Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 97]
| |
[Nummer 3]Het leeskaartboek van Wisbuy.De Nederlandsche leeskaartboeken en -boekjes der 16de eeuw zijn zóó dikwijls in dit tijdschrift aan de orde geweest, dat ik mij ontslagen mag rekenen van de verplichting tot het verklaren of uiteenzetten van hun algemeene strekking. Voldoende zij het in herinnering te brengen dat, tot dusver, moderne herdrukken waren verschenen van vier zulke geschriften: één uit het begin dier eeuw, één van 1532, één van 1540/'41 en één van 1568, welk laatste, ofschoon in de Deensche taal opgesteld, eene getrouwe vertaling te zien geeft van een Hollandschen tekst van 1566. Een vijfde uitgave, juist van dien tekst van 1566, weder bezorgd door den Heer J. Knudsen te Koppenhagen en voorzien van eene inleiding door Dr. C.P. Burger gesteld, is in dit eigen jaar 1920 van de persgekomenGa naar voetnoot1). Zij geeft ons een dieper inzicht in deze eigenaardige literatuur, maar zonder vooralsnog het onderwerp uit te putten, want de reeks strekt zich ook over de volgende decenniën uit. Wat de filiatie der teksten betreft: het staat wel vast dat de oorspronkelijke en eenvoudigste der gedrukte uitgaven van 1532 dateert, om, aangevuld en uitgebreid, in 1540/'41 opnieuw te verschijnen, hetgeen zich in de jaren 1551 en 1560/'61 heeft herhaald. De weder vermeerderde tekst van 1566 ligt thans in herdruk voor ons, maar, afgezien van Deensche, Duitsche en wellicht andere vertalingen, zijn er toch ook in 1579/'80 en 1588 bijgewerkte drukken verschenen. Nà dat jaar hebben de overeenkomstige uitgaven voor de Zeevaart een anderen, zoo niet beteren dan toch meer overzichtelijken en wetenschappelijken vorm aangenomen, vooral onder den rechtstreekschen invloed van cartografen als Lucas Jansz. Waghenaer en Willem Barents. Een boek, zij het een leeskaartboekje uit de 16de eeuw, wint aan | |
[pagina 98]
| |
beteekenis wanneer de schrijver of althans de auctor intellectualis bekend wordt en begint eerst recht van belang te worden wanneer er blijkt dat deze, ook uit anderen hoofde, iemand van beteekenis is geweest. Dit geval doet zich hier voor. Die geestelijke vader van het boekje is, naar aan Dr. Burger bleek, niemand minder dan de zeeman-schilder Cornelis Anthonisz, een van die merkwaardige figuren uit de nautische wereld, die, als bij voorbeeld de prediker-geograaf Petrus Plancius, uit halve vergetelheid moeten worden opgedolven. Het is mogelijk dat Anthonisz de hand heeft gehad in den druk van 1532, het is zeker dat hij dien van 1540/'41 heeft bezorgd, het is hoogst waarschijnlijk dat ook die van 1551 van hem afkomstig zal blijken en zijne hand is zelfs in de bewerking van 1566 nog duidelijk te herkennen. Anthonisz' werkzaamheid op nautisch gebied is niet bij het uitgeven van leeskaartboekjes beperkt gebleven. Ook hunne noodzakelijke aanvulling: de eigenlijke zeekaart (of paskaart) heeft hij met allen mogelijken ernst ter harte genomen. Zulk eene kaart van Noord- en Oostzee, van hem afkomstig (1543) en uitgegeven op negen groote bladen, werd in 1903 ontdekt, om in 1908 door reproductie verkrijgbaar te worden gesteld; zij is, daaraan kan niet getwijfeld worden, bestemd geweest om het leeskaartboek van 1540/'41 figuratief toe te lichten, zoo goed als eene andere kaart van het Kanaal met de Spaansch-Portugeesche kusten, welke, naar vermoed mag worden, bestaan heeft, al is tot dusver nog geen exemplaar daarvan terug gevonden. Zoo heeft dan Anthonisz alle, omstreeks 1550, door Nederlandsche zeeschepen beploegde wateren, in afbeelding en bij geschrifte, naar wetenschappelijke eischen ten volle bestreken. Hij heeft zijn tijd beheerscht, als Waghenaer en Barents een halve eeuw later; hij mag voor den prototype worden gehouden waarnaar deze beroemde cartografen zich hebben gevormd. Hier is werk met perspectief, afkomstig van een ‘eerste kracht’, als teekenaar en kunstschilder nog meer vermaard. Hoe opmerkenswaardig toch, dat deze zelfde Cornelis Anthonisz zich in 1539 opmaakt om eene reis te ondernemen in het gevolg van Karel V en ons eene voorstelling nalaat van de stad Algiers, welke op 1543 is te dateeren. Waarschijnlijk dus heeft hij deelgenomen aan de ongelukkig (namelijk ongelukkig voor den Keizer) afgeloopen expeditie naar Noord-Afrika van 1541 - maar in welke hoedanigheid vermocht hij zich aan te sluiten? Bekleedde hij wellicht eenen post als Jan Vermeijen van Beverwijk, die den Habsburger in 1535 naar Tunis vergezelde, wiens schilderijen thans twee zalen van het Nieuwe | |
[pagina 99]
| |
Kunstmuseum te Weenen vullen (of vulden?) waarnaar tapijten geweven zijn, welke zich thans bevindenGa naar voetnoot1) te Madrid? Zoo ja, welk werk van Anthonisz kan dan nog voor den dag komen, of bij nader onderzoek reeds lang aanwezig blijken!
Het gaat dan ook te ver van Corn. Anthonisz te verklaren (Inl. p. xi) dat hij wèl kunstenaar is, als hij in hout of metaal graveert en het penseel ter hand neemt, maar de ‘eenvoudige zeeman’ blijft, wanneer hij de pen hanteert. Integendeel: het boekje (van 1566) zit zoo goed in elkaar als eenvoudige zeelieden maar konden verlangen, dus in het algemeen juist zéér goed. De tekst is duidelijk en de volgorde is vrij streng in acht genomen, met dien verstande dat het als willekeurig maken van moeilijk te verklaren overgangen (zoo men wil ‘sprongen’) in eene litteratuur als deze, zoo de auteur niet in doellooze herhalingen wil vervallen, moeilijk te ontgaan en haast onafwijsbaar is - eene omstandigheid waardoor die afwijkingen feitelijk aan de kritiek ontsnappen, want de criticus geve zich wèl rekenschap van het FEIT dat de auteur soms, naar volstrekt persoonlijk inzicht, een sprong heeft moeten maken. Daarbij moet niet vergeten worden, dat de voor ons liggende tekst van 1566, er eigenlijk een is van 1551, die niet door den auteur zelf, maar voor de tweede maal reeds door een ander werd bijgewerkt en dit kan gereedelijk verklaren hoe sommige inlasschingen die ter weerszijden eenen ‘lapsus’ schijnen aan te wijzen, terecht zijn gekomen op plaatsen waar wij er minder verdacht op zijn. Soms zelfs valt het moeilijk te zeggen of een abrupte overgang misschien maar eene onnauwkeurigheid is ter drukkerij begaan. Zoo op pagina 30 (nieuwe nummering). De paragraaf 10, die in de editie van 1541 reeds voorkomt, ware gevoeglijk te verwisselen met paragraaf 9 die bij 11 behoort aan te sluiten - een opschrift vóór paragraaf 10 (de nieuw voorgestelde paragr. 10) luidende ongeveer: ‘FERO, URKENAY, YSLANT’ kan bij toeval vergeten zijn, maar zou een volkomen begrijpelijken overgang hebben verzekerd op eene plaats, waar men thans wel wat al te plotseling voor een nieuw verschiet meent te worden gesteld. Zeer merwaardig is Hoofdstuk LXX: ‘Om Gissinge te maken’. In zijne Inleiding zegt Dr. B. dat juist uit dit hoofdstuk wel heel duidelijk blijkt hoezeer het den auteur aan schrijftalent ontbroken heeft. Naar mij voorkomt: ten onrechte. Het hoofdstuk bevat des auteurs allerbeste bepalingen | |
[pagina 100]
| |
van verheden op den oceaan. Wij zouden zulke waarnemingen in een tabelletje verzamelen om, de volgorde van ondergeschikt belang achtende, de toelichting tot een minimum te beperken. Over die beperking denkt onze auteur anders dan wij, want hij weet, dat zijne lezers matig geoefend zijn in het raadplegen van staatwerk. Dààrom houdt hij zich aan den vorm der andere hoofdstukken en dààrom gebruikt hij, door zichzelf te herhalen, veel te veel woorden, naar onzen maatstaf althans. Hij geeft hier zijne gezeilde verheden naar eigen ondervinding, allen, men merke deze bijzonderheid wèl op, afgezeild bij krachtig doorstaande, bezeilde winden, veroorlovende dat men een schip, over zoo recht mogelijk gestuurde koersen, goed laat doorpietsen, waardoor een zuivere kijk is te krijgen op de inderdaad afgelegde afstanden, bij minimalen invloed van wraak of getijGa naar voetnoot1). Anthonisz is in deze opgaven nauwkeurig, tot op zekere hoogte nauwkeuriger dan zijne voorgangers. De oudere boekjes namelijk plegen de afstanden op te geven in ‘weken zee's’ als zij groot, in ‘kenningen (van kim tot kim)’ of in ‘mijlen’ als zij klein zijn, maar 't zijn er ook eenheden naar, daar de grootte der aarde niet bekend is, de voeten of vamen waarin de mijlen zijn uitgedrukt geijkt noch vergeleken zijn en de log nog in zwang moet komen! Eerst na het bekend worden van Snellius' graadmeting (1627) begint de zeeman over geregeld loggen te denken; voor dien tijd gooit hij er, als regel, zoowat naar met de muts. Maar Anthonisz doet dat niet. Hij geeft de afstanden op, niet in onzekere lengtemaat, maar in evenredige eenheden welker waarden zeker zijn of kunnen zijn, in ‘uren’, welke hij nauwkeurig aan zijn zandlooperGa naar voetnoot2) kan nameten, terwijl ieder ander zeeman den eigen zandlooper, zoo nauwkeurig als hij slechts wil, kan toetsen door de draaiïng van het hemelgewelf gade te slaan, want van de ongelijke (kanonieke) uren hebben de zeelieden ongetwijfeld afstand gedaan zoodra de invoering der slaguurwerken (omstreeks 1400) tot het aannemen van gelijke uren drong - zoo zij zich al ooit van die ter zee meer dan elders onbruikbare kanonieke uren hebben bediend! Zooals gezegd is: Anthonisz geeft in dit Hoofdstuk zijn beste ondervinding. Hij laat het berekenen van de afstanden aan zijne lezers over, die zichzelf uit de verstrekte gegevens omtrent weer en windkracht (evenals hij) maar een denk- | |
[pagina 101]
| |
beeld moeten vormen van de ook aan den auteur niet met juistheid bekende gemiddelde snelheden. Hij geeft zijne waarnemingen in wat men tegenwoordig noemt: ‘den oorspronkelijken vorm’ en doet daaraan wèl. Zelf heeft hij die waarnemingen ongetwijfeld nog wel anders benut, namelijk om er gebruik van te maken tot het leggen van de grondslagen zijner hiervoren genoemde kaarten. Een ander dan hij, zal vele jaren later, nog met groote voldoening kennis hebben genomen van die welverzorgde gegevens: Adriaan Veen, de bekende ‘Na-passer’. Dat was nu eens materiaal, dat, ofschoon reeds oud, kritiek kon verdragen, want het liet juist zooveel speling in de berekende uitkomsten toe, als op grond van de onnauwkeurigheid der methoden van navigatie, mocht worden toegelaten! Zoo beschouwd, geeft ons juist dit Hoofdstuk LXX een dieper inzicht in Anthonisz' opvatting en werkwijze, terwijl het geheele boekje, in verband met zijn overig oeuvre, een breederen kijk geeft op die merkwaardige Noord-Nederlandsche Kartografie van omstreeks 1550, welker karakter, zelfstandig tegenover het Zuid-Nederlandsche werk, eerst in onze dagen begrepen begint te worden. Op eigen waarnemingen in verband met die van ouderen wenscht de auteur het niet voor altijd te laten aankomen; hij richt zich aan het slot (Cap. lxxviii) tot de mannen der dagelijksche praktijk, met het verzoek hem nieuwe gegevens te verstrekken. Of dit verzoek geholpen heeft? Eigen ervaring maakt mij op dat punt zeer sceptisch; ik vermoed dat zij, die de aandacht wisten te vestigen op enkele, als olievlekken aan de oppervlakte liggende drukfouten, van gevoelen waren dat zij zich al actief genoeg hadden betoond. Even merkwaardig als Capittel LXX zijn voorwerk en slot. Het voorwerk heeft stellig eene mystificatie ten grondslag. Het draagt den naam van ‘Den Spieghel van der See’ en heet te zijn ontleend aan een ‘out boeck’, d.i.: uit een boek dat in 1566 (51?) ‘oud’ en blijkbaar, als gevolg van die oudheid, zóó moeilijk te vinden was, dat eene nadere omschrijving overbodig kon worden geacht. Wie toont of noemt ons een exemplaar van dit buitengewoon belangwekkend incunabel? Ik stel deze vraag met niet al te grooten nadruk, want blijkbaar is deze ‘Spieghel van der See’ aan de nasporingen, zoo van den Heer Knudsen als van Dr. Burger, ontsnapt. Ter zake dus! In dezen ‘Spieghel’ wordt de goede oude tijd geprezen, toen stuurlieden nog nette, ijverige en verstandige menschen waren die altijd nuchter bleven, terwijl de ‘tegenwoordige’ tijd van bordeel- en taveernbezoek, van ‘vloecken, kijven, ende vechten’, | |
[pagina 102]
| |
van ‘vrouweren, drincken ende sweren’, naar zijne werken wordt gelaakt. Eilieve, dus mag men vragen, als dit is overgenomen uit een ‘oud’ boek, een boek dat in 1566 (51?) al oud was, hoe kwam dan die oude auteur van dat oude boek zoo precies te weten hoe het lang nà zijn tijd zou toegaan en toeging? Was het in dien ouden tijd soms precies eender als later? Maar die oude auteur van het oude boek kan niet geweten hebben hoe de toestand waartegen later moest worden gewaarschuwd zich ontwikkeld had! En zoo die nieuwe toestand dezelfde was als de toestand ‘vanouds’ waarom moest dan Corn. Anthonisz eigen autoriteit dekken, door zich te beroepen op een ‘oud’ auteur, die er minder van wist dan hijzelf, of dan zijne tijdgenooten, die gewaarschuwd moesten worden en zich dagelijks aan den Y-kant konden gaan overtuigen, hoe de grootste helft der stuurlieden zich begaf ‘tot droncken drincken ende ander rebelheyt, ... ende op dye leste ure, als die schepen tseil gaen, so comen die droncken Stuerluy tschepe, dol gedroncken gelijc een Swijn etc. etc.’ Het raadsel is wel op te lossen en de oplossing is waarschijnlijk deze: Anthonisz heeft zijnen tijdgenooten een ‘spiegel’ voorgehouden, maar zich aldus doende van een doorzichtig masker bediend, waar hij het liet voorkomen alsof de gewraakte uitspattingen ‘vroeger’ tot de zeldzaamheden behoorden. De oogenschijnlijk ‘eenvoudige’ zeeman levert hier het bewijs dat hij niet zoo onhandig met de pen was, als wel gedacht wordt. Integendeel, hij toont dat hij, bij geschrifte zich van den domme houdende, niet alleen teekenachtig maar ook geestig of, zoo men wil ‘leuk’, wist te zijn in het aanprijzen zijner moraal. Het slot van het boekje is uit een cultuurhistorisch oogpunt van zeker belang. Men vindt daar (pag. 178) een dichtstuk van 45 regels, getiteld: ‘Dat ghoede woort voor die Schipluyden tsavonts te roepen, alsmen dat Lof te singhen beghinnen sal omme Godt te bidden, voor alle waerlijckheyt te behoeden, om voorspoet ende ghelucke te gheven, van eenen goeden vrient te printen ghebeden tot nutte ende Eer alle Zeevarende luyden’. Het gedicht is te lang om te worden afgeschreven, maar verdient te worden vergeleken met eenen Roerzang van 30 regels, voorkomende in Witsen's Scheepsbouw (1671), een zangGa naar voetnoot1) die natuurlijk niet wordt aangeheven als inleiding tot het Lof, maar ingezet wordt ‘wanneer 's nachts de quartieren uyt zyn’, of, in moderne taal: bij het opzetten van de | |
[pagina 103]
| |
wacht (8 u. 's av.). Het Ghoede Woort, inmiddels tot een roerzang geworden, leefde in Witsen's tijd, nog tamelijk onveranderd voort, maar, wat merkwaardiger is: het kon, ruim tweehonderd jaren nà Witsen en naar omstandigheden gewijzigd, nog op de Nederlandsche oorlogsschepen worden vernomen. Nog in de jaren van 1880 tot '90 behoorde de Provoost de wacht op te zetten onder het aanheffen van een liedje dat voor 't laatst bij Koninklijk Besluit van 19 September 1883 No. 25, in de Verordeningen der Kon. Marine is afgedrukt (Verord. Dl. II, Hoofdst. V, Art. 149, noot). Het luidde als volgt: Hoort mannen, hoort!
Van d' eene zij tot de andere voort,
Van de wacht tot naar de kooi,
Om daar te rusten mooi.
Al die de wacht niet heeft vertrekt van hier,
Het is van avond
![]() ![]()
God verleen ze een goede wacht,
Goede wacht en goede vrée,
Geluk en behouden reis er mée.
Behouden reis verleen je God,
Keer het glas en lui de klok!
Wachtsvolk naar boven, de rest naar kooi,
Vuren, licht en pijpjes uit;
Rollezer! Wachtsvolk, luistert naar je namen!
Als regel maakte de provoost zich even gemakkelijk van het liedje af, als de schepelingen, die er niet over dachten hunne pijpjes uit te kloppen, maar 't voorschrift bestond toch en werd af en toe opgevolgd. Het loont de moeite om de hier ondersteepte regels te vergelijken met de allerlaatste regels van het Ghoede Woort: God verleen ons zijn vreede seer goedertier.
Ghelucke, en behouden reyse daer mede.
Ende hier nae ons alleen verleene zijn eewige vrede mede.
Gheluck ende behouden reyse met lieue te scheyden
God wil ons goet weder en wint op dese reyse bereyen.
Aldus heeft het ‘Ghoede Woort’, dat in 1566 misschien al niet nieuw meer was, naar omstandigheden van tijd, plaats en overheerschend geloof gewijzigd, nog op het einde der 19de eeuw tusschen | |
[pagina 104]
| |
de dekken weerklonken, maar er was toen niemand meer die wist, dat de formaliteit bij het ‘opzetten van de wacht’ in gebruik, berustte op een Roomsch-Katholiek sacrament, dat over de dagen der Republiek heen, zijn bestaan, in alle onschuld had gerekt, of die begreep, dat de provoost, naast zijn officie van ‘Geweldige’, dagelijks een officie van zachtmoediger aard uitoefende. Alles bijeengenomen mag wel verklaard worden dat ook deze nieuwe uitgave van den Heer Knudsen onze begeerte niet heeft bevredigd, want zij doet nog steeds verlangen naar meer. Dat de jongere leeskaartboekjes, zoo terwille van hun vorm als van hun inhoud, spoedig aan de beurt mogen komen om naar zijn proefhoudend systeem te worden bewerkt en uitgegeven, moet de oprechte wensch blijven van ieder die in deze soort van literatuur belang stelt, vooral wanneer die belangstelling zich richt op de kartografie in meer algemeenen zin. Slechts zij (nog eens) opgemerkt, dat de verklaring der geografische eigennamen door hunne moderne equivalenten - tot voordeel van den lezer - verder kan worden voortgezet dan Bewerker pleegt te doen. Rottum (in Spanje) ware te verklaren door Rota, de benamingen in de Zuiderzee, als Iegelhoek, Keeshoek, Zwanebalg enz. schijnen bij hem in een bijzonder slecht blaadje te staan; verklaard worden zij tenminste niet en dat is jammer, want door op die benamingen te letten kan men den sleutel vinden tot een nieuw onderwerp dat achter de studie der leeskaartboekjes oprijst: de betonning en bebakening der Nederlandsche zeegaten zooals zij in de 16de eeuw reeds was en zooals zij, het worde hier terloops opgemerkt, nog heden ten dage, wat de hoofdzaken betreft is, al zijn de tonnen vermeerderd, de landmerken verbeterd, de vuren geelectrifieerd, het systeem geinternationaliseerd.
Timeëis. |
|