moet men er eenige critiek op uitoefenen, en tenslotte blijft nog te onderzoeken, welke - tegenwoordig vrij zeldzaam geworden - litteratuur Z. Heyns in zijn boekje heeft verwerkt en van wien de talrijke en internationaal zoo bekende houtsneden afkomstig zijn.
Utrecht. Jonkvrouwe Dr. C.H. de Jonge. |
|