Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina *12]
| |
[Nummer 10]![]() | |
[pagina 337]
| |
Charles Enschede. 1855-1919.Een onverwacht verlies trof in Augustus 11. de vrienden van het boek in Nederland. Charles Enschedé, oudste chef van de firma Johannes Enschedé en Zonen, een man van 64 jaar, flink, gezond, helder van hoofd, en werkzaam als weinigen, stierf in een bijeenkomst van de Haarlemsche schaakclub, midden in eene partij schaak. Zoo is de man heengegaan, die indertijd door zijn broeder J.W. Enschedé werd genoemd de eenige letterkundige in Nederland, in letterlijken zin. Hij stond sinds jaren aan het hoofd van de beroemde lettergieterij en drukkerij met het daaraan verbonden groote uitgeversbedrijf, zoodat hij practisch de drukletter kende van haar ontstaan af en in haar geheele gebruik. Maar bovendien had hij den historischen zin, die in het huis Enschedé van ouds bij de uitoefening van het vak een belangrijke factor is, in hooge mate. Hij kende niet alleen het tegenwoordige bedrijf, maar had zijne aandacht altijd gevestigd op zijne voorgangers en hun werk. Het materiaal, dat door vroegere lettergieters was gemaakt, en door de drukkers van drie, vier eeuwen gebruikt, was als een schat door de Enschedé's verzameld, bewaard, geordend en bestudeerd; het vormt in het huis een belangrijk museum. En juist onder zijn beheer is in dit oude museum nieuw leven gekomen. Bij elk van de oude typen uit verschillende eeuwen zijn nieuwe, heel moderne drukken gekomen, die in volmaakte uitvoering toonen, wat met dat oude materiaal nog is tot stand te brengen. Wie den overledene wel eens heeft bezocht in zijn heiligdom en met hem die schatten heeft bekeken, draagt daaraan een onuitwischbare herinnering mede. Toch heeft hij niet van jongs af de drukletter gehanteerd. Hij is betrekkelijk laat in de zaak gekomen. In 1855 te Haarlem geboren, bezocht hij daar de lagere school. Daarna, op de hoogere burgerschool, ging het niet vlot. Zooals men meer ziet - ik ontleen hier | |
[pagina 338]
| |
veel aan hetgeen de broeder van den overledene bij verschillende gelegenheden heeft medegedeeld - een H.B.S. is goed voor jongens van het gewone soort, niet voor jongens die, hetzij naar boven, hetzij naar beneden, afwijken van het alledaagsche. Op de nivelleerende H.B.S. ging het niet. Hij kwam op het instituut Noorthey bij Voorschoten, en daar heeft hij de vorming en de geestesbeschaving gekregen, de wellevenskunst die een ieder behoeft. Daarna is hij te Leiden in de rechten gaan studeeren, en hij was daar nog, toen in 1883 hem het uitzicht geopend werd, mede-chef te zullen worden van de Haarlemsche firma, waarin zijn oudste broeder al eenige jaren als zoodanig werkzaam was. Toen daarop in 1887 een ouder familielid, Mr. J.J. Enschedé, zich terugtrok, nam hij de plaats van beheerend mede-vennoot in, en werd meer in het bijzonder belast met de zorg der afdeeling lettergieterij, later ook der zincografie en houtgraveer-inrichting. Zoo kreeg hij die rijke verzameling zetmateriaal van oude Nederlandsche gieterijen onder zijn beheer, en de voortgaande bestudeering hiervan opende voor hem op menig punt een nieuw inzicht in de geschiedenis van de Nederlandsche drukletter. Reeds in het ‘Gedenkschrift der lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen’ van 1893 gaf hij een overzicht van de geschiedenis van het oude materiaal; daarna kwam hij met speciale studies voor den dag. Vooral drie onderwerpen zijn door hem in historische studies naar voren gebracht, de vraag van de uitvinding der boekdrukkunst, die van de oude Nederlandsch-gothische drukletter van Hendrik Lettersnider, en die van de Elsevierletter. Het laatste onderwerp heeft hij eerst behandeld (Nieuwsbl. v.d. boekh. 1896); hij moest daarbij opkomen tegen de ophemeling van de Leidsche Elseviers door Willems. Hij betoogde, en wist het ook te bewijzen, dat de beroemde en zoo hoog geprezen Elsevier-letter niet speciaal voor de firma gegraveerd was door Christoffel van Dijck, maar dat zij haar lettervoorraad kocht van de goede, destijds bestaande lettergieterijen, dat hare letter meest afkomstig is van de Luther-gieterij te Frankfort. Veel indruk maakte zijn betoog, naar het scheen, niet; dit nieuwe inzicht dat zoo rechtstreeks tegen de gewone meening inging, pakte niet dadelijk. Het jongere geslacht echter, dat minder volgzaam is in overdreven ophemeling van een beroemden naam, zal wel vatbaarder zijn voor zijn zaakkundige betoog. Min of meer evenzoo staat het met zijn tweede en nog belangrij- | |
[pagina 339]
| |
kere studie, over de uitvinding der drukkunst, zijn ‘Technisch onderzoek’Ga naar voetnoot1). Hier was het een nog veel sterker dogma, waartegen hij opkwam, het nationale Duitsche geloof aan Gutenberg als den eenigen uitvinder van de boekdrukkunst, In 1400 - zoo nam men aan - kon Gutenberg geboren zijn, dus was er alle aanleiding om in 1900 zijn 5e eeuwfeest te vieren. En dat hebben de Duitschers op schitterende wijze gedaan. Bij gelegenheid van het feest werd een Festschrift uitgegeven, waaraan de geleerdste en ijverigste bibliografen en archivarissen hadden meegewerkt, en waarin alles wat de uitvinding betreft, uitvoerig werd uiteengezet. Enschedé vond, bij alle waardeering voor het geleverde, dat er toch iets ontbrak, en wel het bewijs dat Gutenberg werkelijk de uitvinder van de drukkunst is geweest. Voor de schrijvers en voor allen die met hen dit feit van te voren al als vaststaande beschouwen, bestaat dit gebrek natuurlijk niet. Maar ik wil even den onderzoeker zelf het woord geven. Zijn betoog laat zich heel aangenaam lezen; men voelt aldoor, dat niet slechts een beschaafd man aan het woord is, die vol belangstelling is voor zijn onderwerp, maar ook iemand met een aangeboren historisch-critischen zin. Hij zelf placht aanmerkingen op zijn betoog wel te beantwoorden met de opmerking dat hij technicus en geen historicus was, en ook van andere zijde werd hem dat wel eens verweten. Zijn verdienste is echter juist dat hij beide qualiteiten vereenigde. Dat hij daarbij eens een keer door een geleerd archivaris op een onjuiste interpretatie van een archiefstuk betrapt werd, is waar - maar omgekeerd weet hij de heeren ook heel aardig op hun plaats te zetten. Zie hier eene passage, waarin hij den indruk beschrijft dien het gedenkschrift bij lezing op hem gemaakt heeft. ‘Uit alle hoofdstukken spreekt een geloof in het uitvinderschap van den beroemden Mainzer boekdrukker, dat in de ten dienste staande bescheiden meer doet lezen dan er werkelijk in staat. Wanneer men eene akte vindt, inhoudende eene verklaring, dat Gutenberg geld opneemt, dan heeft hij dat natuurlijk noodig voor zijn drukkerij, waarmede hij dan nog niet geheel gereed is, en gaarne ziet men daarin tevens een aanwijzing, dat hij van dat bedrijf de uitvinder is. Als Gutenberg daarentegen geld uitleent of van een hem toekomende rente afziet, dan heet het, dat hij met zijn uitvinding profijt heeft. Neemt de Aartsbisschop van Mainz hem op onder | |
[pagina 340]
| |
zijne hovelingen wegens zijne verdiensten aan het klooster bewezen, dan kan liet niet anders of die verdiensten moeten in algemeenen zin worden opgevat en de hooge geestelijke heeft de bedoeling gehad hem te eeren als uitvinder van de boekdrukkunst. En als in het overlijdensregister van het St. Victor-klooster te Mainz de naam van Gutenberg met wat vette letter geschreven is dan wil men daaraan een bijzondere waarde hechten, immers men herkent daarin een huldebetuiging aan een kloosterbroeder, beroemd om ... zijne uitvinding van de boekdrukkunst, en de kloosterlingen van St. Victor, die geruimen tijd met Gutenberg hadden samengewoond, konden dat weten. Zoo maakt men een geschiedenis heerlijk om te lezen en overtuigend voor den oppervlakkigen lezer.’ Gaat Enschedé dan na, welke van al de in 't strijdperk gebrachte documenten iets voor de uitvinding van Gutenberg bewijzen, dan kunnen er slechts enkele in aanmerking komen. Vooreerst de stukken van het Straatsburgsche proces van 1439, tegen Gutenberg ingesteld door de broeders van den overleden Andreas Dritzehn, waarin sprake is van een geheime kunst, waarbij een pers te pas kwam, vormen en lood, en waarbij geld verdiend werd met ‘das zu den trucken gehöret’. Heel natuurlijk denkt men hierbij aan de boekdrukkunst, die dan echter veel eerder te Straatsburg dan te Mainz zou uitgeoefend zijn. Enschedé toont aan dat men hier een heel ander inzicht krijgt als men zich er rekenschap van geeft, dat het ‘drukken’ op zichzelf geen nieuwe uitvinding zou geweest zijn, dat de wezenlijke uitvinding van de boekdrukkunst ligt in de vondst van het lettergieten, en dat daaraan bij alles wat in dit proces behandeld wordt, onmogelijk kan gedacht worden. Van de geheime kunst zegt hij: ‘Laten wij het maar erkennen, Gutenberg heeft wil van zijn werk gehad; ze is ons op dit oogenblik nog zoo geheim, als zij dat was op het oogenblik van het overlijden van Andreas Dritzehn’. Daarna behandelt hij de verhouding tusschen Fust, Gutenberg en Schöffer, die we kennen uit de akte van 1455. Hij toont aan, dat eerst Schöffer door het maken van stalen stempels waarmee matrijzen in koper konden geslagen worden, de drukkunst tot volmaking heeft gebracht, dat Gutenbergs drukwerk met letters uit looden matrijzen gemaakt, daarentegen uit den aard zelf onvolmaakt moest zijn, en alleen met zeer groote letter een eenigszins bevredigend resultaat kon geven. Deze minder volmaakte vinding heeft in elk geval de prioriteit, en zoo kon men Gutenberg als den uitvinder beschouwen, als niet | |
[pagina 341]
| |
een getuigenis uit goede bron ons leerde dat hij bij zijne vinding een ouder voorbeeld navolgde. Dit getuigenis is de bekende passage in de Keulsche kroniek van 1499. Daar wordt op gezag van Ulrich Zell de eer van de uitvinding met nadruk aan Gutenberg gegeven, maar met de toevoeging: ‘so is doch die eyrste vurbyldung vonden in Holland uyss den Donaten, die dae selffst vur der tzijt gedruckt syn. Ind van ind uyss den is genomen dat begynne der vursz kunst, ind is vill meysterlicher ind subtilicher vonden dan die selve manier was, und ye lenger ye mere kunstlicher wurden.’ Met deze woorden wordt aan Gutenberg, hoe veel hij dan aan de kunst moge verbeterd hebben, de prioriteit weer ontnomen. Hoe doen de Gutenbergianen nu met dit getuigenis? ‘Er zijn er, die de mededeeling als onzin verwerpen, anderen beweren, dat Ulrich Zell een leugenachtig bericht in de wereld heeft gezonden om aan den goeden naam van Gutenberg afbreuk te doen, weder anderen zeggen, dat Zell een hollandschen Donaat bedoeld heeft die van een houtblok gedrukt was; thans komt het Festschrift met een gloednieuw denkbeeld voor den dag, en houdt het er voor, dat de Donaat gedrukt was van een metalen plaat, waarin de letters in de diepte waren uitgespaard. De meeste Gutenbergianen, misschien wel deverstandigste, gaan de Keulsche kroniek eenvoudig ongemerkt voorbij.’ Met dezen fijnen zet eindig ik de aanhaling, hoe lezenswaard ook het verdere betoog, waarin al die gezochte verklaringen weerlegd worden, moge zijn. De schrijver gaat daarna over tot het primitieve ‘abecedarium’, in 1751 door Johannes Enschedé gevonden, en herkend als een Hollandsche druk uit de vroegste periode, waarbij zich een in 1844 gevonden Donaat aansluit. Dit abecedarium wordt door Charles Enschedé op het voetspoor van zijn voorvader beschouwd als allereerste proef van eene oorspronkelijk Hollandsche vinding, die zeer goed als voorbeeld kan gediend hebben aan een vindingrijk navolger als Gutenberg. En op dit punt heeft hij enkele jaren later, aangemoedigd door eene bespreking van zijn werk door Brugmans, het onderwerp op nieuw aangevatGa naar voetnoot1), om aan te toonen, dat deze oudste Hollandsche drukken in verband moeten worden gebracht met de Haarlemsche Coster-overlevering en met de zoogenaamde ‘Costeriana’, eene reeks reeds meer ontwikkelde Hollandsche drukken, die in haar geheel wijst op het bestaan van een oud bedrijf, dat eenige jaren lang practisch is uitgeoefend, en dat niet gebaseerd | |
[pagina 342]
| |
was op Gutenbergs inventie, maar op eene Hollandsche vinding. Dit betoog, waarin aan de techniek terecht een ruime plaats is ingeruimd, heeft, hoewel de geloovige Gutenbergianen er niet door bekeerd zullen worden, toch wel degelijk nieuw licht geworpen op de vraag naar de uitvinding. We zouden deze beide studies als het voornaamste monument van Ch. Enschedé op historisch gebied mogen beschouwen, als niet eenige jaren later (1908) zijn groote prachtwerk over de Nederlandsche drukletter verschenen was. Dit werk, getiteld ‘Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays-Bas du XVe au XIXe siècle’ is eene samenvatting van wat het bij de firma Enschedé bewaarde materiaal den aandachtigen beschouwer leert. Het is tegelijk een historische studie en een letterproef van het huis Enschedé. De schrijver zegt zelf in de voorrede, dat zijn werk uit den aard der zaak onvolmaakt moet zijn, en omdat het een nieuw onderwerp historisch behandelt, en omdat het materiaal onvolledig is, en hij den tijd en de gelegenheid niet heeft voor een geheel volledige studie op dit gebied. Toch is hij overtuigd een nuttig werk te leveren, en ieder die in onze drukkunst belang stelt, zal dit ten volle met hem eens zijn. De inleiding handelt weer over de werkzaamheid van het huis Enschedé, en over de daar bewaarde verzamelingen van drukmateriaal. De tekst zelf behandelt de drukletter van den vroegsten oorsprong af. Na eenvoudige vermelding van den houtsneedruk volgt een uitvoerige bespreking van het primitieve abecedarium, dat nu geen eigendom van de firma meer is, maar in het Stedelijke Museum te Haarlem bewaard wordt. Van het merkwaardige boekje wordt daarbij een voortreffelijke afbeelding in lichtdruk gegeven. Zou men nu echter verwachten, dat eene historische reeks van de bekende costeriana, weder met goede afbeeldingen, zou volgen, dan vindt men zich teleurgesteld. De auteur gaat dit voorbij, en slaat ook de geheele incunabelperiode over. Hij neemt het onderwerp pas daar weer op, waar de collectie-Enschedé begint, met de letter van Henric Littersnider. We vinden in 't licht gesteld, hoe met hem de lettergieterij een eigen beroep wordt, en hoe de door hem geleverde letter door een aantal drukkerijen werd gebruikt. We zien ook een groot aantal teksten met die letter gedrukt; het zijn echter geene facsimiles van oude drukken die gegeven worden, maar afdrukken van de letter door de firma Enschedé uit de bewaarde matrijzen vervaardigd. | |
[pagina 343]
| |
Zoo wordt de historische studie meteen een letterproef van de firma. Na de gewone letter komt een stel kapitaaltjes, en daarna een grootere Gothische letter, beide iets jonger dan de gewone letter, maar toch in tal van oude boeken met deze gebruikt. Van de 16e eeuw krijgen we dan groote kapitalen van Cornelis Henricx Lettersnider, en de fraaie civilité-letter van Ameet Tavernier, van de 17e de Arabische en de Syrische letter van Erpenius, later gebruikt door Elsevier, en zoo gaan we door de 18e en tot in de 19e eeuw: behalve drukletters ook houtsneeornamenten en muziekdruk in rijke verscheidenheid. Dit boek heeft in zeer ruimen kring indruk gemaakt. De uitwerking deed zich vooral gevoelen voor de firma Enschedé zelve. ‘Veertig jaar geleden verkreeg de firma wel eens een buitenlandsche drukorder; sedert de verschijning van de “Fonderies” is dat in bijzondere mate toegenomen: uit alle cultuurlanden worden opdrachten verstrekt op drukwerk. De firma was terecht reeds te goeder naam en faam bekend in binnen- en buitenland. Door den onvermoeiden, onverpoosden arbeid van Ch. Enschedé, gestadig meer dan dertig jaar aansturende op één doel, een doel waarvan hij de overgroote cultureele en industrieele beteekenis wist, is hij er in geslaagd de internationale beteekenis van Joh. Enschedé en Zonen te doen groeien en gedijen.’ Naast dit practisch-commercieele belang heeft het fraaie standaardwerk echter stellig ook groote beteekenis voor de wetenschappelijke bestudeering van het oude nederlandsche drukwerk. Het geeft aan hen die zich nu en later aan die studie wijden de dringende aanwijzing dat de technische kant van dit onderwerp niet mag worden verwaarloosd. En al kan men den invloed van zulk een werk niet in bijzonderheden aanwijzen, zeker wordt bij de tegenwoordige bestudeering van onze incunabelen en postincunabelen in veel sterkere mate op het technische gelet dan vroeger. Maar keeren we tot het werk van Ch. Enschedé terug, dan moeten we in verband met zijne ‘fonderies de caractères’ nog een later boek vermelden, namelijk den jongsten ‘Catalogus van de typographische verzameling van Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem 1916’Ga naar voetnoot1) Het is een octavo-boek van matige dikte, weer van die zorgvuldige uitvoering, die aan al deze werken eigen is. We zien er weer de laatste vijf eeuwen aan ons voorbijgaan, maar nu niet in samenhan- | |
[pagina 344]
| |
gende betoogen maar in een korte beschrijving van elk der tentoongestelde boeken of voorwerpen. Daarbij wordt steeds naar tekst en afbeeldingen van de ‘Fonderies’ verwezen. Opmerkenswaardig is nu echter dat bij elke eeuw op de oude boeken eenige latere, zelfs verscheidene splinternieuwe, volgen: nl. ‘latere drukken door Joh. Enschedé en Zonen’ met de oude drukletter vervaardigd. Zoo zien we de letter van Hendrik Lettersnider in een reeks drukken van 15e-eeuwsche en vroeg-16e-eeuwsche drukkers tot ongeveer 1520; maar veel later heeft de firma Enschedé er het provisioneele tractaat van de Unie van Utrecht mede gedrukt bij de herdenking van de Unie na 200 jaren (1778); in de 19e eeuw ook weer verscheidene herdrukken van oude stukken, zooals het Keurboek van Haarlem, bewerkt door A.J. Enschedé en C.J. Gonnet in 1887; iets later de hystorie van de seven wijse mannen, bewerkt door Botermans; en in de 20e eeuw (1912-1914) verschillende drukken in opdracht van buitenlandsche uitgevers. Evenzoo zijn er nieuwe drukken met de 16e-eeuwsche schrijfletter, de zoogenaamde civilité, met de oude Romein-letter, met de letters van Christoffel van Dijck in de 17e en van Fleischman in de 18e eeuw. De oorlog heeft natuurlijk in deze opgewekte werkzaamheid tijdelijk stilstand gebracht, en misschien juist daardoor gelegenheid gegeven de ordening en beschrijving af te ronden en den catalogus te drukken. Maar meer dan een voorbijgaande stilstand zal dit wel nauwelijks zijn. Juist nu, in een Octobernummer van een Duitsch kunstblad, Der Sammler, is een schets opgenomen van een ‘Besuch bei Enschedé’, waarin de schrijver, blijkbaar onbewust van het plotselinge sterfgeval, ‘Dr. Enschedé’ beschrijft, zooals hij hem in het voorjaar 1914. opzocht, door hem rond geleid werd langs de schatten van het Museum, en ten slotte het dak beklom, met uitzicht over het geheele gebouwencomplex en de stad daaromheen. Ter rechterzijde de Groote Kerk; ‘da liegen meine Vorfahren’ meinte Dr. Enschedé, sein graues Haar wehte im Winde.’ Zoo zal zijn nagedachtenis wel menigen bezoeker in het geheugen liggen, en zoo blijft hij leven in de herinnering van allen die van mooi drukwerk houden, en vooral van hen, die tevens, evenals hij, gevoelen dat waardeering van het tegenwoordige van zelf dringt tot onderzoek naar dat wat voorafgegaan is.
C.P. Burger Jr. |
|