Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 345]
| |
Spaansch-Portugeesche en Engelsche incunabelen.III (Slot).Ook door Haebler's publicaties over Spaansch-Portugeesche incunabelen bezitten wij thans een volledig studie-materiaal, dat ons in staat stelt zelfstandig te oordeelen. Vooral de ‘Cuadros sinópticos,’ de overzichtstabellen, welke hij aan zijn Bibliografia II heeft toegevoegd, geven een systematisch overzicht van de geheele geschiedenis der boekdrukkunst van Spanje en Portugal tijdens de 15e eeuw. Wie die tabellen goed bestudeert, en de facsimile's van Haebler's Tipografia erbij vergelijkt, kan zich als 't ware van alle 700 incunabelen, welke het Iberische schiereiland heeft voortgebracht, stuk voor stuk een voorstelling maken. In 11 kolommen wordt van ieder boek aangegeven het volgnummer, de korte titel met het formaat van 't boek, de plaats, drukkersnaam, jaar en datum, het aantal bladen, de aanwezigheid van signaturen en folieering, de kolommen, het aantal regels, de typensoorten en initialen, houtsneden, drukkersmerken, en rood- en zwart-druk. Men ziet: de heele wereld in een doosje. Bij het karakteriseeren van de typen door middel van den M-vorm en de hoogte van 20 regels volgt Haebler een eenigszins andere methode dan in zijn Typenrepertorium. Hij geeft de typen niet meer in chronologische volgorde, maar volgens de grootte, te beginnen met de kleinste soort. In verband daarmee zet hij ook de maat voorop, en laat daarachter den M-vorm volgen. In plaats van ‘M83 110 mm.’ staat er nu: ‘110 mm. M83’. Het verschil is klein, zooals men ziet, maar het is toch een aanmerkelijke verbetering. De bewerkers van den BMC. te Londen hadden er reeds op gewezen, dat, om zich door middel van een formule een type te kunnen voorstellen, de grootte van de type wel de voornaamste factor was. Zij spreken dan ook niet meer van Straatsburg, Eggestein ‘type 5’ (chronologisch volgnummer), maar van ‘type 93’ (hoogte van 20 | |
[pagina 346]
| |
regels) Reeds vroeger heb ik dat echter genoemd: ‘Een stap vooruit, maar anderzijds een stap achteruit’Ga naar voetnoot1). Zoo heeft Haebler het blijkbaar óók begrepen. De grootte van een type is inderdaad een element van belang, maar 't is toch óók van belang te weten, welke de vorm van de M is, en vooral welk volgnummer de type heeft. Kent men de M, dan weet men met eenige oefening óók, hoe ongeveer het geheele karakter van de type is; en weet men het chronologisch volgnummer, dan heeft men dikwijls een houvast, om den ouderdom van een boek te bepalen. Haebler heeft zich dus de opmerking van de Londensche geleerden wel ten nutte gemaakt, door de maat van de type voorop te plaatsen, maar anderzijds behoudt hij den M-vorm en 't chronologisch volgnummer óók, zoodat we nu een combinatie hebben, die alle voordeelen in zich vereenigt. Nog één ding ontbreekt er aan. In plaats van den M-vorm weer te geven met een cijfer, moest men het beeld van die M kunnen afdrukken, bijv. in plaats van M75 een M zetten. Maar dat stuit natuurlijk op technische moeilijkheden; want dan zou iedere drukkerij, waar iets over typenstudie gedrukt wordt, zich die 102 M-vormen in verschillende corpshoogten moeten aanschaffen. Men zal zich dus voorloopig moeten behelpen. Overigens is met eenige oefening ook zonder afbeeldingen wel te zeggen, dat een type met M75 een Nederlandsche, met M47 een Duitsche, met M32, 39, 79 een Fransche, en met M92 een Italiaansche lettersoort is, enkele uitzonderingen daargelaten. M33, 34, 35, 36 zijn zelfs uitsluitend Fransche typen. De in Spanjeen Portugalgebruiktelettersoortenslotenzichnatuurlijk aan bij de vormen van het tamelijk massieve, doch sierlijke schrift, dat daar werd gebruikt. De vele Duitsche drukkers, die zich op het Iberische schiereiland vestigden, gaven echter aan hunne typen toch een Duitsch cachet; dat ligt voor de hand. Elders wees ik reeds op de aardige bijzonderheid, dat de graaf van Alcudia in het jaar 1500 de aandacht van den Portugeeschen drukker Valentin Fernandez erop vestigde, dat zijn letters, hoe goed ze ook waren, veel eleganter en beter zouden zijn, als hij zorgde, dat het Duitsche karakter, door zijn knechts erin gebracht, eruit verwijderd werd. ‘Het nageslacht, voegt hij erbij, zal anders u, zoo'n bekwamen man, erop aanzien, en niet uw knechts’Ga naar voetnoot2). Maar ook Fransche en Italiaansche in- | |
[pagina 347]
| |
vloeden deden zich gelden; vooral de Lyonsche en de Venetiaansche stijl werden veel nagevolgd. Voegt men daarbij, dat de Duitsche stijl vooral ontleend werd aan Bazelsche drukken, dan blijkt, dat het juist drie groote centra van export waren, die hier hun invloed uitoefenden. Ondanks dit alles dragen Spaansche en Portugeesche incunabelen toch zoo'n sterk-geprononceerd nationaal karakter, dat ze bijna altijd bij den eersten oogopslag te herkennen zijn. Dit geldt natuurlijk vooral voor de betrekkelijk weinige boeken, die met specifiek-Spaansche typen zijn gedrukt, zooals die van Bartholomeus de Lila te Coria, Juan Vasquez te Toledo, den drukker van 't Officium beate Marie te Valencia, enz. Ook eenige Nederlandsche sporen, maar slechts zwakke, zijn er te vinden in de geschiedenis der oudste Spaansche boekdrukkunst. Zoo draagt type 2 van Ant. de Centenera te Zamora vrij duidelijk een Hollandsch cachet, ofschoon ze toch een Spaansch karakter blijft behouden. Of verder Lambert Palmart, Spanje's eerste drukker, die in 1474 te Valencia een drukkerij opzette, dezelfde is als ‘Lambertus quondam Laurentii de Delft’ is een groote vraag. Doch in 1478 bevond onze Dirk Martens, die te Aalst gewerkt had, zich te Murcia, zonder daar evenwel tastbare sporen van zijn arbeid te hebben achtergelaten, evenmin als in Italië, waar hij óók geweest is. Een boekhandelaar, Graviel geheeten, geboortig uit Kamerijk, vinden wij in 1493 te Santiago, waar hij een schuldbekentenis geeft aan Juan Tomas Favario, een uitgever en boekhandelaar, die op verschillende plaatsen in Spanje werkzaam was. In Spanje is ook één boekje gedrukt van een Noord-Nederlandschen - een paar Zuid-Nederlanders komen straks ter sprake - schrijver: het Tractatus de spiritualibus ascensionibus van Gerard Zerbolt van Zutfen (Montserrat, Juan Luschner, 16 Mei 1499)Ga naar voetnoot1) Het zal wel door dezen druk zijn, dat García de Cisneros ertoe gekomen is, in zijn Exercitatorio de la vida espiritualGa naar voetnoot2) verschillende ideeën te ontleenen aan Gerard Zerbolt. In zijn bekende Exercitia spiritualia, in 1548 voor 't eerst te Rome verschenen, heeft de H. Ignatius van Loyola weer van Cisneros gebruik gemaakt, zoodat langs dezen omweg over Spanje ook Nederlandsche elementen ingedrongen zijn in de wereldbekende Ignatiaansche Exercitia, die aan zoo- | |
[pagina 348]
| |
velen inwendigen vrede hebben gebracht, maar die in de laatste jaren ook heel wat stof beginnen op te jagen. De ongeveer 250 lettersoorten die tot het jaar 1500 in Spanje werden gebruikt, zijn bijna alle gothiek. Men treft er slechts 15 Romeinsche typen aan, die over 't algemeen vrij zelden worden gebruikt, en waarvan het gietsel niet spoedig wordt vernieuwd. Een uitzondering maakt de roerige anonieme drukkerij te Salamanca, waar de bekende humanist Aelius Antonius Nebrissensis als 't ware de wetenschappelijke bedrijfsleider was. Ook vindt men in Spanje 18 Hebreeuwsche lettersoorten, waarmede de daar wonende Joden hunne Bijbels, Bijbelverklaringen en gebedenboeken lieten drukken. In 't geheel brachten zij 22 uitgaven tot stand, verdeeld over de plaatsen Faro (2), Leiria (3), Lissabon (8) (deze drie in Portugal), Zamorra (1), Guadalajara (2), Montalban (2) en Hijar (4). Evenals bij de typen vindt men ook in de houtsneden vele imitaties van Duitsch werk. Maar ook hier verloochent zich het Spaansche kunst-karakter niet. Ook een in Spanje ontstane houtsnede is aanstonds te herkennen, en het massieve karakter, dat over 't algemeen daaraan eigen is, vooral bij de initialen en sierranden, heeft tegelijk met de typen veel ertoe bijgedragen, om aan de Spaansche en Portugeesche incunabelen dat voorname, monumentale cachet te geven, dat aan de alleroudste drukken van alle landen eigen is, en dat in Spanje en Portugal langer bleef bestaan dan elders. Het decoratieve titelblad van den roman Tirant lo Blanch (Valencia. Nic. Spindeler, 12 Nov. 1490), en de fijne titelrand van de Hebreeuwsche Ordo precum van David abu Derahim (Lissabon, Rabbi Eliezer, 25 Nov. 1489), waarvan de eerste slechts zwakjes, de laatste zeer sterk den invloed van de Moorsche kunst vertoont, zijn daarvan wel de schitterendste voorbeeldenGa naar voetnoot1). De laatstgenoemde rand is ongetwijfeld geen houtsnee doch een metaalgravure, ofschoon men met het oordeel daarover wel wat voorzichtig moet zijn, vooral als men ziet, wat bijv. de Parijsche drukkers in hun latere Livres d'heures in hout vermochten voort te brengen. Wat ervan zij, deze rand heeft een eigen geschiedenis. Men vindt hem het eerst bij Alfonso Fernandez de Cordoba te Hijar, waar hij omstreeks 1486 gebruikt wordt in het Manuale Sacramentorum Caesaraugustanum (Saragossa). Dit bij uitstek katholieke boek is te Hijar gedrukt in een .... Joodsche drukkerij. Alfonsus de Cordoba was namelijk te Valencia, waarschijnlijk wegens zijne | |
[pagina 349]
| |
verhouding tot de Joden, ter dood veroordeeld, doch nam wijselijk de vlucht. Hij begaf zich met een gedeelte van zijn drukmateriaal naar Salomon ben Maimon Salmati te Hijar, en drukte daar het Manuale. Zoo verklaart zich, dat deze rand, met zijn sterk Oostersch cachet, in een katholiek boek gebruikt werdGa naar voetnoot1). Maar even merkwaardig is ook, dat we dienzelfden rand omstreeks 1505 te Constantinopel terugvinden op bl. 1 b van het Caput fidei van Abravanet Isak Rosch amanà (s.n. 1. et a.). Blijkbaar is dus deze rand, na eerst nog te Lissabon in 1489 gebruikt te zijn geweest door Rabbi Eliezer. naar Constantinopel meegenomen, toen de Joden wegens de vervolgingen van de Inquisitie Spanje moesten verlatenGa naar voetnoot2). Evenals in andere landen hebben er natuurlijk ook in Spanje en Portugal drukkersfirma's bestaan, die thans bijna geheel onbekend zijn; bij sommige twijfelt men zelfs, of ze wel ooit hebben bestaan. Aan het legendarische leven van één ervan, nl. Jacobus Villagusa, geloof ik definitief een einde te kunnen maken. Deze drukker zou te Sevilla in 1498 uitgegeven hebben het tractaat van Vincentius (Bandelli) de Castronovo: De conceptione beate Marie. Niemand heeft het boek ooit gezien, alhoewel Hain het tweemaal (n. 2354 en 4647) vermeldt, doch telkens slechts uit Panzer (IV. 338, 24b); niemand heeft ooit ook een spoor ontdekt van een boekdrukker van dien naam, zoodat Haebler (n. 691) meent, dat we hier met een uitgever of boekhandelaar te doen hebben. Het is echter een schrijver. De man heet eigenlijk Jacobus a Villascusa, en heeft samengesteld de Dialogi quattuor super auspicato Hispaniarum principis emortuali die, een boekje, door Godfried Back te Antwerpen, 12 Juli 1498 gedrukt. Het eenig bekende exemplaar werd door Ludwig Rosenthal in 1909 aangeboden voor 5000 Mark. Terecht zegt Rosenthal erbij: ‘Auteur et livre sont totalement inconnus’. In 1910 werd het boekje beschreven door Reichling, en uit diens opgaven blijkt, dat Jac. de Villascusa professor was in de theologie te Salamanca, deken van Jaën (Andalusië), en aartspriester (protosacerdos) van Johanna, aartshertogin van Oostenrijk. Op fol. 14b komt de datum voor: Salamanca, 4 Oct. 1497, dat is juist plaats, jaar en dag van den dood van Juan, den oudsten zoon van Ferdinand en Isabella, die op 3 April gehuwd was met Margaretha van Oostenrijk, | |
[pagina 350]
| |
doch 6 maanden later overleed. De Dialogi gaan dan ook over den dood van dezen Juan. Hoe men er toe kwam, dit bij uitstek Spaansche boekje in de Nederlanden te drukken? Jac. a Villascusa was in dienst van Johanna, aartshertogin van Oostenrijk, met welke bedoeld is Johanna de Krankzinnige, de moeder van Karel V. Deze was in October 1496 gehuwd met Philips den Schoone, en vertoefde tot het eind van 1501 in de Nederlanden. Het is nu wel waarschijnlijk, dat Jac. a Villascusa als hofkapelaan zijn vorstin naar deze streken gevolgd is, en dus het boekje, dat met aardige houtsneden is versierd, te Antwerpen heeft laten drukken. Aan het begin van 't werkje vindt men een opdracht van een mij onbekenden Gaspar Armengotus aan Jacobus Ramirez, deken van Sevilla. Met dezen laatsten is bedoeld Jac. (Didacus) Ramirez de Guzman, die 26 Juni 1500 tot bisschop van Catania (Sicilië) werd benoemd, en in de litteraire wereld geen onbekende was. De opdracht sluit natuurlijk in geen geval in, dat Gaspar Armengotus ook in Spanje vertoefde, toen hij de opdracht schreef; het ligt integendeel voor de hand, dat hij, evenals Jac. a Villascusa, tot de hofhouding van Johanna de Krankzinnige heeft behoordGa naar voetnoot1). Het laat zich ook eenigszins verklaren, hoe men gekomen is tot het bestaan van een boek: ‘Vincentius [Bandelli] de Castronovo, De conceptione. Hispali, Jac. Villagusa 1498’. In een of anderen ouden catalogus hebben een exemplaar van Jac. a Villascusa en een van Vincentius de Castronovo bij elkaar gestaan, daar Vill. en Vinc. alfabetisch onmiddellijk op elkaar volgen. En een onhandige theoloog heeft bepaald de twee titels met elkaar verward. Dat iets dergelijks moet hebben plaats gehad, blijkt vrij duidelijk uit het jaartal 1498; dat is zéker van Villascusa naar Vincentius overgebracht. En ik geef zonder bedenken de schuld aan een theoloog, omdat het werk van Vincentius (1435-1506), een der heftigste bestrijders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria, eeuwen lang een der geschriften is geweest, die zoowel door de voor-als door de tegenstanders voortdurend werden aangehaald. | |
[pagina 351]
| |
Den drukker Jacobus Villagusa hebben we, naar ik meen, met eere begraven, doch den Spaanschen humanist Jacobus a Villascusa er voor in de plaats gekregen. Wie meer van hem weet, mag het zeggen. Vroeger (blz. 99) werd reeds vermeld, dat Dr. Konrad Ernst te Hildesheim in 1909-1910, in opdracht van de Kommission für den GKWD. een inventariseering van de in Spanje en Portugalaanwezige incunabelen had ondernomen. Hij vond ruim 20.000 drukken, waaronder ongeveer 1000 onbekende. Dat zijn natuurlijk niet allemaal Spaansche en Portugeesche drukken; ongetwijfeld is er veel Fransch en Italiaansch goedje bij. Voornamelijk door den arbeid van Dr. Ernst heeft Haebler het 2e deel van zijn Bibliografía met 166 geheel nieuwe nummers kunnen verrijken, en talrijke verbeteringen en toevoegsels bij de bestaande beschrijvingen kunnen aanbrengen. Eenig nieuw materiaal is ook te danken aan de monografieën van Sanchez over Saragossa's drukkerijen, van Catalán over Lerida, en aan Reichling, welke laatste echter niet in Spanje en Portugal maar hoofdzakelijk in Italiaansche bibliotheken heeft gewerkt. Ook werd menig unicum door Haebler aangetroffen bij de antiquaren Hiersemann te Leipzig en de twee Rosenthal's te München. Al die diverse toevoegsels en verbeteringen maken op den duur wel eenigszins een verwarrenden indruk, te meer daar de gegevens van Ernst en vooral van Reichling blijkbaar niet altijd even accuraat zijn. Maar dat was moeilijk te verhelpen, daar het van Duitschland uit bijna onmogelijk is, een definitieve incunabel-bibliografie van een paar ver afgelegen landen in één tempo samen te stellen. Wat Haebler levert heeft dan ook nog meermalen nadere presiseering en systematiseering noodig, voordat het in den Gesamtkatalog zal kunnen worden opgenomen. Doch zooals boven reeds werd gezegd (blz. 99), nu Haebler eenmaal de grondslagen gelegd heeft, is thans het woord aan de Spaansche en Portugeesche geleerden, om de détails verder uit te werken. Eenige kleine toevoegsels, vooral wat het bestaan van exemplaren en enkele litteraire toeschrijvingen aangaat, mogen daarom hier een plaatsje vinden. Van Haebler n. 1 en 458, een Hebreeuwsch gebedenboek en een commentaar op den Pentateuch, bevinden zich exemplaren in de Bibliotheca Rosenthaliana te AmsterdamGa naar voetnoot1). Acht Spaansche incunabelen zijn ook aanwezig in de Thacher-collection van de Library of Congress te Washington (Cat. Ashley, 827-834), en de andere, die zich eventueel in Amerika bevinden, zijn vermeld | |
[pagina 352]
| |
in den onlangs gemaakten inventaris van alle incunabelen, welke in Amerika berustenGa naar voetnoot1). In de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage werd door Mej. R. Pennink een exemplaar van Haebler n. 385 voor den dag gehaald. Het is Raymund Lullus, De conceptione B. Marie V. (Sevilla 1401), dat door anderen aan Lullus wordt betwist. Hain vermeldt het werkje tweemaal (n. 5603 en 10326; uit Panzer, IV. 335. 6d), en zet bij dit laatste nummer: ‘Sub R. Lulli nomine, at verus auctor Centellas esse fertur’, waarmee dan wel de Spaansche theoloog Franciscus Centelli is bedoeld. De 4 Spaansche incunabelen, welke het Museum Meermanno-Westreenianum bezit, en die in den Catalogus, I (1911) beschreven zijn, worden door Haebler opgenoemd; of liever, bij n. 157 heeft hij dat vergeten, en bij n. 325, den zeldzamen druk van San Cucufate (Isaac, De religione, 1489), vermeldt hij niet, dat het ex.-Mus. M.W. eenigzins afwijkt, en dat er ook een facsimile is bijgegeven van het slot, dat overigens ook in Haebler's Tipografía, pl. 46 voorkomtGa naar voetnoot2). Wat de litteraire toewijzingen aangaat zou vooreerst kunnen worden opgemerkt, dat n. 555, gecatalogiseerd als Proceso de la vida de Angela de Fulginio moet overgebracht worden naar Angela de Fulginio (Foligno), daar dit Proceso niets anders is dan haar Liber spiritualis gratiae. De eerste Latijnsche uitgave daarvan zou verschenen zijn te Venetië circa 1500, en dit jaartal maakt het gevoelen van Haebler nog waarschijnlijker, dat de Spaansche vertaling na 1500 is verschenen. Ook Mgr. M. Faloci Pulignani vermoedde dat reeds in 1888Ga naar voetnoot3). Dat de twee titels: Missale mixtum (n. 445-6) moeten onderscheiden worden als Toletanum en Mozarabicum, werd reeds vroeger in dit tijdschrift (1918, blz. 185) te kennen gegeven, waar tegelijk erop gewezen is, dat het British Museum alleen eeu exemplaar van n. 446 bezit (Proctor 9607). Het Directorio de las horas canonicas, dat in Spaansche en Latijnsche uitgave te Montserrat in 1500 verscheen (n. 234-5) is van denzelfden Benedictijn Don García de Cisneros, die het boven reeds genoemde ‘Exercitatorio de la vida espiritual’ samenstelde. Beide | |
[pagina 353]
| |
werken hooren feitelijk bij elkaar, en komen dan ook meermalen in één band voor. Ook de Viola animae staat niet op zijn plaats i.v. Raymundus de Sabunde (n. 590). Haebler meent, dat dit werk door R. de Sabunde getrokken is uit een theologisch werk van Petrus Dorlandus. 't Is juist andersom. De Viola animae is samengesteld door den Belgischen Karthuizer Pieter Doorlandt (Dorlandus), den schrijver van ‘Elckerlyck’, en bestaat uit 6 Dialogi, door Dorlandus getrokken uit de Theologia naturalis van Raym. de Sabunde, terwijl een 7e Dialogus (De mysteriis passionis) door Dorlandus zelf eraan is toegevoegd. Het boek moet derhalve op Dorlandus worden gecatalogiseerdGa naar voetnoot1). Niet dus de Viola animae van Dorlandus, zooals Haebler meent, maar de Theologia naturalis van Raym. de Sabunde werd later op den Index gezet. Nog een andere Zuid-Nederlander werd in Spanje gelezen, en deze maakte wèl kennis met den Index, doch alleen met den Spaanschen wel te verstaan. Het is niemand minder dan Dionysius de Karthuizer, wiens Quatuor novissima door Gonzalo García de Santa Maria in 't Spaansch werden vertaald, en 4 uitgaven beleefden (Haebler 230-33). Daar Dionysius het zoo voorstelt, alsof niet alle zielen die in het vagevuur zijn, de zekerheid hebben dat zij in den hemel komen, maakte Bellarminus de opmerking, dat dit gedeelte van het boekje ‘caute legendum’ was. De stelling is dan ook van katholiekdogmatisch standpunt ontoelaatbaar. De Spaansche Inquisitie maakte er kortere metten mee; ze zette het boekje op haar Index. Veel verder dan de hier gegeven gevallen reikte de communicatie tusschen de Nederlandsche gedrukte litteratuur eenerzijds, en de Spaansch-Portugeesche anderzijds, in de 15e eeuw niet. In de eerste helft van de 16e eeuw wordt dat anders; dan worden er in Antwerpen Spaansche boeken gedrukt, bijv. van Ant. de Guevara, ook een Vocabulario, en elders ook eenige vertalingen uit het Spaansch en PortugeeschGa naar voetnoot2). Dat er echter in de Nederlanden werken van Span- | |
[pagina 354]
| |
jaarden en Portugeezen werden gedrukt, die in hun eigen land geen parallel vinden, blijft een zeldzaamheid, althans in de 15e eeuw. Naast de Dialogi van den boven reeds genoemden Spanjaard Jacobus a Villascusa, bestaan er nog twee werkjes van een Portugees, die in zijn eigen land in de gedrukte litteratuur pas in de 18e eeuw te voorschijn komt. Het is Eduard (Duarte) Galvâo (c. 1440-1517), diplomaat en geschiedschrijver, wiens ‘Chronica de Don Affonso Henriques primeiro rey de Portugal’ eerst in 1726 te Lissabon werd uitgegeven. Als raadsheer van den koning van Portugal schreef Galvâo uit Mechelen 1 Dec. 1488 zijn Epistola ultima aan de Staten van Brabant en Vlaanderen, waarin hij hen tot den vrede vermaande, en tegelijk om een definitief antwoord vroeg. Als aanhangsel kwam daarbij een brief aan Petrus Damas, raadsheer van Philips van Cleef, welke laatste, zooals bekend, een eigenaardige rol speelde na het verdrag van Maximiliaan met de Vlamingen in 1488. Beide werkjes van Galvâo werden tweemaal te Antwerpen gedrukt, eens bij Gerard Leeu, en eens bij Matthijs van der Goes. Denkelijk zijn beide drukjes - ze verschenen beide zonder naam, plaats en jaar - tegelijkertijd uitgegeven, om zoo spoedig mogelijk het vereischte aantal exemplaren te verspreiden. Het was een gelegenheids-geschriftje, waaraan alleen behoefte was, zoolang de zaak waar het om ging, nog niet was beslist. De naam van Galvâo wordt in beide uitgaven gespeld: Gualvom, onder welk woord men ze bij Campbell ook gecatalogiseerd vindtGa naar voetnoot1). Het is echter geenszins uitgesloten, dat er van dergelijke werkjes nog eens een Spaansche of Portugeesche uitgave voor den dag komt, zoodat de in Nederland verschenen uitgaven herdrukken blijken te zijn. Want unica uit den incunabeltijd zijn er in Spanje en Portugal bij de vleet. Zelfs worden er verschillende incunabelen vermeld, die niemand van het thans levende geslacht ooit gezien heeft, doch welker bestaan alleen bekend is hetzij door van oudsher overgeleverde bibliografische gegevens, hetzij - wat vooral bij liturgische boeken voorkomt - door teruggevonden contracten tusschen de drukkers en hunne lastgevers. Zeer merkwaardig is bijv. dat de eerste Spaansche bijbel in de landstaal, te Valencia gedrukt door Alfonso Fernandez de Cordoba en Lambert Palmart (Febr. 1477-Maart 1478), | |
[pagina 355]
| |
een boek, dat uit 400 à 450 foliobladen moet bestaan hebben, totaal verdwenen is. Na veel zoeken heeft men eindelijk, nog wel te Uppsala, de 4 laatste bladen ervan teruggevonden, waarop ook het colofon was afgedrukt (Haebler II, n. 49). Men was er op den duur aan gaan twijfelen, of het boek wel ooit bestaan had. Maar Haebler had al in 1903 onwederlegbaar het vroegere bestaan aangetoond, door o.a. erop te wijzen, dat de door Cypriano de Valera vertaalde Spaansche Bijbel, die te Amsterdam bij Lorenço Jacobi in 1602 gedrukt werd, op bl. *3 recto als een van zijn bronnen vermeldt: ‘La Biblia en lengua Valenciana ... que ha mas de ciento y tantos afios que se imprimiò in folio de papel real’Ga naar voetnoot1). Van de reeds genoemde roman Tirant lo Blanch, waarvan twee drukken bestaan (Valencia 1490; Barcelona 1497), zijn slechts enkele exemplaren over. Het boek werd wèl door tegenspoed achtervolgd. De vertaler, Joannot Martorell, stierf tijdens zijn arbeid, die daarna door Juan de Galba werd voortgezet. Juan Rix, die het boek het eerst ter perse bracht, stierf voordat het gedrukt was. Pedro Michael, de drukker die de tweede uitgave zou bezorgen, overleed ook tijdens zijn arbeid, en eerst in 1497 werd de druk voltooid door Diego de Gumiel, krachtens een contract, tusschen hem en de boekhandelaars Ferrer en Trinxer te Barcelona en den koopman Pere Duran gesloten, waarbij bepaald werd, dat er 300 exemplaren zouden gedrukt worden. Uit een ander contract, in 1492 gesloten tusschen Jaime de Vila en Juan Rosenbach, blijkt dat er te Valencia gedrukt is een Breviarium Bayonense in 500 exx. Een exemplaar van dat Brevier is tot heden nog niet ontdekt. Van een Breviarium Compostellanum, dat in 1483 te Santiago moet gedrukt zijn in slechts 120 exx., is natuurlijk ook niets meer te vinden. Van 't Breviarium Benedictinum, Montserrat 1500, waarvan 398 exx. op papier en 20 op perkament werden gedrukt, is eindelijk één ex. door Ernst gevonden te Gerona. Een ander contract bepaalt, dat Nicolaus de Saxonia te Lissabon 700 exx. op papier en 50 op perkament zal drukken van 't Breviarium Compostellanum 1497, en dat de prijs van de perkamenten exx. 2700 milreis, en van de andere 700 mrs. zou zijn. Van dit boek is slechts één ex. gevonden. En van 't Missale Compostellanum, waaromtrent omstreeks 1496 eenzelfde contract werd gemaakt met Juan de Porras te Salamanca, waarbij de aantallen exx. en de prijzen dezelfde waren als bij 't juist genoemde Breviarium, is totaal | |
[pagina 356]
| |
niets meer over. Zoo zou men nog tientallen van deperdita of unica kunnen noemen. Dat zulke boeken, als ze ooit op de boekenmarkt komen, schreeuwend duur zijn, kan men zich voorstellen. Ludwig Rosenthal vraagt voor het eenig bekende ex. van den Jardin de las nobles donzellas (Valladolid 1500; Haebler 169.10) niet minder dan 15.000 Mark. Maar of een boek nu 15.000 Mark kost of 15, blijft voor een bibliograaf zoo ongeveer gelijk. Als we bij alle boeken, die we vermeld vinden, of alleen maar bij die, welke wij in handen krijgen, ook nog moesten wenschen, ze zelf te bezitten, waren we toch wel de ongelukkigste proletariërs, die er bestaan, en zou van bibliograaf naar bolsjewiek maar één stap zijn. Doch we zijn al gelukkig en tevreden, als we onze oude boeken maar in een vakkundige beschrijving voor ons hebben liggen. Met eenige combinaties weten we dan uit die primitieve materialen al een aardig cultuurhistorisch huisje op te bouwen. Maar als we zulk een huisje dan eens met een soort zelfvoldoening aan de menschen laten zien, dan moeten we ook het Honor cui toepassen, en openlijk dank brengen aan hen, die het materiaal daarvoor hebben bijeengebracht, en die door den Bollandist Albert Poncelet zoo juist worden geteekend als ‘des savants capables de s'illustrer par des travaux autrement glorieux et attachants, mais qui n'ont pas hesité, pour rendre service, à poursuivre la besogne obscure et toute d'abnégation, dont le monde des travailleurs recueille aujourd'hui les fruits excellents’.
Woerden. fr. B. Kruitwagen. O.F.M. |
|