Het Boek. Jaargang 8
(1919)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 357]
| |
De levensberichten van Letterkunde.Weer hebben de leden van ‘Letterkunde’ hun jaarlijksche boek thuis gekregen. De ‘twee grijze zerkjes’ van vroeger waren al een paar maal door een enkel deel vervangen; nu is de grijze tint in een lichtblauwe overgegaan. Indeeling en druk zijn dezelfde gebleven. Wat de ‘Handelingen’ ons belangrijks bieden is van heel anderen aard dan verleden jaar. Wat toen vooral de aandacht trok, was de voordracht van pater Kruitwagen over de oudste voortbrengselen van de boekdrukkunst, in de vergadering met groote belangstelling aangehoord, en in druk zeker door zeer velen met voldoening nog eens gelezenGa naar voetnoot1). Nu hebben we eene voordracht ‘over vrijheid en letterkunde’ die denkelijk geen enkele toehoorder nog eens zal verlangen te lezen, maar een vergaderingsverslag dat de aandacht veel sterker trekt dan gewoonlijk het geval is. De vergadering immers was bijna geheel gewijd aan het onbekookte bestuursvoorstel, dat ter wille van een plotseling opgekomen plan tot bekroning van letterkundigen uit de kas der Maatschappij, afschaffing van de Levensberichten beoogde. Het ligt in den aard van eene vereeniging met een wisselend bestuur, dat ook het inzicht in de taak der vereeniging niet altijd hetzelfde blijft. Het is ook heel begrijpelijk dat men zich wel eens afvraagt of de ‘Maatschappij der Nederlandsche letterkunde’ zich wel wezenlijk wijdt aan datgene wat men van eene vereeniging met dien naam zou verwachten. Deze vraag is in de toelichting tot de zomervoorstellen van 1919 door het bestuur aan een historisch onderzoek onderworpen; en daarbij bleek, dat oorspronkelijk de directe bevordering der schoone letteren wel degelijk op het programma heeft gestaan, maar dat de pogingen hiertoe van zelf zijn doodgeloopen. ‘Bevordering van taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde’ is sedert het doel; de middelen om dit te bereiken zijn ‘we- | |
[pagina 358]
| |
tenschappelijke bijeenkomsten, uitgaaf van geschriften en het verzamelen van de daartoe noodige hulpmiddelen.’ Het bestuur wilde nu op eens van den gewonen weg afwijken. Het stelde voor: 1o eene vaste commissie voor schoone letteren. 2o om de drie jaar schenking van duizend gulden uit de kas als prijs voor een Nederlandsch schrijver of dichter. 3o afschaffing van de levensberichten om daardoor de middelen te vinden voor deze driejaarlijksche geldschenking en voor andere uitgaven. Welken indruk maakten deze voorstellen op de leden? Het is gebleken dat het eerste voorstel wel voorstanders vond; de commissie is dan ook ingesteld en is hare werkzaamheden reeds begonnen. Het prijzenstelsel heeft voorstanders, maar zeker ook vele tegenstanders; dezen voorzien als gevolg daarvan geene bevordering van de schoone letteren, maar een bron van ruzie, en voor de Maatschappij de kans dat velen dit gebruik van hunne contributies niet zullen willen, en dus voor het lidmaatschap zullen bedanken. De beslissing is uitgesteld; het is dan ook juist gezien, nu er eene commissie voor schoone letteren is, voor verdere besluiten op dit gebied hare voorstellen af te wachten. De sterkste oppositie is echter gericht tegen de afschaffing der levensberichten. Het gaat dan ook werkelijk niet aan, zulk een ingrijpend voorstel, waardoor een zoo belangrijk deel van de werkzaamheid der Maatschappij op eens ruw wordt afgebroken, accidenteel voor te stellen, alleen omdat een nieuw plan geldmiddelen eischt. Of de levensberichten moeten ophouden, moet op zichzelf worden beoordeeld. En het is al duidelijk gebleken dat zeer vele leden tegen de afschaffing zijn. Twintig in Groningen wonende leden, die bezwaarlijk ter vergadering konden komen, hadden in een gemotiveerd schrijven uiteengezet, dat zij een besluit in dezen zin ten zeerste zouden betreuren. ‘Huns inziens vormen juist de Levensberichten een van de meest waardevolle publicatien der Maatschappij. Zij vormen een onuitputtelijke bron voor de beschavingsgeschiedenis van ons vaderland. Uit den aard der zaak komen onder de Levensberichten, naast talrijke biographieën van mannen die eene eerste plaats vervuld hebben in het letterkundig of maatschappelijk leven, ook zeer vele voor van personen, die slechts eene bescheiden rol gespeeld hebben; maar juist de levensberichten dezer categorie achten zij voor den cultuurhistoricus van groote waarde. Immers, daarin weerspiegelt zich het leven en streven van dien grooten kring van beschaafden, | |
[pagina 359]
| |
die op het maatschappelijk en geestelijk leven van ons vaderland in de laatste anderhalve eeuw zijn stempel heeft gedrukt. Zonder de Levensberichten zou van velen der daarin beschrevenen de herinnering voor goed zijn uitgewischt. De ondergeteekenden hebben bij hunne studiën allen meer dan eens van de Levensberichten gebruik gemaakt, en voor zoover zij aan eene bibliotheek of archief verbonden zijn of geweest zijn, hebben zij menigmaal slechts uit die Levensberichten de van hen gevraagde bio- en bibliographische inlichtingen kunnen geven. Zij zouden het daarom betreuren, indien voor de latere geschiedschrijving deze bron zou ophouden te vloeien.’ De stellers verzoeken ten slotte het Bestuur, zijn voorstel omtrent de staking der levensberichten in te trekken, en verlangen indien dit niet geschiedt, dat dan over het voorstel niet door de jaarvergadering zal worden beslist, maar bij wijze van referendum door de meerderheid der leden. Zoo is door de vergadering beslist. Het bestuur volhardde bij zijn voorstel, maar de vergadering besloot met groote meerderheid tot een referendum. Dit is nu uitgeschreven, en we wachten op den uitslag. Het bestuur, hoewel in samenstelling eenigszins gewijzigd, is hardnekkig gebleven. Wat zal de uitslag der schriftelijke stemming zijn? We mogen, dunkt me, goede verwachting koesteren, dat de meerderheid van de leden niet met het afbrekende voorstel van het bestuur zal meegaan. Vóór de vergadering reeds stelde ik mij door eene circulair-briefkaart met de leden in verbinding, hen op wekkende, òf ter vergadering te komen om tegen het afschaffingsvoorstel te stemmen, of mij schriftelijk van hunne gezindheid te doen blijken. De 134 betuigingen van instemming die ik ontving, en waarvan ik ter vergadering melding maakte, werden door den voorzitter ter zijde geschoven met de opmerking dat de groote meerderheid van de 539 leden dan toch niet voor het behoud der levensberichten bleek te zijn - een hoogst merkwaardige toepassing van de redeneering van Koning Willem I die de niet-uitgebrachte stemmen ten gunste van zijne grondwet meetelde. Inderdaad is eene uiting van zoo vele leden, terwijl er ruim 100 zelf naar de vergadering opgingen, al een heel groot percentage; de meerderheid van het geheele aantal leden van zulk eene groote maatschappij is altijd onverschillig. We mogen dus nog hopen, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet op eens zal breken met hare traditie. We mogen dit des te meer, nu de leden den oproep, om over de levensbe- | |
[pagina 360]
| |
richten te stemmen, ontvingen tegelijk met den bundel zelven. Wat moet een lid wel gevoelen, wanneer hij dezen bundel in handen krijgt en daarbij overweegt, dat hij volgens het nieuwe licht niets anders zou ontvangen dan de Handelingen met een voordracht, allicht van dezelfde kracht als de nu gegevene. Wie zoo'n boekje ontving zonder meer, zou haast onvermijdelijk als reactie onmiddellijk zijn lidmaatschap opzeggen. Hoe anders is nu de ontvangst van de Levensberichten. Men gaat er van zelf in lezen, en heeft men den bundel opgeslagen, dan laat de lectuur niet spoedig weer los. Waarin zit dan de aantrekkelijkheid? Niet in den stijl; er zijn goed geschreven stukken in deze rijke reeks van vijftien levens, maar er zijn er ook die stilistisch niet hoog staan. Ook niet in de groote beteekenis der personen waarvan hier het leven behandeld wordt, ook dezen staan lang niet allen op ééne lijn. En toch hebben ze alle een geest; in elk levensbericht is werkelijk leven. Men komt, als men over deze ‘afgestorvenen’ leest, in aanraking met levende menschen, die men ziet in hun doen en laten, hun denken en voelen, in hun omgeving van jaren geleden, in hun loopbaan, in hun werkzaamheid, en de geheele schets wordt den lezer voorgedragen door een schrijver die hart heeft voor de taak die hij vrijwillig op zich heeft genomen. De architect Weissman wijdt slechts enkele bladzijden aan zijn overleden vakgenoot en medewerker G. van Arkel, en zeker zal geen lezer niet geboeid worden door wat hij hier verneemt over onze bouwgeschiedenis in de verloopen jaren en over de totstandkoming van het werk ‘de Noordhollandsche oudheden’. Uitvoerig wordt door N.J. Krom het leven geschetst van C.M. Pleyte, den zoon van onzen oudheidkenner W. Pleyte. We zien hier den jongen die zich aan het geregelde onderwijs moeielijk kon onderwerpen, die zich als volwassen man weer vaak even moeielijk kon schikken in eene gewone maatschappelijke betrekking, maar die zich langs niet-officieelen weg een schat van kennis wist te verwerven van landen en volken, die eerst hier, en later in Indië, altijd weer een werkkring wist te vinden waarin hij wat tot stand kon brengen, en die intusschen onze wetenschappelijke literatuur verrijkte met een schat van werken, waarop de meer schoolsche wetenschap vaak wat vond aan te merken, maar die inderdaad van groote, blijvende waarde zijn. Een aardig, kort bericht schetst Adèle Godoy, eene Mexicaansche die hier hare letterkundige loopbaan vond. | |
[pagina 361]
| |
Herderschee teekent ons weer uitvoeriger - wat het onderwerp ook eischte - het leven van Nippold, den duitschen godgeleerde die in zoo nauwe betrekking tot ons land en onze wetenschappelijke wereld stond. Zeer boeiend is de levensbeschrijving van H.D.J. van Schevichaven door Prinsen. Wie hem op hooge jaren gezien of gekend heeft als archivaris van Nijmegen, wordt hier verrast door kennismaking met een allerbelangrijkst zwerversleven: een veldtocht in de Krim, een leven van lange jaren als tourist, als echte globe-trotter, een werkzaamheid als Engelsch auteur van zeer interessante en veel gelezen boeken onder den naam Larwood. Weer van geheel anderen aard, maar ook zeer belangrijk is de levensbeschrijving van J. van Loenen Martinet, godgeleerde, succesvol prediker, vruchtbaar publicist. H. Oort is er de schrijver van. Met het volgende bericht krijgen we een leven, reeds in de vergadering als een voorbeeld aangehaald, dat meer dan vele andere eene beschrijving waard is, en dat buiten de serie der levensberichten misschien nooit te boek gesteld zou zijn. F.G. Kramp wordt ons door Kluyver geschetst in zijne verbazingwekkende studies van landen en volken en talen van Oost-Europa en Azië, terwijl zijne betrekking die was van collecteur der Staatsloterij. Dan volgt het dubbele levensbericht van A.G.C. van Duyl en Therèse Schwartze door Blok, een echtpaar dat we allen gekend hebben, en waarvan het ons eene groote voldoening geeft, dit waardeerende verslag, van bescheiden omvang, te ontvangen. En daarna komt weer een journalist van groote bekendheid, Christiaan Nuys, door J. Kalff Jr. in enkele bladzijden geschetst. Als voorbeeld van een zeer respectabele rechterlijke loopbaan krijgen we het leven van Mr. Van der Kaay, door Mej. de Leeuw (Geertruida Karelsen) geschetst. Mr. W. Polman Kruseman wordt ons door Heeringa uitvoeriger geteekend. Heel interessant is weer hier de beschrijving van zijn studietijd die niet zoo heel vlot liep, en hoe hij later zijn carrière vond in zijn eigen gewest Zeeland, en daar door zijn werk een heel belangrijke plaats innam. En we kunnen zonder verpoozen doorgaan. De bundel geeft eene doorloopende afwisseling, en het gehalte van de opstellen daalt niet. Generaal-majoor Boogaard, vooral van beteekenis als schrijver over militaire zaken onder den pseudoniem Mars, wordt door Von Schmid beschreven. | |
[pagina 362]
| |
Van den stillen geleerde Dr. J.A. Worp geeft A.N.J. Fabius eene boeiende beschrijving. De reeks wordt besloten door het leven van den bekenden Kampenschen archivaris Mr. J. Nanninga Uitterdijk. Volledige bibliografieën - een toevoegsel van groote waarde bij de levensberichten - zijn gegeven van Pleyte, van Loenen Martinet, Worp en Uitterdijk. Van de journalisten was dit uit den aard der zaak niet doenlijk; de levensbeschrijver doet in zulk een geval genoeg, als hij de bladen en de jaargangen aanwijst, waarin de artikelen te vinden zijn. Een complete bibliografie van Nippold is met juisten tact weggelaten, daar ze eer in een Duitsche publicatie thuis behoort. Van de anderen, schrijvers van weinig werken, kon vaak de opnoeming van de werken in het bericht zelf volstaan. Zoo vinden we hier al wat we mochten vragen of verwachten, en we vinden nergens eene belachelijke ophemeling, zooals men wel eens aan de levensberichten pleegt te verwijten. Ook een ander verwijt, nog in de zomervergadering geuit, is wel heel valsch: de levensberichten zouden niet dan ‘een troebele geschiedbron’ zijn. Na doorlezing van dezen bundel ben ik meer dan ooit doordrongen van het tegendeel; alle schrijvers kennen hun onderwerp goed, en alle houden zich streng aan de waarheid. Voor de geschiedenis van ons land en onze maatschappij in de 19e en het begin van de 20e eeuw brengt deze bundel een heel rijke stof. Het zou domheid en schande zijn als de Maatschappij die door deze jaarlijksche uitgaaf haar naam en haar beteekenis heeft gevestigd, haar taak plotseling liet steken. En het zou voor haarzelve de dood zijn. Zij zou tal van leden verliezen, deels omdat de aardigheid voor hen er af zou zijn, deels omdat ze zich verplicht zouden achten, eene andere aaneensluiting na te streven met het doel, de hier plotseling afgebroken taak weer op te vattenGa naar voetnoot1).
C.P. Burger Jr. |
|