Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De 16e-eeuwsche Amsterdamsche schoolzangen.I.Enkele jaren geleden gaf ik in Het BoekGa naar voetnoot1) eenige mededeelingen over de carmina scholastica der Amsterdamsche rectoren van de 16e eeuw, en de door hen in verbinding met hun Haarlemschen ambtgenoot gegeven schoolwetten. Daar dit onderwerp belangstellende lezers vond, en er nu meer gegevens voor den dag gekomen zijn, meen ik er nog eens op te mogen terugkomen. In een van de laatste afleveringen van De Amsterdamsche boekdrukkersGa naar voetnoot2) bracht ik met de schoolzangen in verband een post uit de oude Thesauriersrekeningen van Amsterdam, vroeger door Scheltema genoteerdGa naar voetnoot3). De betaling aan den meester van de groote school van de Nieuwe zijde ‘over d'oncosten in 't maken ende doen prenten van de Korscanteleenen’ moest stellig op deze carmina scholastica betrekking hebben. Ook was mijne aandacht gevallen op een tot de reeks behoorend boekje in de Doopsgezinde bibliotheek (cat. II blz. 4), sedert door Sterck in zijne humanistenstudie kort beschreven met reproductie van den titel en eene tekstbladzijdeGa naar voetnoot4). In beide richtingen is er nu meer te vermelden. Dr. Joh. C. Breen stuurde mij een overzicht van eene geheele reeks betalingen voor kerstzangen, waarin we nu een authentieken grondslag hebben voor de geschiedenis van deze zangen, en voor die van de scholen zelve. Voorts kwamen nog drie oudere carmina aan het licht, een in den Utrechtschen bundel, van Buchelius afkomstig (zie Het Boek 1918 blz. 245); twee ontdekt door den heer Sterck, die ze sedert met zijne geheele rijke humanisten-verzameling aan de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek ten geschenke gaf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een derde vondst kwam onze kennis op dit gebied vermeerderen, nl. de hoofdverzameling in den bedoelden Utrechtschen bundel, de geheele reeks Utrechtsche schoolzangen, in den vorigen jaargang van Het Boek door den heer Van Someren beschreven onder den titel Bucheliana, nog vermeerderd met de verzameling in de Bibliotheek der gemeente Utrecht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De betalingen wegens de kerstzangen.Wat de betalingen aan de Amsterdamsche rectoren betreft kan ik niet beter doen dan het schrijven van den heer Breen dat hierop betrekking heeft in zijn geheel te laten volgen.
Hierbij het resultaat van mijn onderzoek naar de cors-cantileenen. Ge zult er uit zien dat ze van 1535-77 geregeld voorkomen. Ik vond nog dat de schoolkinderen aan beide zijden ‘voor hun nuwe jaer ende refectie’ (zoo staat er in rek. 1535, fol. 82vo.) of voor ‘de refectie vant nyeuwe jaer, dwelck den sangers nae ouder gewoente ommegedeylt wordt’ (zoo staat er rek. 1557, 58vo.), telkens ontvingen aan iedere zijde 6 sc. 5 penn. 12 myten. Ook deze post komt jaarlijks voor. Zou het als belooning kunnen gelden voor hun kerst-gezang? Ook de muzikanten krijgen een nieuwjaars-refectie.
In 1535 komt voor het eerst in de rekening van Thesaurieren een post voor betreffende ‘korscanteleenen’ en wel op fol 80; ‘Meester Jacob Joost, meester van 't groote school ande nuwe zyde over doncosten by hem gehadt int maken ende doen prenten vande Korscanteleenen lestleden ... V sc. De rekening van 1536 ontbreekt. De post komt verder voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Bij Vloits wordt hier gesproken van ‘de cors cantileenen in de Nyeuwe Kerck, waaruit dus blijkt dat deze liederen in de Kerk werden gezongen]. Tot 1550 komen deze posten voor onder de rubriek alrehande of extraordinaris saken’; te beginnen met 1551 worden ze opgenomen onder het hoofd ‘wedden’. Dit wijst op meerdere stabiliteit. In de rek. 1551 heet het dan ook bij Pieter Vloits ‘over zyne oncosten hem jairlijcks geconsenteert van de cors cantilenen te doen drucken’ (fol. 51). Ook de rector der O.Z. Jan Nivenius, krijgt zijn twee gulden (fol. 51vo.). 't Gaat geregeld door:
In 1556 worden de scholen vereenigd en treedt als rector op: mr. Jan Govertsz. van 's Hartogenbosch. Hij krijgt nu het dubbele: XIII sc. IV penn. of vier gulden. (fol. 54vo.). Dit blijft zoo, in rek. 1557 (fol. 58vo.) en 1558 (fol. 57vo.). In 1559 treedt op: mr. Anthonis Duetus van Valenchijn (fol. 56); rek. 1560 fol. 55vo., rek. 1561 fol. 70vo. Het heet daar ‘drucken ende doen distribueeren nae ouder gewoenten.’ In 1562 wordt de school weêr gesplitst, en komt Duetus aan de N.Z. en Pieter van Apherdt aan de O.Z. Zij krijgen op eene door Duetus geteekende kwitantie, elk f 2. (fol. 71). Ook in 1563 presenteeren zij ééne quitantie (fol. 63vo.) Doch in 1564 wordt weer uitdrukkelijk gewag gemaakt van ‘de cantileen van de nyeuwe zyde’ (67vo.) en ‘van de oude zyde’ (68). Derekening van 1565 ontbreekt. In 1566 vinden we weer Duetus (fol. 64) en v. Aphert (fol. 65). In 1567 gaat v. Aphert over naar de N.Z. (fol. 66) en treedt aan de O.Z. op: Barth. Sovvius (fol. 67). Wij vinden de beide posten geregeld in 1568 (71a 72vo.), 1569 (71vo., 73vo.), 1570 (101vo., 103vo.), 1571 (80vo., 82vo.), 1572 (77 en 78). In 1573 wordt Barth. S. aan de O.Z. vervangen door zijn broeder Simon Sovvius, terwijl v. Aphert aan de N.Z. blijft. De posten staan voor Aphert op fol. 76 en voor Sovvius op fol. 77. In 1574 (fol. 85 en 86vo.), 1575 (fol. 74 en 75), 1576 (fol. 78 en 79vo), blijft alles bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
het oude. De rekening van 1577 is niet aanwezig. Doch uit den Rapiamus van dat jaar blijkt dat ook in 1577 de posten zijn uitbetaald (fol. 108 en fol. 109). De rekening van 1578 vermeldt uitdrukkelijk dat er geene betaling is geschied (fol. 104 en 106vo.). Na de Alteratie is het gebruik blijkbaar afgeschaft. Amst., 11 Juli 1919. Joh. C. Breen, Adj. arch.
Uit deze doorloopende reeks betalingen blijkt met zekerheid, dat van 1535 af aan de Nieuwe zijde, sinds 1542 ook aan de Oude zijde kerstzangen door de rectoren zijn gemaakt en gedrukt, en door de schoolkinderen gezongen. Van die oudste zangen van Jacob Joosten en Willem Gerrit Pancraesz. weten we verder niets, maar het eerste carmen van Cornelius Crocus van 1544 is in den bundel in het Britsch Museum bewaard, zie Het Boek 1913 blz. 54. Van zijn opvolger Govaert van Bergen vermeldt de catalogus Le Long een Ode met het jaartal 1548, hoewel in dat jaar de betaling nog aan Cornelis Croeck gedaan werd, aan Govaert eerst in het volgende jaar. Hoe dit verschil te verklaren? Zouden we moeten aannemen dat de betalingen altijd eerst in het volgende jaar gedaan werden? Ik vrees dat we dan toch met de bekende data niet uitkomen. Of is er een foutje in den catalogus Le Long? Van beider ambtgenoot Peter Vloots weten we door de Utrechtsche vondst nu heel wat meer dan vroeger. In 1913 kon ik één carmen vermelden op gezag van den catalogus-Le Long. Nu hebben we een carmen tot onze beschikking, en nog twee titels door Buchelius genoteerd. Deze nieuwe vondst verdient dus allereerst eene uitvoerigere beschrijving dan Van Someren er aan kon wijden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Cantilena van Petrus Vlotinus.De Utrechtsche bundel Latijnsche gedichten, van Buchelius afkomstig, nu in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, begint met twee Latijnsche gedichten van het eind der 16e en het begin der 17e eeuw, waarop een aaneengesloten rij van schoolzangen in tijdorde volgt. Het eerste in deze rij is eene Cantilena van den Rector der Nieuwe zijde, Petrus Vlotinus, van wien we vóór deze vondst geen gedicht kenden. Den titel, gevat in eene ons reeds bekende omlijsting gevormd door vier houtsneeranden, van den drukker en uitgever Willem Jacobsz., geven we hierbij in facsimile. Hij vermeldt een gezang ten gebruike van de leerlingen van het gymnasium aan de Nieuwe zijde voor het jaar 1552, gemaakt door Petrus Vlotinus, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar behelst niets over den inhoud. De uitgever vermeldt zijn adres en uithangteeken, aan de Oude zijde in St. Annastraat, in den Engelenburcht. Op de keerzijde begint bovenaan, zonder opschrift, met eene houtsnee-beginletter, het gedicht, gedrukt in Romeinsch type. Het bestaat uit distichen, gevormd uit een hexameter en een vers van twee dactylen en twee trochaeen. De dichter brengt ons met verontwaardigde uitroepen op eens midden in het onderwerp. De Keizer is dan ten laatste gedwongen tot den oorlog: Ergone mansueti patientia summa dolore
Caesaris est superata longo?
Atque reluctantem, semper pacique studentem
Justus in arma furor coegit?
Et violata gravem pietas exarsit in iram
Hostibus excidium minatam?
De dichter ziet den krijg reeds met al zijn verschrikkingen, en vraagt wat de hemelvader toch mag willen. Zijn vijand, de Turk, zal zien, hoe de Christenen elkander bevechten; de Fransche koning heeft zelfs een verbond met hem gesloten. En die vorst laat zich nog wel ‘allerchristelijkst’ noemen! Et post facta tamen tribui sibi scilicet ista,
Nomina Christotati requirit,
Turcotatos qui iure queat meliore vocari.
De zang wordt tot een gebed om hulp en erbarming, en besluit met de verzen: Redde tuam nobis, iam tandem redde quietem,
Quaesumus o, placidamque pacem,
Sic tibi dulcifremis grati modulabimur hymnum
Vocibus, atque melos canemus.
Dit gedicht vult drie geheele bladzijden. Er volgt, in Gothischen druk, een Nederlandsche tusschenzang, ‘Versus intercalaris’, waarin de hoofdgedachte beknopt wordt herhaald: Laet oorloch cesseeren
O Heer der heeren,
Tes ons begheeren,
Aenhoort ons suchten en claghen.
Tot u wy ons keeren,
Wilt doch mineeren,
Die ons rebelleeren,
Ende gheeft ons pays in onsen daghen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronder begint een lange lofzang op de Heilige maagd, de beschermster van de Nieuwe zijde van de stad Amsterdam, in jambische dimeters. Deiparae virgini, tutelari Novi urbis Aemstelredamae lateris ut vocant, Hymnus dimeter acatalecticus authore Petro Vlotino juventutis apud Aemstelredamum formatore. Salveto virgo nobilis,
Claro jubar notum polo,
Pudoris intactum decus
Optata lux mortalibus,
..............
Deze hymne vult ruim drie bladzijden, zoodat er aan het einde van het boekje - één vel druks in 4o=8 pag. - slechts een kleine ruimte overblijft voor een vierregelig slotdicht op Maria: Tetrastichon ad eandem.
Virginei sexus salveto lausque decusque,
Regem quae incolumi virginitate paris!
Cui mare velivolum, cui tellus paret, et aether,
Omnia qui nutu condidit e nihilo.
Finis.
Er onder is geschreven door Buchelius: Carmen Eleg: ad Deum O.M. vt tandem ecclesiae
labascenti succurrat ao 1545.
phasma natalitiis D.N. feriis decantandum
Ao 1546.
Er kan geen twijfel zijn, dat we hier de titels hebben van nog twee carmina van Vloots, en wel de twee oudste, terwijl de bewaarde cantilena zijn laatste is. Daartusschen ontbreken ervijf (1547-1551), waarvan Le Long er een bezat: ‘in Caroli V reditum ad Belgas’. Dit moet van 1548 zijn, toen Karel V als overwinnaar zijn intocht te Brussel had gedaan (zie Het Boek 1913 blz. 55). Het was eene ‘Ode tricolos tetrastrophos’, dus waarschijnlijk in Alcaïsche strophen of in Asclepiadeïsche, in den trant van die van Cornelius Crocus van 1544Ga naar voetnoot1). We zien uit al deze gegevens, dat Vloots vaardig verzen maakte in de meest verschillende metra. We zien ook in de aanteekening van Buchelius uitdrukkelijk het gedicht van 1546 als kerstzang aangeduid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van den opvolger van Vloots, Cornelis van Egmond konden we vroeger twee carmina beschrijven van de drie die er van hem moeten zijn (Het Boek 1913 blz. 56). Van inhoud onbelangrijk - klachten over den nood der tijden en beden voor den vorst - geven ze blijk van knappe versificatie: elegische en lyrische maten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Wederdoopersoproer, beschreven door Joannes Nivenius.Aan de Oude zijde was van 1550 tot 1556 Joannes van Nieveen rector. Van de vijf kerstzangen die hij moet hebben gemaakt, hebben we er slechts één, een gedicht van bijzonderen aard, heel iets anders dan de andere bewaarde kerstzangen. Immers die zijn alle lyrisch of elegisch, maar vooral paedagogisch, terwijl Nivenius ons een omvangrijk episch gedicht heeft nagelaten. Hij toont zich een gelukkig navolger van Virgilius, en wat voor ons van meer belang is, hij geeft ons eene uitvoerige beschrij ving van een allermerkwaardigst stuk Amsterdamsche geschiedenis. Weliswaar liggen tusschen de gebeurtenis en de beschrijving 15 à 20 jaren, maar het verhaal der feiten, afgezien natuurlijk van de dichterlijke inkleeding, draagt den stempel van volkomen betrouwbaarheid. Kunnen we het jaar niet precies vaststellen? Het boekje draagt geen jaartal, maar als we het naast dat van Vlotinus leggen, is de indruk haast niet af te wijzen, dat ze tegelijk, of onmiddellijk na elkaar gedrukt zijn. Ik zou het, zoolang we geene aanwijzing van een jaar vinden, gerust op 1552 durven zetten. De titelbladen zijn volkomen eender, zooals de afbeelding doet zien. De tekst begint, evenals die van Vlotinus, geheel bovenaan op de keerzijde van den titel, met een houtsnee-letter van hetzelfde stel. De omvang van het boekje van Nivenius is echter veel grooter, het vult 2½ vel druks in 4o. Als een echt episch dichter geeft hij in de aanvangsverzen zijn onderwerp aan, met aanroeping van de muze. Quis furor in tantam stragem, quod in arma rebellem
Impulerit populum nuper civilia fatum,
Et quam Caesarea pro maiestate Colinus
Intrepide oppetiit traiectus pectora mortem,
Tum queis consiliis urbem Recalvius heros
Eripuit nostram mediis e faucibus hostis,
Musa mihi memora, res ordine pandito gestas.
Horret adhuc animus meminisse metuque refugit,
Moenia quam multo maduissent nostra cruore,
Et quam multa forent rabidis (lachrymabile visu)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
![]() | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christicolae canibus proiecta cadavera plebis,
Hercule pugnasset plebs seditiosa secundo,
Atque aspirasset tantis victoria coeptis.
Daarop volgt de beschrijving van Amsterdam: Urbs apud Hollandos colitur, cum flumine nomen
Cui catarachta dedit, Batavis fundata colonis,
Dicta prius Damum, rarae sine moenibus aedes,
Ast ita posteritas hanc dilatavit, ut ipsa
Nota sit externas longe lateque per oras.
Haec regio (si prisca fidem monumenta merentur)
Sylva fuit diris infesta latronibus olim.
Deinde hanc (ut perhibent) aliquot laben tibus annis
A Guiltis patriis per bella domestica primi
Finibus expulsi Catti tenuere coloni.
Nu komen de helsche geesten op. Alastor die den voorspoed en de vroomheid van de stad met leede oogen ziet, en er de anabaptistische predikers Jacobus van Campen en de zijnen, heen zendt. Smodix die zijne dochter Verraad, die onder de Soracte woont, gaat opzoeken, en haar beweegt om met haregezellen, List, Tweedracht en Moord, zich naar de Amstelstad te begeven. Met haar komen we terug in de huizen der wederdoopers, en de aanslag wordt ons uitvoerig met alle bijzonderheden geschilderd. Als dan de nachtelijke overrompeling geslaagd is, en de pogingen tot bestrijding zijn mislukt, grijpt de dichter opnieuw naar hetzelfde epische apparaat. Door het gebed van de vrome kloosterzusters wordt Christus bewogen, te hulp te komen, en zijne dochter Virtus er heen te zenden. Audiit has alto (votis namque ipse piorum
Flectitur, et iustae citus obliviscitur irae)
Christus ab axe preces, auresque in vota reflexit,
Tum sic Virtutem alloquitur, ac talia mandat.
Nata meae vires supero sata sanguine virtus,
Vade age, stellifera delabere protinus arce,
Atque sub extremis Batavorum finibus urbi
Hostibus oppressae fer opem crudelibus,...
Met haar gaan Labor, Patientia en Victoria. In Holland aangekomen zoekt zij den burgemeester Reecalf op en spreekt hem toe: O consul nostrae quondam pars maxima curae,
Martia praeferres vitae cum castra togatae,
I patrios defende lares Gosuine? quid haeres?
Quid stas? pro patria tibi sunt extrema ferenda.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
![]() | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
En zoo volgt de nachtelijke omsingeling van den Dam en het Stadhuis, de nederlaag der oproerlingen en de strafoefening. Het slot, de bestraffing van den wederdoopers-bisschop Jacob van Campen, kan men lezen op de afgebeelde bladzijde. Daar ziet men ook opschrift en aanhef van het jambische gedicht dat volgt. Het epos beslaat bijna 16 volle bladzijden, het ‘eucharisticon’ vult er twee. Daaronder volgt weer, in Gothischen druk, een Versus Intercalaris.
O Godt almachtich soet,
U heylighe kerck goet,
Lijt veel teghens spoet,
Van diverse vianden,
Maer wy dancken u met moet.
Dat ghy ons hebt behoet,
Van dien die ons bloet
Sochten met schanden,
Want heer ghy verloste ons wt haren handen.
De laatste bladzijde is blank. Voor de geschiedenis van het wederdoopersoproer zal de bestu-deering van dit gedicht ons wel niets nieuws brengen, daar het, zij het ook indirect, al door de geschiedschrijvers is benut. ‘Hoofdbronnen voor de geschiedenis van den aanslag zijn: Hortensius, Nivenius, verbeterd en vertaald door Plemp, en de Nieuwe Maren’ zegt Ter Gouw (Gesch. v. Amst. IV 267). De geschiedschrijver van Amsterdam kende dus niet het oorspronkelijke gedicht, en hield de 17e-eeuwsche Nederlandsche bewerking van Plemp voor een ‘verbeterden’ tekst. Vergelijken we beideGa naar voetnoot1), dan komt ons deze ‘verbetering’ twijfelachtig voor. Zie hier een paar voorbeelden. ‘De stad, waaraan de stroom en de dam den naam hebben gegeven’ is geworden ‘Een Stat in Holland, daer den Amstel swemd door heene, En groote moet op draecht met ree, en dam gemeene’. De Catten die zich ten laatste daar vestigden, zijn bij Plemp ‘geen rotten noch geen muisen, maar Katten’. Het ingrijpen van de hemelsche machten op 't gebed van de nonnen wordt aldus geschilderd: Dus badmen overluid; den Hemel kon 't wel hooren,
En hoorden 't ook; dat bleek aen 't slissen van Gods tooren
Want Gods Manhafticheid sond uit den Hemel heen,
Tot an het uiterst end van 't Bataviersche veen, ...
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gesellen van Manhafticheid worden beschreven in deze verzen: Haer is, die garend sweet ruikt, Drijf door nagetogen,
Net onverschrikt Geduld, verhard meer dan men waend
In al geval t'ansien met oogen onbetraend:
Kort op haer hakken me men sach een wagen hossen,
Waer op Victori sat gerukt van twee paer rossen,
Victori, die bebloemd een krans droech op haar puik;
Mij dunkt ik noch de lucht der Jesus-oogen ruik.
Het korte en ernstige slot: Talis tulit exitus illos
Nostrae invasores patriae nil tale verentis.
Hoc vitae infami clauserunt funere moetam.
is uitgesponnen tot deze lange beschouwing: Dus is 't verraed vergaen; dus kreegen moorders loon
Na werken, en de Stat verheuchd behield haer kroon,
Daar leeuen onder staen, en dachten noit te loopen
Voor plengers, in ons bloed die trachten ons te doopen:
Dus heefdmen nae haer geld ook haer met waer berecht,
Soo dat sij rusten nu, en soecken geen gevecht,
Soo dat sij slecht nu gaen, en voeren geen livreien,
Ook Ieeren onbehaeld haer woorden dubbeld dreien;
En spinnen niet meer grof, maer prijsen fijne waer;
Ontginnen 't vleis niet rau, maar smooren 't kruidich gaer;
Beminnen punticheid, bekakken niet een haertjen,
En denken alle daech noch, muysje wacht u staertjen.
Eynde.
Het ernstige Latijnsche epos is door de ‘verbetering’ van den vertaler een boertige Hollandsche beschrijving op rijm geworden. Wat er in den zakelijken inhoud veranderd is, zal wel aan Hortensius ontleend zijn. Zoo is naar aanleiding van de vermelding der vroeger opgelegde bestraffing van de naaktloopers eene beschrijving van de naaktlooperij tusschen het verhaal ingevoegd. Van het oorspronkelijke gedicht bezitten we nu de authentieke, onverbeterde lezing, ongeveer uit denzelfden tijd als het boek van Hortensius.
Wordtvoortgezet. C.P. Burger Jr. |
|