Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 84]
| |
Een onbekende Cato-vertaling van den Gentschen drukker Joos Lambrecht.De Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek verwierf ongeveer een jaar geleden een in dubbel opzicht belangwekkend boekje: een, voor zoover ik zie, nog nooit vermelde uitgave uit het jaar 1546 van een der voornaamste Gentsche drukkers uit de eerste helft der 16e eeuw, Joos LambrechtGa naar voetnoot1), terwijl de inhoud gevormd wordt door een eveneens nog onbekenden text, Lambrechts eigen Vlaamsche vertaling der Disticha CatonisGa naar voetnoot2). Dr. Burger was zoo vriendelijk het boekje terstond na den aankoop tot mijn beschikking te stellen ten einde een voorloopige mededeeling te doen omtrent de belangrijkheid van de nieuwe aanwinstGa naar voetnoot3). Drukken van Lambrecht zijn over het algemeen vrij zeldzaam, van sommige is zelfs niet meer dan de titel in een drukkersprivilegie of octrooi bewaardGa naar voetnoot4). De Vlaamsche Bibliophilen hebben zich in 1882 verdienstelijk gemaakt door Lambrechts in 1550 verschenen ‘Nederlandsche Spellynghe’, naar het eenig bestaande, kort te voren ontdekte exemplaar in reproductie uit te gevenGa naar voetnoot5). Heremans en F. vanderhaeghen hebben in hun inleiding tot deze uitgave de | |
[pagina 85]
| |
verdienste van Lambrechts hervormingsvoorstellen met betrekking tot de toenmalige spelling onzer taal, waarvan eenige instemming hebben gevonden en algemeen zijn aangenomen, doen uitkomen. Een opsomming van 74 bekende uitgaven van Lambrecht vindt men in F. vanderhaeghens Bibliographie Gantoise (1858), Ip. 58 vgg. no. 48-107 en in het Supplément (1867), VI p. 6 vgg. no. 12038-52, terwijl nog eenige toevoegsels te vinden zijn in de voorrede tot bovengenoemde uitgave der ‘Nederlandsche Spellynghe’ en in V. Vanderhaeghens artikel over onzen drukker in de (Belgische) Biographie Nationale (1890-91) vol. XI p. 263 vgg. Hieronder bevindt zich de Catovertaling echter niet, evenmin in de Vreeses aanvulling van Beets' lijst der Nederlandsche Catovertalingen (Gron. 1885) in het Tijdschr. v. Ned. T. en Lett. vol. XIX (1901) p. 284 vgg., waar een andere bij Lambrecht verschenen Catouitgavc met Nederlandsche vertaling uit het jaar 1541, die beneden ter sprake zal komen, wel genoemd wordt. Onder het voorbehoud, dat na dien nog iets over Lambrecht en zijn Catovertaling aan het licht is gekomen, dat mij is ontgaan, waag ik het den door de Amst. U.B. verworven druk als een novum en unicum tevens te bestempelen. De titel volgt op de volgende pag. in facsimile. Colophon op de laatste pagina: Gheprent te Ghend inde onderstra- | te byjoos Lambrecht Letterste | ker / Den X. Junij. Anno | 1546. (Sign. Ai-Diiij., 64 ongenummerde pag.)Ga naar voetnoot1)
Deze Catouitgave, die op de linkerpagina's den Vlaamschen en op de rechter- den overeenkomstigen Franschen text, dus zonder den Latijnschen, bevat, was niet de eerste Catoeditie, die bij Lambrecht verscheen. De Bibliographie Gantoise kent nog twee andere Catoedities (no. 58 en no. 82), die echter van geheel anderen aard waren. In 1541 (no. 58) verscheen een typographisch zeer geroemde uitgave in vier talenGa naar voetnoot2), het oorspr. Latijn, de Grieksche versie van Planudes, die in oude drukken vaak den Latijnschen text vergezeltGa naar voetnoot3), een Vlaamsche en een Fransche, beschreven door Vanderhaeghen in de Bibl. Gant. t.a.p. en door de Vreese T.N.L. 1901 p. 285 vg., naar twee exemplaren, die zich op de Gentsche Bibliotheek bevinden. De Nederlandsche vertaling is, blijkens het voorwoord (me Crncius belgo fecit sermone disertum) afkomstig van zekeren Livinus Crucius, | |
[pagina 86]
| |
eig. Liévin vanden Cruyce, die onderwijzer te Audenaerde wasGa naar voetnoot1), de Fransche van Lambrecht zelf: calcographus Gandae Lambertus Gallica iunxit. ‘De Nederlandsche disticha van Crucius zijn soms niet onverdienstelijk’ zegt de Vreese. ![]() Over een uitg. van 1546 (no. 82) kunnen wij kort zijn. Zij is slechts een herhaling van de Lat. text-uitgave van Erasmus met de aan de Erasmus-uitgaven eigene toevoegselen (b.v. Agricola's vert. der Demoniceavan Isocrates)Ga naar voetnoot2), waarbij gebruik gemaakt is van de vaak herdrukte uitg. van Mathurin Cordier (Corderius)Ga naar voetnoot3). Zij wordt door Vanderhaeghen beschreven naar een ex. uit een particuliere biblio- | |
[pagina 87]
| |
theek, en wordt ook vermeld onder de talrijke Erasmus-edities van Cato in de Bibl. Erasmiana I p. 28. Nu is het belangwekkend, dat Lambrecht in hetzelfde jaar ook de nu voor den dag gekomen Catoeditie uitgaf; wel een bewijs, hoe geliefd deze stof bij het publiek was. Waar Lambrecht zich op het titelblad van den thans aan het licht gekomen druk van 1546 niet alleen auteur noemt der Vlaamsche vertaling, maar ook der Fransche, zou men allicht vermoeden, dat de Fransche vert., die zich op de rectopagina's bevindt, gelijkluidend is aan die, welke is opgenomen in de viertalige ed. van 1541. Aanvankelijk wordt men in dit vermoeden versterkt door de beide slotstrophen van de Fransche vert. in onze nieuwe editie, die als toevoegsel gekenmerkt zijn tot den eigenlijken Cato (in werkelijkheid treden zij in de plaats van het slotdistichon IV 49Ga naar voetnoot1) van den Latijnschen dichter, dat meermalen door vertalers als te persoonlijk is weggelaten of door een verwante gedachteGa naar voetnoot2) is vervangen): Que i' entreprins ay ie parfaict
Loué soit Dieu de par sa grace,
C'est qu' est traduict et mis au net
Des bones moeurs la belle trace.
Ce beau livret fut translaté
En deux langues, et imprimé
Apres que Christ fut crucifix
L'an quinsecentz et trente sixGa naar voetnoot3).
Op het eerste gezicht, zou men dus zeggen, dat hier een Fr. vert. van Lambrecht uit het jaar 1536 opgenomen is, vermoedelijk dus dezelfde, die in de viertalige ed. in 1541 reeds als die van Lambrecht was gekenmerkt. Of de ed. 1541 werkelijk deze beide strophen bevat, kan ik op het oogenblik, nu mij een ex. uit de Gentsche Bibl. bezwaarlijk ten dienste staat, moeilijk zeggen. Maar wel, dat de text van de Fr. vertaling van 1546 geheel afwijkt van die welke aanwezig is in de ed. van 1541, gelijk blijkt uit de beide proeven van vertaling, die Vanderhaeghen t.a.p. uit de ed. van 1541 geeft, vergeleken met de ed. die voor mij ligt (zie den text ben. p. 90 vg.). Maar nog veel meer kunnen wij vaststellen. In den Fr. text, die op den titel van onze ed. van 1546 als die van Lambrecht wordt aangekondigd, herken ik in hoofdzaak een reeds uit de 15e eeuw herkomstige vertaling van Jean Lefèvre, die in 1903 J. Ulrich ‘zum ersten | |
[pagina 88]
| |
mal’ hoofdzakelijk naar een Hs. in Turijn in de Romanische Forschungen XV p. 70-106 uitgegeven heeft, nadat Jonckbloet den text reeds in 1845 op een afgelegen plaats - achter zijn Dietsce Catoen p. 60 vgg. - naar een onvolledig Hs. der Kon. Bibl. in den Haag had gepubliceerd. Toch dekt de vert. in Lambrechts uitg. zich niet geheel met die van LefèvreGa naar voetnoot1). Wij zouden verkeerd doen deze afwijking aan Lambrecht toe te schrijven. De in vele handschriften bewaarde vertaling van Lefèvre is in de 16e eeuw gedrukt, doch onder den naam van een anderen auteur, P. Grosnet, die blijkbaar Lefèvres vertaling hier en daar gewijzigd heeft. Het is naar diens uitgave, dat Lambrecht den Franschen text heeft overgenomen. Van Grosnets ed. bestaat meer dan ééne uitgave (vgl. Brunet I p. 1670 vg.)Ga naar voetnoot2), een exemplaar der ed. van 1531 bevindt zich in de Bibl. Nationale (Catal. vol. XXIV p. 1188) en voert een titel, die veel overeenkomst bezit met den Nederlandschen van Lambrecht, waardoor de ontleening der Fransche vertaling door dezen aan Grosnet tot zekerheid wordt: Les Motz dorez de Cathon en francoys et en latin avecque bons et utiles enseignemens proverbes adages auctoritez et ditz moraulx des saiges prouffitables a ung chascun ensemble plusieurs questions énigmatiques imprimées nouvellement à Paris (Jehan Longis). Hoewel ik door de tegenwoordige omstandigheden onmogelijk een ex. der Motz Dorez - in ons land is zoo'n ed. nergens - kan raadplegen, kan toch wel met vrij groote zekerheid gezegd worden, dat de beide zooeven aangehaalde strophen uit de ed. van Lambrecht niet aan een eventueele ed. van Grosnet van 1536 ontleend zijn. Immers bij Brunet p. 1671 is afgedrukt het slot van Grosnets vertaling Cathon finist qui fut le saige et preux
Ces nobles vers accoupla deux et deux
Mais le facteur qui se voulloit esbattre
En cest escript en a faict de deux quatre
- waarin deze in hoofdzaak de vert. van Lefèvre herhaalt met wijziging van het persoonlijk element daarin: | |
[pagina 89]
| |
Catons finist qui fut sages et preux
Ses nobles vers acoupla deux et deux
Mais je, Fevre, qui ne scay le fer batre,
En cest dité en ay fait de deux quatre, -
en dit is geheel verschillend van de boven aangehaalde eindstrophen van Lambrecht, die trouwens op een tweetalige vert. betrekking hebben: Ce beau livret fut translaté
En deux langues,
blijkbaar in het Vlaamsch en het Fransch, en dus van Lambrecht zelf afkomstig zijn. Het jaar 1536 in plaats van 1546 berust blijkbaar op een onhandige vertaling van de aan deze beide strophen beantwoordende Nederlandsche: Dat ic began hebb' ic vulbraght
Lof heb God/ die my gaf de maght
Dat dit bouck es ghetranslateerd
Twelc dueght en goede zeden leerd.
Men schreef in daten op dat Jaer
Dat dit dus wierd verduutscht dats claer
Duust vijfhondert zestien op dertigh
Naer dat Gods zone ons was bermhertich.
De beide Fransche slotstrophen zijn reeds door hun maat - octosyllaben - als niet passend bij het eigenlijke gedicht - in decasyllabenGa naar voetnoot1) - kenbaar. Maar bovendien - en deze opmerkingen dank ik aan den heer K.R. Gallas - ‘is er een verschil in de beide quatrains zelf in rijmen, gepaarde en afwisselende; en, wat den vreemdeling verraadt is het feit, dat het laatste quatrain alleen uit manlijke rijmen bestaat; dat zal geen Franschman meer doen na de renaissance, het aantal uitzonderingen op dien regel is buitengewoon gering.’ De Fransche vertaling bevat dus drie verschillende elementen: 1) de vert. van Lefèvre, waarvan 2) een gedeelte door Grosnet vervangen is door zijn eigen versie, en 3) de beide slotstrophen van Lambrecht. Wanneer deze dus den lezer diets maakt, dat de Fransche vert. geheel de zijne is, mogen wij wel te zijner verontschuldiging in aanmerking nemen, dat hij eenige jaren te voren zelf een Fransche vert. der Disticha vervaardigd en ter perse gelegd had. Nu wilde hij, naar het schijnt, bij het publiek de kunstvaardiger vert. van Grosnet (Lefèvre) voor zijn eigen van minder talent getuigende doen doorgaan. | |
[pagina 90]
| |
Is nu, zou de lezer kunnen vragen, misschien ook de Vlaamsche vert. van 1546 slechts een plagiaat van de vert. van Crucius uit de viertalige ed. van 1541? Hierop moet reeds op grond van de enkele willekeurig gekozen textproeven bij Vanderhaeghen beslist ontkennend geantwoord worden. In de Vlaamsche vert. van 1546 hebben we evenzeer Lambrechts eigen werk te zien als in de Fransche van 1541. Maar wel zijn ook in deze enkele gevallen, waartoe wij ons moeten beperken wegens het gemis van de ed. van 1541, reeds onzelfstandigheden in de vert. van Lambrecht op te merken. Ik geef hier de beide bij Vanderhaeghen medegedeelde voorbeelden, metde vertaling van Crucius, Lambrecht (Fr.) eenerzijds en Lambrecht (Vl.), Grosnet (= Lefèvre) anderzijds: 1) Dist. II. 21. Quod potu peccas, ignoscere tu tibi noli:
Nam nullum crimen vini est, sed culpa bibentis
luidt bij Crucius': En wijtt den wijn niet, dat ghy met drijnken mesdoet,
Want de schult es uwe / ende de wijn es goet.
en in het Fransch van Lambrecht: Si tu commetz mal, en yuroignerye,
N'accuséz point le vin, mais ta folye,
terwijl de vert. van 1546 vierregelige Strophen heeft: Lambr.: Als ghy mids drauck mesbrauwet iet /
Dat en laet onghebeterd niet /
De wijn es van naturen goed.
Maer diedts te veil drijnckt die mesdoet.
Grosn. (Lefèvre): Se tu bois trop, iusques à ce qu'yvresse
Te faict pecher, par toy mesmes est ce,
Ce ne faict point le vin, prins en la couppe,
Mais est celuy quy le boit, en la coulpeGa naar voetnoot1).
Dat Lambrecht dezelfde rijmwoorden (goed - mesdoet) bezigt in de twee laatste regels der strophe, als Crucius in zijn distichon, zal | |
[pagina 91]
| |
men opmerken. Maar merkwaardiger is nog, dat de tweede regel van Lambrechts strophe geheel gelijkluidend is aan den 2en regel der strophe in de vertaling van het dist. in den middelnederlandschen Cato (Beets p. 39): Datti in dronkenscap ghesciet,
Dat en laet onghebetert niet:
Want daer of, hier te vorenGa naar voetnoot1),
Vernoey is comen ende toren.
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de middelnederlandsche Cato zoowel in de 16e als zelfs nog in de 17e eeuw in Antwerpen in uittreksel is gedruktGa naar voetnoot2), en dat in die drukken, dus ook in die van de 16e eeuw van Van Homberch, welke Lambrecht blijkbaar gebruikt heeft, de aan dist. II 21 beantwoordende strophe inderdaad voorkomt en niet aan de bekorting is ten offer gevallen. 2) Dist. III. 9. Cum tibi diuitiae superant in fine senectae,
Munificus facito viuas, non parcus, amicis.
Crucius: Hebdy goet ter autheyt / als ghy niet meer en mueght
zijt niet vrec / maer doet uwen vrienden dueght.
Hierop laat ik dadelijk ter vergelijking Lambrechts Vlaamsche vert. volgen: Als ghy zijt commen ter audheyt
En ghy hebt goet ende rijckheyt
Leift mildelic / ende doet ooc wel
Uwen vrienden naer mijn bevel.
En nu het Fr. van Lambrecht: Quand tu seras viellart, si tu es riche,
Soyez fort liberal, & pas siche
en de aan Grosnet (Lefèvre) ontleende Fr. vert. bij Lambrecht: S'en ta fin quand viendras en vieillesse
Tu abundes d'avoir grande richesse
| |
[pagina 92]
| |
N' espargue pas le tien avairement
A tes amis en donne largementGa naar voetnoot1).
Bovendien is de vert. van Lambrecht niet zonder behulp van de Fransche van Lefèvre tot stand gekomen, zoo vertaalt hij IV 43 Suspectus door ‘Ketijf of wederzien’ (in de Fr. vert.: chétif). Af en toe treffen wij sprekende uitdrukkingen aan, b.v. in een vaak besproken spreuk IV, 47Ga naar voetnoot2): Werd u wijf eenighsins befaemt
Van dien dat haer niet en betaemt /
En weist niet Jan de goederandeGa naar voetnoot3)
Ghy moght daer duer ghecrighen schande.
Het wil mij voorkomen, dat de publicatie van den geheelen Vlaamschen text van Lambrecht, vergezeld van dien van Crucius in menig opzicht loonend zal zijn. Dr. A. Beets te Leiden, de uitgever van den Middelnederlandschen Cato, heeft zich bereid verklaard met mij in de toekomst dit werk te ondernemen. Ons ontbreekt thans nog een ex. der ed. 1541. Daarom moge de lezer met deze voorloopige mededeeling thans genoegen nemenGa naar voetnoot4).
Amsterdam, Oct. 1918. M. Boas.
Addendum tot ‘Het Boek’ bov. p. 9 vgg. - Prof. dr. S.G. de Vries wijst mij erop, dat de Leidsche Bibl. thans ook de oorspr. ed. 1654 van Glazemakers Seneca (later deel II) bezit (714 H 19), naast het in den gedrukten Cat. Mij. Lett. vermelde stel 1658, (1671), 1661. Het bestaan der oorspr. uitgave is nu dus door vier exemplaren aangetoond (vgl. bov. p. 12). M.B. |
|