Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 294]
| |
Amsterdam 20 Sept. 1919.WelEdel zeer geleerde Heer!
Het zij mij vergund u het volgende in uwe qualiteit van Bibliothecaris der Stadsbibliotheek mede te deelen. Ik schreef een boek over Dr. A. Kuyper, dat eersdaags bij den Heer ten Have verschijnt. In het Voorwoord breng ik mijn dank aan den adj. Bibliothecaris van de Vrije Univ. voor verleende hulp, en meld daarbij dat in de Stadsbibliotheek geen werk van Dr. Kuyper aanwezig was. Dit Woord vooraf, werd gisteren aan verschillende redacties gezonden, om de aandacht op de uitgave te vestigen. Een mijner vrienden kreeg het in handen en deelde mij mede, dat mijne mededeeling omtrent de Stadsbibliotheek onjuist was - hij had er dikwijls werken van Dr. Kuyper geraadpleegd. Hoe ik aan mijn mededeeling kwam? In het voorjaar begaf ik mij naar de Stadsbibliotheek om een boek van Dr. Kuyper te zoeken. Ik vroeg aan een der heeren, dien ik voor adjunct-Bibliothecaris hield, die op de bovenzaal links achter een soort toonbank stond, naar de werken van Dr. Kuyper. Na eenig zoeken werd mij geantwoord, dat zij er niet waren. Toen ik vroeg of er dan niet iets was dat over Dr. Kuyper handelde, kreeg ik ten antwoord, dat als ik een oogenblik geduld had, hij het zou nazien. Na een kwartier kreeg ik een geschriftje waarvan ik een excerpt maakte en toen weer terug gaf. Zoo kwam ik tot de mededeeling in het Voorwoord. De uitgever deelde mij heden mede dat hij een tweede circulaire aan de verschillende redacties heeft gericht, waarin wordt medegedeeld dat het beweerde omtrent het ontbreken van Dr. Kuyper in de Stadsbibliotheek op een verkeerde inlichting berust. Het zou kunnen zijn dat men zich desniettegenstaande omtrent de teruggenomen bewering tot u wendde, daarom meende ik u het bovenstaande te moeten schrijven. Geloof mij met verschuldigde hoogachting, uw dw. dr. W.F.A. Winckel, Haarlemmerweg 237.
Deze brief geeft wel een hoogen dunk van den auteur, die ‘een boek over Dr. A. Kuyper’ schreef! Als mensch verdient hij eenige waardeering; immers hij erkent zijne dwaling nog voor ze openbaar is geworden. Maar als iemand over Dr. A. Kuyper iets wil lezen, waar hij op aan kan, zal hij dan veel hebben aan het werk van zoo'n onbeholpen onderzoeker? C.P. Burger Jr. | |
Valsche tijding in een pamflet.Het ligt voor de hand, dat van pamfletten gebruik gemaakt werd om de publieke opinie te leiden - of op een dwaalspoor te leiden. Dit laatste geschiedde soms met groote brutaliteit maar grooter dan ik onlangs vond in een pamflet, waarop de firma Nijhoff mijn aandacht vestigde, heb ik die nooit ontmoet. | |
[pagina 295]
| |
Het pamflet, voor de Bibl. Thys. aangekocht, is 8 blz. groot en getiteld ‘Newes from the Narrow Seas (London, Fr. Wright, 1642).’ Het beschrijft ‘a mighty and fearful fight in those Seas upon the coast of Frizeland, between a Navy of Danes of a hundred Sayle, under the commend of the Grave van Erfurt, the Danish Admirall, ande mine Here van Trump, Admirall to the States of the United Provinces’, eindigend met Tromp's ‘glorious victory by the utter overthrow of the Danish Navy’. De ‘relation of it was sent over from Amsterdam in a letter by a Merchant of good quality to a Gentleman in this city and by him published’, zooals te lezen staat op den titel, die het gevecht plaatst op Dinsdag 1/11 Nov. 1642. In bijzonderheden beschrijft de auteur het opzeilen der tot hulp van koning Karel I tegen het Parlement bestemde vloot van 100 zeilen, waarop een leger van 12-14000 man onder den hertog van Holstein. Zij kwam langs de Noordzeekust met de Engelsche kust als doel maar werd door Tromp, die met 60 goede schepen van de Zeeuwsche kust haar tegemoet was gegaan, vernietigd: 36 schepen zonken, 60 werden genomen, admiraal Erfurt liet zich met de zijnen in de lucht springen, Holstein ontsnapte op één schip. Een groot aandeel in de zege had ‘Hans Hiem’, zoon van ‘Peere Hiem’, die in 1629 (lees 28) ‘the Spanish plate-fleete in de Tames’(!) nam, dus van Piet Hein. Aan het slot prijst de auteur zijn ‘true relation’ van de grootste zege, ooit door dezen Staat (de Nederl. Republiek) behaald, en verzekert in zijn slotregel nog eens, dat hij ‘a certaine truth’ berichtte. Van de geheele geschiedenis is echter geen woord waar. Noch in Hollandsche noch in Engelsche noch in Deensche geschiedboeken wordt er met een woord van gesproken. De Deensche koning Christiaan IV kon niet over zulk een vloot beschikken; ‘Erfurt’ is nooit admiraal geweest der ‘bacon-eating Danes’; Tromp kruiste toen tegen de Duinkerkers; Piet Hein is zonder kinderen gestorven; van een dergelijken zeeslag is nooit een woord verder vernomen! Wij hebben dus te doen met een verzonnen verhaal. Maar waarom verzon de auteur het? De verklaring is te zoeken in de Engelsche geschiedenis van Nov. en Dec. 1642. Karel I had toen bij Edgehill met het Parlementsleger gestreden en een wel twijfelachtige zege behaald (23 Oct.) maar toch Londen zeer bedreigd (vgl. Gardiner, Hist, of the Great Civil War, I, p. 49 ff.). De koning van Denemarken was wel geneigd hem te helpen en heeft hem eind Nov. geld en wapenen doen toekomen, verdere hulp in uitzicht gesteld. Er was in Londen zelf een bedenkelijke oproerige gezindheid tegenover de Parlementspartij, vooral onder de kooplieden en de lagere bevolking, die zeer leed onder den stilstand van den handel. Het geroep om vrede werd alom gehoord, onderhandelingen hadden reeds plaats en het Parlement kwam in December in groote moeielijkheden (Gardiner, p. 86 v.). In deze omstandigheden kan het van belang geschenen hebben om den moed der Parlementspartij door het bericht eener groote zegepraal op de ter hulp snellende Denen te doen herleven. Jammer, dat de auteur daar juist Tromp voor heeft uitgezocht, den admiraal van de Vereenigde Provinciën, waar prins Frederik Hendrik juist zijn best deed om Karel I te steunen, al waren de Hollandsche regenten parlementsgezind. De aanleiding tot die keuze is wel de toen meer en meer gespannen verhouding tusschen de Vereenigde Provinciën koning Christiaan IV, die twee jaren later den strijd over ‘De sleutels van de Sont’ zou doen ontstaan. Onder de brutale leugens van het pamflet is het uitvinden van ‘Hans Hiem’ wel een der merkwaardigste maar het uitgesponnen verhaal van | |
[pagina 296]
| |
den grooten zeeslag spant wel de kroon. Wij hebben zelf intusschen ook wel van die berichten kunnen lezen in den tijd van den thans geëindigden oorlog! P.J. Blok. | |
Robinson Crusoe, 1719-1919.De Nieuwe Rotterdamsche Courant herdacht in het avondblad van 25 April ll. de verschijning van de eerste uitgave van den wereldberoemden roman Robinson Crusoe in een feuilleton, waarvan de hoofdinhoud hier volgt:
Mag de datum onopgemerkt voorbijgaan, waarop twee honderd jaar geleden het verhaal van Robinson Crusoe het levenslicht aanschouwd heeft? Daarvoor heeft hij ons te zeer verplicht, met Vrijdag zijn trouwen makker. Of men in het geboorteland van Robinson op dit oogenblik aan hem denkt - vijftig jaar geleden heeft men zijn nagedachtenis gevierd door zijn lotgevallen nog eens uit te geven. Nu heeft men het met andere dingen misschien te druk. Hoe ook, Daniël Defoe heeft zijn heldenverhaal niet alleen den eigen land- en tijdgenoot geschonken; ons allen heeft het prettige uren bezorgd; wat meer zegt, de Vaderlandsche Letterkunde heeft het verrijkt met tallooze vertalingen, nabootsingen, omschrijvingen, bewerkingen en dergelijke, zóó dat Robinsonade een soortnaam geworden is; in de litteratuur van alle talen heeft de schepping van Defoe weerklank gevonden, redenen te over om dezen wereldfiguur en zijn schepper een oogenblik onze aandacht te wijden. Toen Daniël de Foe den 25en April 1719 het eerste exemplaar van zijn Robinson Crusoe van den uitgever thuisgebracht kreeg, heeft hij weinig vermoed, dat nog voor het jaar om was, de derde druk reeds noodig zou zijn om het belangstellende publiek tevreden te stellen. Rijk is hij er niet door geworden - wel zijn uitgever. Maar Defoe probeerde althans uit de goede gezindheid van de Engelsche lezers munt te slaan; hij begon de verdere lotgevallen van zijn held te beschrijven, 20 Augs. van hetzelfde jaar kwam er een boek van 380 bladzijden, 14 langer dan het eerste, dat 366 lang was. En toen deze lotgevallen ook gretig gekocht werden en de derde druk van het eerste noodig bleek, ging Defoe verder, zijn vruchtbare verbeelding bracht ook een derde deel ter wereld. Maar aan alles is een maat. Ook aan eens schrijvers talent en aan de nieuwsgierigheid van het publiek; dit derde deel is nooit herdrukt. Geen wonder! Zelfs de tijdgenoot bedankte ervoor na Robinsons reizen gevolgd te hebben, nog 400 pagina's - ge ziet Defoe heeft dit derde stuk al weer 20 pag. langer gemaakt dan het tweede, terwijl het formaat hetzelfde bleef - zedekundige bespiegelingen te slikken naar aanleiding van diens wel en wee! En het nageslacht heeft er niet anders over gedacht! Dat derde deel van de Robinson is een der zeldzame boeken; het is nooit herdrukt, terwijl men van de beide eerste deelen met geen mogelijkheid zeggen kan, hoe vaak zij herdrukt zijn! Uit de korte tusschenpoozen tusschen de beide vervolgen kan men opmaken, dat Defoe in alle geval iemand geweest is, die goed met de pen kon omgaan. Zeker, dat kon hij; zijn levensbeschrijver heeft uitgerekend dat hij in den tijd, die er tusschen deel één en deel drie lag, het ongeloofelijk getal van 4000 octavo bladzijden bovendien volgeschreven heeft. | |
[pagina 297]
| |
Defoe is journalist geweest en politikus; schrijven was zijn lust en zijn leven; hij schreef zijn eigen kranten vol en heeft Robinson in zijn vrijen tijd daartusschen door gemaakt. Het publiek heeft eerst in 1790 ervaren, dat Defoe de auteur geweest is van Robinson; de eerste drukken zijn anoniem verschenen; er was trouwens geen ruimte op den titel voor zijn eenvoudigen naam, ook in figuurlijken zin geen plaats: ‘Het Leven en de vreemde, verrassende avonturen van R.C. van York, een zeeman; die leefde acht en twintig jaar, geheel alleen op een onbewoond Eiland op de kust van Amerika, dicht bij den mond van den Grooten Rivier Oroonoque: Zijnde op de Kust geworpen door een Schipbreuk, waarbij alle menschen verongelukten, behalve hij zelf; met een verhaal hoe hij ten slotte op vreemde manier door Zeeroovers bevrijdis. Geschreven door hemzelf. London; gedrukt door W. Taylor in het Schip, Pater-Noster-Row. 1719.’ Het vervolg droeg een niet korteren titel: ‘De verdere Lotgevallen van R.C. zijnde het tweede en laatste deel van zijn leven en van de vreemde, verbazende verhalen van zijn reizen rond drie deelen van den Aardbodem. Geschreven door hemzelf. Waarbij gevoegd is een Wereldkaart, waarin aangegeven zijn de reizen van R.C. Londen enz.’ Ook het derde deel heette door Robinsoe Crusoe zelf geschreven te zijn. Toen Daniël Defoe dit alles schiep, had hij juist zes kruisjes achter den rug en gemakkelijk was zijn levensloop niet geweest; onder al zijn wederwaardigheden had zijn verbeeldingskracht niet geleden; hij beschreef orkanen en aardbevingen zoo natuurgetrouw, dat een ontsnapt slachtoffer het hem niet verbeteren kon; dat alles deed hij op het redactiebureau. Numoge de grondgedachte hier voor hem gelegen hebben in een Arabisch verhaal, in 1898 door prof. dr. T.J. de Boer in het Tweemaandelijksch Tijdschrift naverteld, de inkleeding en de uitwerking zijn van hem; daaromtrent zijn wij het nu wel met d'Israeli eens, die voor Defoe partij gekozen heeft, toen er op het einde der achttiende eeuw heftig gestreden werd om den toen betwijfelden, geestelijken eigendom van het verhaal. Het doet er weinig toe. Robinson had de wereld veroverd, ook voordat Rousseau hem geadeld heeft; maar diens oordeel is voor hem beslissend geworden. Men leze de eigenlijke woorden er nog eens op na; de plaats staat in Boek III van den Emile: Eén boek zal voor Emile gedurende geruimen tijd het eenige zijn, dat hij behoeft; het zal in zijn bibliotheek altijd een eereplaats innemen, omdat het de best geslaagde verhandeling is over de natuurlijke opvoeding; zoolang onze smaak niet bedorven is, zal het ons blijven behagen. ‘Welk is dit boek? Is het Aristoteles? Is het Plinius? Is het Buffon? Neen, het is Robinson Crusoe.’ Men ziet: met gemak verslaat Defoe machtige mededingers en dat wel volgens het oordeel van iemand, die één bladzijde te voren kort en bondig zegt: ik haat de boeken. Wat kan de bekoring geweest zijn van den eenzame? Zijn verlatenheid. Deze dwong hem zijn leven te maken eerst tot iets dragelijks, dan tot iets aangenaams, eindelijk tot iets bevredigends en dit alles zonder hulp van anderen, door eigen kracht en eigen geestesgaven. Deze gaven van geest en gemoed zijn voor verreweg het grootste gedeelte in den oorspronkelijken Robinson geweest des mans eenvoudig, onopgesmukt maar vast Godsgeloof, zooals hem de Bijbel het leerde. Campe, wiens bewerking het oude verhaal, naar den smaak van zijn geslacht, ontdaan heeft van dezen trek, heeft daardoor het geheel aan inhoud niet rijker gemaakt; onze | |
[pagina 298]
| |
Robinson is een andere dan de echte. Het aantal bewerkingen heeft in den loop der tijden de 200 bereikt; gelezen wordt hij nog; daarvan kan de Wereld-Bibliotheek getuigen, waarin een van de oudste vertalingen onlangs verschenen is en spoedig uitverkocht was.
Dit alles verdiende wel, na 200 jaren in herinnering te worden gebracht. Evenwel, over den auteur van het boek, en ook over het prototype van Robinson is nog wel iets meer te vertellen. Het schijnt den steller niet bekend te zijn geweest, dat in het Eng. tijdschrift ‘Athenaeum’ van 1903 een studie over dezen roman is opgenomen, waarin melding wordt gemaakt van vier uitgaven, in het jaar 1719 in het licht gegeven en tevens dat Lord Oxford de vermoedelijke schrijver is, n.l. de ontrouwe minister van Koningin Anna en Koning George I, die zich tijdens zijne driejarige gevangenschap (1714 - 17) in den Tower met letterkundige oefeningen bezig hield. Daniël Defoe (± 1660-1731) leed trouwens, opongeveer 60-jarigen leeftijd aan beroerten, was daardoor niet in staat iets oorspronkelijks te leveren en kreeg de opstellen van Lord Oxford ten geschenke. Van de allereerste uitgave is slechts één ex., en wel in het British Museum, aanwezigGa naar voetnoot1); deze wijkt geheel af van de latere edities en het komt mij niet onmogelijk voor - hoewel dit nader onderzocht dient te worden - dat deze de vertaling is van den Nederlandschen roman, te Zwolle in 1708 verschenen, van Hendrik Smeeks' ‘Beschrijvinge van het Magtig Koningrijk Krinke-Kesmes’. Aan deze aangelegenheid zijn gewijd de artikelen van Dr. G.J. Hoogewerff ‘Een Nederlandsche bron van den Robinson Crusoë en van S.P. l'Honore Naber “Nog eens de Nederlandsche bron van den Robinson Crusoe”, voorkomende in het tijdschrift “Onze Eeuw”, resp. van 1909, blz. 360 en van 1910 blz. 427Ga naar voetnoot2). Van dien Zwolschen chirurgijn Hendrik Smeeks komt een levensbericht voor in het Ie deel van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek van de hand van S.P. l'Honoré Naber, waaraan nog met zekerheid kan worden toegevoegd, dat Smeeks (Hendrik Berentszn.) 29 April 1682 in de Kamperstraat een huis kocht voor zijn apothekerszaak, dat hij sinds 13 Juli 1680 gehuwd was met Sara Moerkerke, die hem 2 dochters en een zoon schonk, dat hij aan dezen laatsten en jongsten, 24 Sept. 1691 geboren, (blijkens het handex. in de Kon. Bibl.) zijn roman opdroeg en dat die zoon Barent zijn vader als stadsapotheker in 1722 opvolgde. Schrijver dezes meent hieraan nog zijn persoonlijk vermoeden te mogen toevoegen, dat Smeeks zelf de Robinson Crusoë is geweest, en als scheepsjongen, in dienst der O.I.C. in 1658 op de ‘Wakende Boey’ was geëmbarkee rd, die door gouverneur-generaal Maetsuycker naar West-Australië werd gezonden, om zoo mogelijk de 68 overlevende schipbreukelingen van de ‘Vergulde Draeck’, daar 28 April 1656 vergaan, af te halen. Hij grondt zijn vermoeden, op de volgende passage, in den bovengenoemden roman (uitgave 1708 blz. 125) voorkomende: ‘IK [met hoofdletters] was een jonge van twaalf jaaren, en kon leesen en schrijven als ik op Batavia voor jonge in Kompagniesdienst aankwam, dit was in het jaar 1655. Daar drie maanden geweest zijnde, wierd mij gelast om den aankomende morgen, mij met mijn kist te vervoegen op | |
[pagina 299]
| |
het schip ‘de Wakende Boey’ op 30o 40' Z.Br., dat na 't Zuydland zou zeilen, om de schipbreukelingen van het schip ‘de Goude Draak’, welk daar vergaan was, van daar te halen en op Batavia te brengen’. Hierin is wel een fout in het jaartal; dit moet 1657 zijn, want de ‘Wakende Boey’ vertrok feitelijk op 1o Januari 1658 voor het aangewezen doel van BataviaGa naar voetnoot1). Is het aangehaalde overigens juist, dan zoude Smeeks in 1645 geboren zijn, en - volgens zijn dialectischen schrijftrant - in Overijssel zijn opgevoed. Het is mij echter niet mogen gelukken, noch op het A.R.A., waar de monsterrol van de ‘Wakende Boey’ ontbreekt, noch op het R.A. te Zwolle zekerheid omtrent mijn vermoeden te bekomen. Met l'Honoré Naber in zijn bovenvermeld artikel kom ik dus, hoewel eenigszins gewijzigd, tot het besluit: ‘Het is zéér te bejammeren, dat niet gebleken is, dat wij het prototype niet alleen van den Robinson Crusoë-roman, maar ook dat van Robinson zelf hebben kunnen bewijzen: een Hollandsch matroosje, dat op een onherbergzame kust vertoefde’.
F.E. Mulert. |
|