Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–Boekbespreking.A. Hulshof, Deutsche und Lateinische Schrift in den Niederlanden. 1350-1650 (= Tabvlae in vsvm scholarvm editae sub cvra Iohannis Lietzmann. Bd. 9) Bonn, Marcus und Weber, 1918. (XXIIS., 50 Tafeln), kl.-2o.Oud schrift kan op drie manieren worden bestudeerd: 1o) Als grafische uiting, als iets wat gelezen, resp. ontcijferd, gedateerd en gelocaliseerd moet worden. 2o) Als cultuurverschijnsel, als de uiting van een individu, of van een geheel geslacht, dat onder den invloed van bepaalde factoren werd geboren, opgevoed en gevormd. 3o) Ook kan men oud schrift bestudeeren van het standpunt der moderne graphologie, in zoover nl. het individueele karakter van een mensch zich onbewust uit in de hand die hij schrijft; en dan beoefent men paleografie als een stuk psychologie. Voorzoover mij bekend, is het oude, resp. middeleeuwsche schrift op deze derde wijze nog niet methodisch bestudeerd. Toch moet men op den duur ook langs dezen weg tot eenige resultaten kunnen komen. Een middeleeuwer had in den grond dezelfde psyche als wij. En al zit er in de moderne graphologie veel subjectiefs en willekeurigs, toch hangt het schrift van een mensch zóó innig samen met alle andere factoren, die hem tot dit bepaald ‘individu’ maken - men lette bijv. maar eens op, hoe kinderen uit één huisgezin dikwijls eenzelfde hand schrijven. En wie ziet niet aanstonds het verschil tusschen een vrouwenhand en een mannenhand? - dat ook uit het schrift van een middeleeuwer zijn karakter moet af te leiden zijn. Natuurlijk zal men dit het best kunnen bespeuren in 't ongedwongen loopende schrift, daar het officieele boekenschrift meer aan vaststaande vormen was gebonden, meer geteekend werd dan geschreven; maar ook hier kan de graphologie toch onderzoekingsmateriaal vinden. | |
[pagina 300]
| |
Het is immers bekend, dat sommige middeleeuwsche kloosterorden, bijv. de Cisterciënsers, de Broeders van het Gemeene Leven, de Windesheimers enz. een bepaald, goed herkenbaar schrift hebben, waarvan het algemeen karakter zichtbaar blijft, ondanks of liever: tegelijk met de subjectieve vormen, die iedere individueele hand eraan geeft. Men kan dit grootendeels zuiver materieel verklaren door het bestaan van schrijfscholen; maar de diepste grond is deze, dat iedere kloosterorde aan hare leden een eigen karaktervorming geeft, welke ook in het schrift merkbaar is. Zelfs heden ten dage is dat nog eenigszins het geval. Doch laten we dit graphologisch hors d'oeuvre passeeren. Ook Dr. Hulshof houdt zich in het hierboven aangekondigde werk er niet mee bezig. Hij beschouwt het Nederlandsche oude schrift slechts van de twee eerst-genoemde kanten, nl. als grafisch product, en als cultuurverschijnsel. Bij Hulshof valt zelfs de nadruk meer op het tweede dan op het eerste. En daarin ligt mijns inziens zijn grootste verdienste. Hij behandelt exprofesso de vraag: Hoe en waarom is ons oude Nederlandsche schrift zóó geworden, en heeft het zich langs die en die wegen zóó ontwikkeld. Aan overmaat van belangstelling heeft de Nederlandsche paleografie tot nu toe niet geleden. Tot het jaar 1910 bezaten wij buiten de Eléménts de paléographie van Kanunnik Reusens, waarin 't Nederlandsche schrift min of meer zelfstandig is behandeld, niets dan het in 1818 verschenen boekje van Jacob Koning: Algemeene verklaring van het oud letterschrift, dat voor zijn tijd niet zonder verdienste was, maar waaruit men hoogstens wat magere kennis van de paleografie voor schrift-ontcijfering kon opdiepen. Intusschen moest men zich ‘behelpen’ met de kostbare publicaties van Delisle en de École des chartes, de Paleographical Society, de werken van Arndt, Steffens en dergelijke. Ik zeg ‘behelpen’, want de Nederlandsche paleografie, vooral die der latere middeleeuwen, eischt een eigen behandeling. Ook in 't oude schrift doet zich in ons land hetzelfde verschijnsel voor, dat we in alle onderdeelen van de Nederlandsche cultuurhistorie aantreffen: Nederland is steeds eenige tientallen van jaren ten achter bij andere landen. Het schrift dat men bijv. in Duitschland of Frankrijk omstreeks 1300 gebruikt, vindt men hier in Nederland pas omstreeks 1350, en dan natuurlijk nog met de noodige nationale wijzigingen. Het sterkst komt dit verschil uit bij de Middelnederlandsche handschriften. Daar is, volgens De Vreese, het schrift soms een heele eeuw ten achter bij het Latijnsche buitenlandsche schrift. In 1910 verscheen na veel barensweeën de ‘Atlas der Nederlandsche Paleografie’ van Brugmans, Oppermann (en Schoengen), waarin op 38 platen 56 proeven van Nederlandsch schrift werden gegeven uit de jaren 1100-1700. Dat deze Atlas op de eerste plaats bestemd was voor archivarissen, blijkt uit de keuze der platen, die voor dat doel zeer praktisch mag worden genoemd. De meeste facsimiles geven schrift te zien van officieele stukken, die wij onder ‘Archivalia’ plegen samen te vatten. Het eigenlijke boekenschrift uit letterkundige handschriften is schaars vertegenwoordigd. En toch is het schrift van oorkonden en derg. weer anders dan dat van gewone boeken; het kanselarijschrift vertoont over het algemeen een anderen ductus dan het letterkundige schrift, daar het meer aan een bepaald milieu, aan een ambtenaarswereld vastzit, die niet zoo snel met zijn tijd en omgeving pleegt mee te gaan als de gewone schrijverswereld. De keuze van Hulshof vormt een welkome aanvulling op den Atlas van Brugmans en Oppermann. Op 50 platen geeft hij 80 reproducties, waarvan er slechts enkele uit archivalia stammen. Bijna alles is boekenschrift, | |
[pagina 301]
| |
slechts loopende over de jaren 1350-1670. De periode die hij bestrijkt is dus bijna 3 eeuwen korter dan in den Atlas van 1910, terwijl ze ongeveer 15 reproducties meer geeft. Daarenboven zijn er nog 7 facsimiles uit gedrukte boeken genomen. Ook dit is een goede gedachte geweest. De drukletter is oorspronkelijk ontstaan uit en gevormd naar de geschreven letter; maar later heeft de druk wederkeerig ook invloed uitgeoefend op het schrift. Wie dus het oude schrift als cultuurproduct wil bestudeeren, moet ook de drukletter bij zijn onderzoek betrekken. Hulshof's werk heeft één gebrek. Wat hij in de Inleiding geeft als ontwikkelingsgeschiedenis van het schrift in de Nederlanden is inderdaad wat al te zeer ‘in kurzen Zügen’ gegeven. In een tamelijk zure bespreking van Hulshof's boek drukt Dr. Hermann Degering (Berlijn) dit zoo uit: ‘Was der Herausgeber aber in der Einleitung als Entwicklungsgeschichte der Schrift in den Niederlanden bezeichnet, hat mit einer solchen so wenig Aehnlichkeit, als ein Skelett mit einem lebendigen Menschen’. En in een achttal regels compres-druk wordt dat ‘navenant’ uitgewerktGa naar voetnoot1). Maar wanneer men van den anderen kant in diezelfde Inleiding (S. VI) leest, dat wegens het papiergebrek en de hooge arbeidsloonen, ervan afgezien moest worden, om de transscriptie van alle gereproduceerde stukken te geven, en alleen de moeilijk-leesbare ontcijferd zijn, wanneer dat, zeg ik, zelfs noodig bleek in een uitgave die ‘in vsvm scholarvm’ bestemd is, dan laat zich vanzelf begrijpen, dat die schets van de ontwikkeling van het Nederlandsche schrift inderdaad niet boven een ‘schets’ kon uitgaan. Daarenboven wordt ze op verschillende punten aangevuld door datgene wat Dr. Hulshof onder de aanteekeningen bij iedere reproductie afzonderlijk mededeelt (S. IX - XXII). Eenige elementen daaruit hadden dan ook veilig en beter in die schets verwerkt kunnen worden; wat dan in de Inleiding meer ruimte in beslag had genomen, ware bij de aanteekeningen uitgespaard. Hoe kort ze ook is, de befaamde ‘schets’ heeft deze verdienste, dat zij voor den eersten keer een poging doet, om het Nederlandsche schrift in bepaalde klassen te verdeelen, en een oplossing wil aanwijzen van de tot heden nog niet voldoende onderzochte vraag, waarom de Nederlanden in den loop van de 16e eeuw het gothische schrift hebben losgelaten, terwijl onze Duitsche naburen nog eeuwen lang aan het zgn. fractuurschrift zijn blijven hangen. In een paar woorden gezegd is de ontwikkeling deze: Op het einde der middeleeuwen bestaan er in Europa 4 hoofdtypen van schrift: de Gothische en de Romeinsche letter, beide onderverdeeld in boek- en cursiefschrift. Tot ongeveer 1550 gebruikt men in de Nederlanden alleen de twee Gothische soorten, maar daarna komt er een bont allerlei van cursieven. | |
[pagina 302]
| |
Naast de Gothische cursief, die zich in het Oosten van ons land naar Duitsch, in het Zuiden en Westen naar Fransch model wijzigt, komt ook op de Romeinsche cursief, die haar invloed hier in de Nederlanden verkreeg niet door het schrift maar door den druk. Er zijn echter maar weinig handen, waarin een der genoemde typen van schrift zuiver en onvermengd voorkomt; de gecombineerde en overgangsvormen zijn daarentegen des te talrijker. Maar onder al de cursieven van het einde der 16e eeuw krijgt langzamerhand de Romeinsche cursief de bovenhand. Zooals gezegd was dit te danken aan den boekdruk. In 1501 gaf Aldus Manutius te Venetië een Virgilius in klein-8o formaat uit, gedrukt in een letter, die door Francesco da Bologna (Raibolini, Francia) was gesneden naar het voorbeeld van het cursiefschrift der Italiaansche humanisten. Op dezen Virgilius volgde in dezelfde letter een heele reeks klassieken in klein-octavo, welke zulk een opgang maakten, dat deze letter spoedig in alle landen, vooral voor humanistische werken, werd nagesneden. Het is de letter die wij tegenwoordig de ‘cursief’ noemen. In de Nederlanden (Antwerpen) komt zij het eerst voor in 1523 bij den drukker Michael Hillen van Hoochstraten, die verschillende werkjes van Erasmus ermede drukt. Opmerkelijk is, dat Hillen evenals Aldus, bij de cursieve minuskels nog steeds Romeinsche kapitalen gebruikt; een teeken, dat de letter nog niet volgroeid was. In Noord-Nederland zien wij deze cursief in 1529 gebruikt, doch alleen voor Latijnsche teksten, door Albert Pafraet te Deventer, óók met Romeinsche kapitalen. Voor Nederlandsche tekst kwam ze, voorzoover bekend, in Noord-Nederland het eerst voor in 1561, bij Van Zuren te Haarlem, in de bekende uitgave van Coornhert's vertaling van Cicero, De Officiis. In de Opdracht van dit boekje wordt, zooals men weet, het eerst gesproken over de uitvinding van de boekdrukkunst te Haarlem. In de 17e eeuw wordt deze gedrukte cursief door verschillende vooraanstaande mannen als schrijfletter nagevolgd, bijv. door Fr. Junius Sr., De Groot, Huygens, HooftGa naar voetnoot1) enz., en langzamerhand vervormt zij zich tot het schrift, dat wij heden ten dage nog schrijven. Als men het paleografisch gebied zoo eens van den cultuurhistorischen kant bekijkt, blijkt het, dat er onder dit opzicht nog heel wat te bestudeeren valt. Bijv.: uit welk milieu stammen de oudste handschriften, die wij in Nederland bezitten, en waarvan wij zoo goed als zeker weten, dat ze hier ook gebruikt zijn: ik bedoel onze 10 oude Evangeliaria, van welke er eenige zeker voor Nederland bestemd zijn geweest? En welk karakter dragen het schrift, de initialen en de miniaturen daarvan? Hoe en wanneer ontwikkelt zich verder bij ons de gothische letter uit de Karolingische minuskel, en wanneer en onder welke invloeden gaat zich in de gothische minuskel die eigenaardige stijl vertoonen, welke haar tot een Hollandsche letter maakt? Bestaat er eenig stijlverband niet alleen van de schrijfletters der Windesheimers met de drukletters van Hendrik den LettersnijderGa naar voetnoot2), maar ook tusschen de letters van de Costeriana, van Gerard Leeu te Gouda, Ketelaer en de Leempt te Utrecht, en andere oude drukkers eenerzijds, met bepaald aan te wijzen schriftscorten, die op het eind der 15e eeuw in Holland gangbaar waren? En daarmede hangt weer samen de vraag: Heeft het Nederlandsche schrift ook in iedere streek van ons land bepaalde | |
[pagina 303]
| |
vormen aangenomen, zooals bijv. iedere streek zijn eigen dialect had? Dat móét wel haast zeker het geval zijn geweest. 't Is maar de vraag: wanneer en hoe zal onze wetenschap door onderlinge hulp en samenwerking zóó ver komen, dat we ook de geschiedenis van de schrijf-‘kunst’ in Nederland in al hare geledingen hebben blootgelegd. Dit gedeelte van de Nederlandsche kunstgeschiedenis belooft even interessant te worden als het andere, tot heden bewerkte gedeelte reeds is. Zou Dr. Hulshof ons in plaats van zijn ‘schets’ niet eens een breeder en veelzijdiger verhandeling over de Nederlandsche Paleografie kunnen schenken, en op de boven geformuleerde vragen, plus honderden andere die daarmee samenhangen, zoo niet een definitief antwoord kunnen geven, dan toch minstens de richting kunnen aanwijzen in welke een oplossing zal te vinden zijn, of een werkhypothese kunnen opzetten, die eenige kans op succes geeft? Woerden. fr. B. Kruitwagen O.F.M. |
|