Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina VIII]
| |||
[Nummer 1]![]() Tabula Cebetis, naar de prent van Nic. Jansz. Visscher (1640).
| |||
[pagina 1]
| |||
De illustratie der Tabula CebetisGa naar voetnoot1).I.Ondanks de gunst, waarin de Pinax zich in vroegere eeu wen mocht verheugen, heeft nooit, voor zoover ik althans kan nagaan, zich iemand er toe gezet het een en ander bijeen te brengen over hare moderne verluchting. Slechts bij enkele geleerden, die zich met Cebes hebben beziggehouden, vinden wij eenige losse herinneringen daaromtrent. Jacob Gronovius heeft in zijne ook voor de Cebesrecensie gewichtige editie (Amst. 1689) kritiek geoefend op de prenten, die het tafereel voorstellen en hun teekenaars, en in verband daarmee Hendrik Goltzius als omnium instar genoemdGa naar voetnoot2). Een Fransch geleerde uit de 18e eeuw, de comte de Caylus, die in 1760 in de Académie des Inscriptions over de Tabula een voordracht hieldGa naar voetnoot3), noemt den naam van Romein de Hooghe, terwijl prof. van Wageningen zijne uitgave der Tabula (Groningen 1903) heeft vergezeld doen gaan van een verkleinde reproductie - dezelfde die als frontispice voor ons artikel kon gebruikt worden -- van de prent van Nic. Jansz. VisscherGa naar voetnoot4)). Verder vond ik nog melding gemaakt in de Engelsche uitg. van Jerram (Oxf. 1878) - doch terloops - van een Fransch werk van 1547 van Giles Corrozet, geïllustreerd met 12 platen, die afzonderlijke in den dialoog beschreven scènes voorstellen, dus in tegenstelling met de drie genoemde Hollandsche prenten, die het geheele schilderstuk trachten te verbeelden. Opgemerkt kan nog worden, dat in de klassiek-philologische literatuur nimmer sprake is van een teekening, die lang vóór Goltzius beroemd is geworden, die van Holbein. | |||
[pagina 2]
| |||
Het is niet gemakkelijk een overzicht te verkrijgen van het materiaal. De bibliographische handboeken, b.v. Hofmanns Lexicon Bibliographicum I. 475 vgg. laten den gebruiker in onzekerheid of een uitgave der Tabula van een plaat voorzien is of niet. Wat de alleroudste uitgaven aangaat, bericht Hofmann dit slechts omtrent een Latijnsche vertaling der Tabula uit het jaar 1507, die in Frankfort verschenen isGa naar voetnoot1) (en haar nadruk), blijkbaar omdat hij die inlichting in Panzers Annales Typographici IX. 462, XI. 435, VII. 179, waaraan hij zijn aanteekening ‘infra figura Tabulae ligno incisa’ ontleende, aantrof. Voor de door hem beschreven exemplaren geeft Panzer de vindplaats aanGa naar voetnoot2), Hofmann laat zelfs bij edities, die naar wij weten, een plaat bevattenGa naar voetnoot3), haar aanwezigheid onvermeld. Ook Fabricius' Bibl. Graeca (ed. Harless) geeft ons niets. Daarbij komt, dat de illustratie der Tabula ook in uitgaven van andere auteurs dan die van Cebes, en zelfs buiten de boeken voorkomt. De mogelijkheid, dat mij sporen zijn ontgaan van Cebes-illustraties acht ik dus allerminst uitgesloten. Dit gevoegd bij de moeilijkheid om in de tegenwoordige omstandigheden uit het buitenland boeken te verkrijgen, die in ons land ontbreken, heeft mij er toe doen besluiten, thans hoofdzakelijk over twee typen van Cebes-voorstellingen te handelen, die ik gemakshalve het Goltzius-type en het Holbein-type noem, terwijl ik andere voorstellingen, waaromtrent ik aanteekeningen gemaakt hebGa naar voetnoot4), wellicht later eens kan behandelen.
Cebes - gelijk wij den schrijver maar zullen blijven noemen - schetst in den aanvang van den dialoog eerst in enkele hoofdtrekken de voorstelling der schilderij - een wijgeschenk dat zich in een of anderen tempel van Kronos zou bevinden -- gelijk men er op het | |||
[pagina 3]
| |||
eerste gezicht een indruk van ontvangt: men ziet een ringmuur, (πεϱlβoλoϛ), waarin twee concentrische kleinere ringmuren zijn, in den uitersten ringmuur is een poort, waarbij zich een groote menigte verdringt; binnen ziet men een aantal vrouwen, bij de poort staat een oud man, die den indruk maakt van aan de binnentredende menigte iets te wijzen of te bevelen. Reeds dadelijk zij hier er op gewezen, dat de kern dezer voorstelling, de drie saepta, in zooverre in de prent van Goltzius en zijn navolgers verwaarloosd is, dat daarop de binnenste muur nauwelijksGa naar voetnoot1) of niet meer voorkomt; daarentegen is de allesbeheerschende rots, welke het zgn. Goltzius-type kenmerkt, zeker door Cebes niet als zoodanig gedacht en schijnt den beschouwer dan ook niet dadelijk in het oog gevallenGa naar voetnoot2) te zijn. Bij Holbein zijn niet minder dan vijf door muren of heggen afgescheiden afdeelingen te zien. Aan de algemeene schets sluit zich nu de dialoog aan tusschen een oud man en eenige bezoekers, die zoo zeer in de beschrijving en verklaring der zich tusschen de ringmuren afspelende tooneelen afdaalt, dat de schrijver zelf zeker niet de illusie kan hebben gekoesterd, dat er ooit een schilderij heeft bestaan, die al de door hem beschreven voorstellingen behelsde. Veeleer heeft hij, met toepassing van het ook bij PhilostratusGa naar voetnoot3) voorkomende motief, dat iemand aan een ander een reeks schilderijen toont en beschrijft, de opeenvolgende allegorische voorstellingen omtrent het menschelijk levenGa naar voetnoot4) als een legkaart aan elkander gevoegd, en tot den denkbeeldigen Pinax vereenigd, aan welker realiteit tot in de 18e eeuw niet getwijfeld is. Maar reeds de comte de Caylus heeft het duidelijk uitgesproken, dat daarom al de uitvoering van de schilderij tot de onmogelijkheden behoort, omdat de talrijke scènes, die tusschen de drie periboloi plaats vinden, door den toeschouwer slechts in vogelvlucht kunnen gezien worden; maar dan zou van de groep vóór de poort en van de handelingen, die Cebes haar toeschrijft, niet veel terecht zijn gekomen. Daarom moesten de teekenaars gelijk Goltzius en de zijnen de ringmuren heel laag teekenen, anders kon men van de | |||
[pagina 4]
| |||
tooneelen daarbinnen even weinig ontwaren als blijkbaar de beide bezoekers, die zich, α͗πoϱov͂ντεϛ πεϱì τῆϛ γϱαopῆϛ, omtrent de beteekenis van de allegorie in den dialoog laten inlichten.
In de gedétailleerde beschrijving, die ik ontdaan van den dialoog-vorm, in résumé hier weergeef, vernemen wij allereerst, dat de eerste ringmuur het Leven, en dat de groote menigte bij de poort hen, die het Leven in zullen gaan, voorstelt. De er bij staande oude man, Daimon, houdt in de eene hand een stuk papier en beveelt met de andere de binnentredenden iets of wijst hun den weg. Bij de poort, waar de menigte binnentreedt, staat een zetel, waarop een sierlijk uitgedoste vrouw zit, de Verleiding; uit een kelk schenkt zij zonder onderscheid den binnentredenden een teug: de dwaalbegrtppen en de onwetendheid. De vrouwen aan de binnenzijde zijn de Meeningen, de Begeerten, de Genietingen. Zij vatten de binnenkomenden aan, voeren hen weg, onder voorspiegeling, dat zij hen tot een gelukkig leven zullen voeren, maar ten gevolge van de dwaalbegrippen, die zij in gedronken hebben, vinden zij den waren weg van het leven niet en zwerven zonder doel rond, gelijk men reeds eenige groepen van vroeger binnengetredenen ziet ronddolen. Een eind verder: een blinde en doove vrouw op een ronden steen staande, de Fortuna. Zij beweegt zich steeds onder de menigte, geeft naar willekeur hare gaven, die bij de menschen voor goede dingen doorgaan, om ze terstond weer af te nemen en aan anderen te geven. Hier bevindt zich ergens een kleine omheiningGa naar voetnoot1) en daar buiten worden zij, die iets van de Fortuna gekregen hebben, opgewacht door een schare vrouwen, die er als meretrices uitzien, en hen verleiden bij het Zingenot binnen te treden, hetwelk zich blijkbaar binnen de omhetning bevindt. Is al hetgeen zij van de Fortuna ontvangen hebben verteerd, dan volgt de ontnuchtering, en worden zij gedwongen de slaaf der vrouwen te zijn en allerlei misdaden te begaan. Het is de Gewetenswroeging, aan wie de schepselen thans worden overgegeven. Die bevindt zich in een eng en duister vertrek, waartoe een kleine deur toegang geeft; in haar gezelschap zijn andere vrouwen, de Zielssmart, het Verdriet enz. Daar wordt de zondige mensch gestraft en dan weer naar een ander vertrekGa naar voetnoot2) gezonden, het Ongeluk; en zoo brengt hij zijn geheele leven door, tenzij het Berouw hem te hulp komt. Dit verleent hem nieuwe ‘meeningen’, die hem voeren eenerzijds tot de Ware Wetenschap (Παιδεία), anderzijds tot de Schijnwetenschap (Pseudopaideia). Bij den ingang der poort, die toegang geeft tot den tweeden ringmuur, | |||
[pagina 5]
| |||
staat nu de vrouw, die de meeste menschen voor de Paideia houden: maar die inderdaad de Pseudopaideia is. Binnen dezen tweeden peribolos bevinden zich de vereerders der Schijnwetenschap - dichters, mathemathici enz. - die zich verbeelden de ware wetenschap te beoefenen. Ook hier vergezellen den mensch dezelfde vrouwen, die hem in den eersten peribolos begeleid hebben, maar zij zijn minder in aantal. Hebben degenen, die zich hier in den tweeden peribolos bevinden, hun dwaalbegrippen ingezien en zich losgemaakt van de schijnwetenschap, dan treden zij op den juisten weg en drinken den drank, die hen van de dwaalbegrippen zuivert. Nu zien wij den weg, die naar de Ware Wetenschap leidt. Het is een steile, enge, over een heuvelrug naar boven loopende weg, aan weerszijden waarvan afgronden gapen. Boven bevindt zich een rotsspits, waarop twee vrouwen staan, de Zelfbebeersching en de Volharding, die haar handen naar de opklirnmenden uitstrekken, hen naar boven helpen en hun den mooien, effen, gemaklijk begaanbaren weg toonen, welke naar de Ware Wetenschap voert. Iets verder, badend in het licht, een schoone beemd. In het midden daarvan zien wij den derden peribolos - den tweeden kleineren - en een poort. Daarbinnen is de Woonplaats der Gelukzaligen, hier wonen de Deugden en het Geluk. In de buurt van de poort staat een schoone, bescheiden vrouw, op een vierkanten steen, de Paideia, vergezeld van haar beide dochters, de Waarheid en de Overreding. Zij staat daar ten einde den binnentredenden zelfvertrouwen en onbezorgdheid te schenken, den louterenden drank, die hen eerst geschikt maakt om bij de Deugden te worden binnengeleid: de Kennis (van goed en kwaad) en hare zusters. Deze brengen den reiziger eindelijk naar haar moeder, de Eudaimonia; een weg leidt naar iets heel hoogs, de acropolis van alle ringmuren, waar de Gelukzaligheid op een troon zetelt en de aangekomenen bekranst. Nu wordt de mensch gevoerd naar de plaats, vanwaar hij gekomen is en den ellendigen toestand aanschouwen kan van hen, die nog niet verlost zijn, die den weg niet hebben kunnen vinden, omdat zij de aan wijzing van den Daimon, zelfvertrouwen te hebbenGa naar voetnoot1), zijn vergeten. Mogen de bekransten nu vrij en veilig gaan, waarheen zij wilien, anders staat het met de onbekransten; ook zij vragen nog een oogenblik de aandacht van den toeschouwer. Het zijn, òf zij, die bij het bestijgen van den berg, hoofd en beenen gekwetst hebben en nu door eenige vrouwen worden ondersteund, òf zij, die, wel boven zijn gekomen, maar door de Paideia zijn opgegeven. Zij keeren terug naar den eersten peribolos, naar het Zingenot en de bij haar de wacht houdende meretrices; en beschuldigen - in stede van zich zelf - de Paideia, dat zij de bij het Zingenot toevenden onder valsche voorspiegelingen hun wellustig leven heeft doen verlaten. | |||
[pagina 6]
| |||
En dan zien wij, anderzijds, vrouwen, ‘Meeningen’, die, nadat zij de geslaagden tot de Paideia hebben gebracht, weer afdalen, om, wijzend op het resultaat harer wer kzaamheid, andere nieuwe schepselen tot de Paideia op te voeren, gelijk, zooals de schrijver in een treffende vergelijking uitdrukt, schepen, die na hun lading te hebben gelost, terugkeeren om met andere goederen te worden bevracht.
De rijkheid dezer voorstelling, gevoegd bij de reeds boven te berde gebrachte technische bezwaren, zal den indruk bevestigen, dat hier een reeks phasen in de allegorische voorstelling van het Leven in het kader eener schilderij zijn gewrongen. ![]() Er bestaat een antiek relieffragment - of liever alleen de herinnering er aan in een 16e-eeuwsche teekening -, dat de Tabula voorsteltGa naar voetnoot1), voor het eerst gepubliceerd in de Archäol. Zeitung van | |||
[pagina 7]
| |||
1884 p. 115 door K.K. Müller. Het is een bewijs, hoe men reeds vroeg na het verschijnen der Tabula als geschrift, getracht heeft een beeld van het geheel te reconstrueeren. Immers Robert (t. a.p. p. 127) heeft terecht opgemerkt, dat niets zoozeer bewijst, dat het relief naar den text ontworpen is en niet omgekeerd, als het feit, dat in den text de Daimon in de eene hand de schriftrol vasthoudt en met de andere hand den binnenkomenden iets wijst of beveelt, maar op het relief met den vinger van de zelfde hand beveelt, waarmede hij de charta omhoog houdt. Interessant zou het wezen, wanneer er in handschriften van de Tabula illustraties aanwezig zouden zijn. Maar hieromtrent heb ik tot dusver niets kunnen vindenGa naar voetnoot1).
De gecombineerde voorstellingen van den geheelen Pinax waren reeds van te voren tot mislukking gedoemd. Bij de bespreking ga ik - met terzijdestelling der chronologische volgorde - van de meest voorkomende prenten, die om zoo te zeggen het Goltzius-type vertegenwoordigen, uit. Immers de prenten van Hendrik Goltzius 1592, Nicolaas Jansz. Visscher 1640 en Romein de Hooghe 1670, staan in onderling verband wel zoo, dat Visscher de prent van Goltzius heeft verkleind en Romein de Hooghe haar heeft omgewerkt. Verder berust op Goltzius of Visscher ook nog een prentje van een onbekende uit het jaar 1658 (zie ben. p. 10), dat weer omgewerkt is door Arn. Houbraken in 1683. Goltzius ontwierp in 1592 een prent, die door zijn sticfzoon Jacob Matham (1571-1631) werd geteekendGa naar voetnoot2). Het is een vrij groote prent (124 × 66 cM.) in drie bladen, die niet voor een boek bestemd is geweestGa naar voetnoot3), Zij kan goed gekend worden uit de verkleining van Visscher (50 × 33)Ga naar voetnoot4), al heeft Visscher enkele détails uitgewerktGa naar voetnoot5). Was de prent van Goltzius begeleid door een gedicht in 36 hexameters | |||
[pagina 8]
| |||
van Franco Estius, die van Visscher - die trouwens nergens zegt, dat het de prent van Goltzius was, welke hij ‘in minorem formam redegit’ - is voorzien van een Latijnsche en, wat van belang is, van een Hollandsche toelichtingGa naar voetnoot1), die eenigszins zonderling contrasteert met het geleerde werk, waarachter de prent werd opgenomen: de editio princeps der Arabische paraphrase van den Griekschen text, begeleid door de Latijnsche vertaling er van door Elichmannus en na diens dood met uitvoerige inleiding uitgegeven door Salmasius (Leid. 1640). Van Goltzius' prent zou men kunnen zeggen, dat hij wegens de boomen het bosch niet ziet. Terwijl er niet minder dan 200 figuren op voorkomen, die hij met heel veel voorliefde heeft geteekend, is een der eerste eigenschappen van de door Cebes beschreven schilderij er in miskend (zie bov. p. 3): de derde ringmuur ontbreekt zoo goed als geheel. Aanstonds zal blijken hoe Goltzius hiertoe gekomen is. En daarnaast valt de breedvoerigheid op, waarmede zoowel de uitspattingen als de misdaden der afgedwaalden zijn behandeld. Opzettelijk is Fortuna in orbe stans niet al te ver van den ingang van den eersten peribolos geplaatst, ten einde ruimte te maken voor allerhande braspartijen, hoewel de text van Cebes zelf zoo 'n uitvoerige behandeling geenszins vergt. Dit geldt niet minder van de misdaden, die zich Cebes zeker niet in een reeks van scènes heeft gedachtGa naar voetnoot2). Het botvieren van deze zucht tot uitbeelding der ondeugd ontaardt in de om werking van Romein de Hooghe tot een geraffineerd wroeten in de menschelijke uitspatting en bovendien in een wreed uitmeten van de louteringen, die de zondaars hebben te verduren. Niets wordt in deze dwaze en afstootende prent den beschouwer geschonkenGa naar voetnoot3), niets wijst er op, dat de teekenaar ook maar een vleugje begrepen heeft van het onderwerp, dat hij had in beeld te brengen. Hij heeft het ten volle verdiend, dat Berkelius, voor wiens editie van Epictetus en Cebes (1670) hij de prent van Goltzius omwerkte, hem | |||
[pagina 9]
| |||
verloochende: in qua (tabula) designanda et exsculpenda praestantissimus ille artifex nimiam sibi sumpsit libertatem et arrogantiam, dum veterem a Goltzio incisam in quibusdam locis emendare nititurGa naar voetnoot1). ![]() | |||
[pagina 10]
| |||
![]() Een kleine ondoordachte en onbegrepen reproductie van de prent van Goltzius vindt men op het titelblad van Glazemakers vert. van Epict. Enchir. en Cebes' Tafereel van 1658Ga naar voetnoot1). Dit prentje is weer omgewerkt door Arn. Houbraken in 1683. Het simpele plaatje dient | |||
[pagina 11]
| |||
tot titelblad voor Van Hoogstratens berijmde Ned. vertaling van het TafereelGa naar voetnoot1).
Op de prenten van het Goltzius-type zouden talrijke aanmerkingen zijn te maken. Het zoo goed als ontbreken van den derden peribolos noemden wij reeds. Een enorme rots beheerscht de geheele voorstelling. De Fortuna staat stil in plaats van zich door de menigte te bewegen. Men zou verder kunnen vermelden, dat Goltzius - trouwens ook andere teekenaars - niet heeft opgemerkt, dat niet alleen een drank wordt toegediend bij het binnentreden van den eersten ringmuur en bij het bereiken van de ware wetenschap in den derden - wat Goltzius zeer in miniatuur heeft geteekend -, maar ook binnen den tweeden peribolos, al wordt het in den text niet met zoovele woorden gezegd. Maar er staat toch in cap. 14, dat noch de slechte eigenschappen noch de meeningen de menschen vertaten, voordat zij, na de schijnwetenschap vaarwel gezegd te hebben, den waren weg betreden en den drank, die hen van de verkeerdheden zuivert, hebben ingedronken. Een aanduiding hiervan ware in een volledige teekening van den Pinax op haar plaats geweest. Een kritiek op enkele andere punten der voorstelling van Goltzius heeft Jacob Gronovius in zijne uitgave van 1689 geleverd; terecht verklaart hij ergens, dat deze zich meer richt tot de philologische voorlichters der teekenaars, dan tot dezen zelfGa naar voetnoot2). Het is de moeite waard, de drie door Gronovius op verschillende plaatsen aangeroerde gevallen hier te bespreken. Volgens Gronovius kleeft een kardinale font aan al deze teekeningen: zij zouden miskennen, dat volgens Cebes er nog een andere weg dan door den tweeden kring van het eerste rayon naar het derde loopt. Ware dit werkelijk zoo, waarom, zou men op de voorhand willen vragen, laat de gids dan na, den bezoekers dien weg nauwkeurig te toonen? Gronovius brengt tot staving zijner - averechtsche - meening twee plaatsen in onderling verband:
| |||
[pagina 12]
| |||
Wie onbevooroordeeld is, ziet niet in, waarom deze woorden niet veel eenvoudiger beteekenen: die - na den tweeden peribolos betreden te hebben - de mathematici voorbijgaan (of op zijde streven). De noodzakelijkheid tot een gewrongen interpretatie bestaat te minder, daar wij thans weten - en ook Gronovius kon dit trouwens reeds weten, maar hij stond te vijandig tegenover Salmasius om aan dit gegeven waarde te hechten - dat de Arabische paraphrase aantoont, dat de sub 1o genoemde plaats, waar de gids het bestaan van een afzonderlijken weg van het eerste naar het derde saeptum schijnt te bevestigen, corrupt is: ‘minime, inquit, non habet viam aliam’, luidt de Arab. paraphrase in de vert. van Elichmannus, ‘non, il n'y a pas d'autre qui les y conduise’, staat in de Fr. vert. er van van BassetGa naar voetnoot1), 〈οὐκ〉 ἔστιν geven dan ook de moderne edities van den Gr. text volgens een emendatie van Sauppe. De menschen, die de mathematici voorbijgaan en ondanks hun schijnwijsheid voorbijstreven, zijn nl. zij, van wie vroeger gezegd werd, dat zij een volle katharsis van het Berouw ontvingen; van hen wordt dan verder niet gesproken, daar de aandacht van den toeschouwer zich uitsluitend richt op de wederwaardigheden van hen, wien een volledige loutering ontzegd bleef. Gelukkiger is Gronovius' kritiek in het tweede geval. Uit den text (c. 9) blijkt, dat binnen den eersten kring zich nog een kleinere peribolos bevindt, die elders (c. 28), omdat hij deel van den eersten peribolos uitmaakt, nog al verwarrend, ook wel eerste peribolos genoemd wordt. ‘Ziet gij, wanneer gij die poort zijt doorgegaan (ὡς ἂν | |||
[pagina 13]
| |||
παρελθῇς), een anderen peribolos en vrouwen opgeschikt als meretrices, die daarbuiten staan?’ (c. 9). Bedoeld worden nl. de vrouwen, die de menschen afwachten, die iets van de Fortuna ontvangen hebben, en hen uitnoodigen bij het Zingenot binnen te treden. Dit Zingenot woont dus blijkbaar binnen den kleineren peribolos. Maar van dat alles is niets op de prent te zien. Hoe zijn de voorlichters der teekenaars er toe gekomen dit onderdeel te verwaarloozen? In de oude texten, die zij gebruikten, o.a. in de ed. van Hieron. Wolf, was wellicht door een drukfout (de variant is noch uit hss. noch in de ed. princ. bekend) in den zin ἐὰν οὖν τις πεισθῇ ὑπ' αὐτῶν εἰσελθεῖν εἰς τὴν Ἡδυπάθειαν het woord εἰσελθεῖν uitgevallen, zoodat uit dien moeilijk te construeeren zin niet scheen te blijken, dat men bij het Zingenot binnentrad. Men liet dus de omheining weg en dat wel te gretiger, omdat de bedrijven van het Zingenot nu des te aanschouwelijker konden worden voorgesteld. En de poort, die men eerst moest passeeren? Goltzius liet haar samenvallen met de poort, die tot het tweede rayon toegang verleent en welke hij deswege sterk naar links teekende - in tegenstelling met vroegere teekeningen, die, gelijk wij beneden zullen zien, hem niet onbekend waren - en vatte het παϱελθεῖν op als praeterire (‘als gij de poort voorbij zijt gegaan’). Aan de plaats zit nog al veel vast, zoodat Gronovius haar met het epitheton exulceratissimus bestempelt. En nu het derde punt in Gronovius' kritiek. Iets verder is sprake (c. 10) van het nauwe vertrek der loutering, waar de gewetenswroeging met hare trawanten zetelt, door Goltzius geheel op de andere zijde van de prent geteekend. En als de zondaar daar verkeert met zijn pijnigers, dan wordt hij van daar wederom in een ander vertrek geworpen εἰς ἕτερον οἶκον ῥιπτεται εἰς τὴν Κακοδαιμονίαν, bij het Ongeluk, waar hij dan zijn geheel verder leven moet slijten, tenzij het Berouw hem bevrijdt. Op de prent is dan ook naast het oord der loutering nog een tweede vertrek (οἶκος) geteekend. Nu spot Gronovius eventjes met hen, die nescio quas non ficticias aedificationes huic tabulae illinunt (p. 139), en laat dan met een specieuse conjectuur dat tweede gebouwtje in het niet verzinken: de zondaar wordt geworpen εἰς ἕτερον οἶκτον: rursus ibi incidunt in aliam miseriam, in aliam deplorandum et miserabilem statum, quem videlicet vulgo appellamus voce Κακοδαιμονίας. Een aardige conjectuur, voor welke, verborgen als zij daar ligt in Gronovius' Commentaar, tot dusver het pantheon der conjecturae Cebetianae in onze edities nog niet ontsloten is. | |||
[pagina 14]
| |||
![]() Was, vragen wij nu, de compositie van Goltzius oorspronkelijk? Waar diens voorstelling zoozeer in bewerkelijke onderdeelen afdaalt, maar de hoofdlijnen van Cebes zelf verdoezelt, mag men reeds bij voorbaat een oudere voorstelling als leiddraad aannemen. Een type daarvan vertoont de schilderij, uit de Hollandsche schilder-school, reeds uit het jaar 1573, die zich sinds 1908 in het Rijksmuseum bevindt (Catal. n. 81a)Ga naar voetnoot1). Ook hier treft men, gelijk bij Goltzius, de geweldige alles beheerschende rots in het midden, maar op de rots ziet men nog duidelijk rondom de woning der geluk- | |||
[pagina *1]
| |||
Schilderij (1573) in het Rijksmuseum te Amsterdam.
| |||
[pagina 15]
| |||
zaligen den derden ringmuur, een in verhouding tot de omgeving kinderachtig bordesje: wij begrijpen, dat Goltzius het vrij wel als overbodig heeft beschouwdGa naar voetnoot1). Bij nauwkeurige bestudeering bespeurt men in allerhand détails de voorloopers van motieven bij Goltzius. De Fortuna staat geheel naar links, de ingang van het tweede saeptum is bijna vlak tegenover, ietwat rechts van dien van het eerste. Veel wat in Goltzius' constructie af te keuren viel, vindt men hier reeds aanwezigGa naar voetnoot2). Maar de voorstelling zelf moet ouder zijn dan het jaar 1573. Deze schilderij is slechts een exemplaar uit een reeks. Immers ik herken dezelfde voorstelling in het kleine schetsje, uit het jaar 1564, dat zich bevindt op het titelblad van de oudste Hollandsche vertaling der Tabula, die van Marcus Antonius Gillis, welke ik reeds in dit Tijdschrift in mijn art. over de Nederlandsche Cebes-literatuur heb gereproduceerd (VII. 14) en nu ter wille van de volledigheid herhaal. Dit schetsje toont slechts om zoo te zeggen het geraamte der zelfde voorstelling, die op de schilderij Staat, de drie uit duidelijk gemarkeerde steentjes opgetrokken muren zijn gehandhaafd, de ingang van het tweede saeptum komt eveneens met die op de schilderij overeen, ja zelfs enkele der weinige overgenomen détailscènes, zooals bijv. de voorstelling van den manslag, zijn wat plaats en vorm betreft in beide teekeningen congruent. Zoo begrijpen wij eerst recht - beter dan ik het in mijn vorig artikel meende te begrijpen - het versje, dat Gillis boven zijn prentje liet drukken: Des figuers cleynheit hier veel wt doen blyuen heeft,
Daeraf meer verstants dan tbeelt het schryuen geeft.
Niet wil het zeggen, dat men maar in het boek moet nalezen, wat op de teekening geen plaats heeft kunnen vinden, maar dat veel van hetgeen het groote voorbeeld van het plaatje bevatte, hier wegens plaatsgebrek verwaarloosd is, en daarom, beter dan het prentje, de | |||
[pagina 16]
| |||
lectuur van het boek zelf het juiste inzicht in den aard der Tabula kan verschaffen. Men zie de afbeelding op pag. 14. In dit verband keeren wij nog eens terug (zie Het Boek VII p. 20 vg.) naar den grooten bewonderaar van dat Tafereel Hendrik Laurensz. Spieghel (1549-1612). De Muze had hem in den droom den noorderwand van de voorzaal van zijn buiten Meerhuizen getoond, die ‘was heel end al bemaald Met Kebes Tafereel.’ Het bestaan van een dergelijke wandschildering behoeft, nu wij uit de schilderij in het Rijksmuseum een Cebes-voorstelling in het groot hebben leeren kennen uit dien tijd, niet betwijfeld te worden. Spieghel zal eens ergens een dergelijke schildering gezien hebben, ja zelfs zou men geneigd zijn te vragen, of niet de aanblik van een dergelijke Cebes-schilderij Spieghel tot zijn belangstelling voor Cebes' dialoog en zijn dichterlijke behandeling er van in den Hertspieghel heeft gebracht. Alb. Verwey (Beweging, 1918 p. 179, 302) neemt aan, dat zijn correspondentie met Coornhert hem tot het bestudeeren van de Tabula in het oorspronkelijk (vgl. Het Boek VII p. 21) dertien jaar, voordat hij met den Hertspieghel begon, geleid heeft. Onmogelijk is dat niet, al is het beroep op Cebes, dat men in Coornherts Brievenboeck (1626) p. 223 aan het slot van brief LXXI aantreft (‘Cebes salighen van den Bergh comende, soecken niet haer heyl, dat zy al hebben, maer der verdoolden heyl, die zy soecken, maer noch niet en hebben’) niet zoo indrukwekkend, althans volgens mijn gevoel. In ieder geval zal de Cebes-voorstelling, die de dichter in zijn droom ziet, niet te scheiden zijn van de voorstellingen, die in die tijden in sommige huizen den wand versierden.
Amsterdam. M. Boas.
Naschrift. - Over de illustratie van den Pinax handelde ik in een voordracht op het in April 1919 hier ter stede gehouden 9o Philologencongres. Hietvan zijn deze artikelen een omwerking. Over den Pinax zelven heeft sinds het verschijnen van mijn vroeger artikel (zie bov. p. 1 n. 1) Alb. Verwey gesproken in zijn artikelenreeks over Spieghel in ‘de Beweging’ van 1918 (Aug.-Nov.), thans ook afzonderlijk verschenen (Den Haag 1919); zie boven. Bij het verzamelen van het materiaal voor de illustratie van het Tafereel ondervond ik vooral den steun van Mr. N. Beets, onderdirecteur van's Rijks Prentenkabinet, waarvoor hem mijn bijzondere dank gebracht wordt. |
|