Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 105]
| |
De illustratie der Tabula CebetisGa naar voetnoot1).II.Het vervolg van onze Κέβητος πϱαγματεία - in anderen zin dan bij Plato [Phaedo 62 F] - heeft tot onderwerp de Cebes-illustratie van Holbein. Terwijl ik het materiaal voor het zgn. Goltzius-type zelf verzamelen en de onderlinge verhouding der teekeningen bepalen moest, stond mij voor de Cebes-voorstelling van Holbein een uitvoerige - de vroegere literatuur geheel antiqueerende - monographie ten dienste van S. Vögelin in het Repertorium für Kunstwissenschaft, V. 1882 p. 179-203. Holbeins teekeningen dienden merkwaardigerwijze niet tot illustratie van een Cebes-uitgave, maar zijn deels text- deels titelomlijstingen van allerlei boeken, die sinds 1521 bij Baseler uitgevers zijn verschenen. Er bestaan 3 - of rekent men een plagiaat mee - 4 typen van (A-D). Naar Vögelin de zaak voorstelt, ontwierp Holbein de Tabula voor de Tertullianus-editie, die bij Frobenius in Juli 1521 verscheen, vermoedelijk onder voorlichting van Beatus Rhenanus, die ook deze Tertullianus-editie zelf bezorgde. Tot dit 1e type (A) behoort o.a. de omlijsting van de eerste textpaginaGa naar voetnoot2) der 3e ed.Ga naar voetnoot3) van Erasmus' Notae in Novum Testamentum 1522, die wij reproduceeren (op pag. 106) naar het ex. der Amst. U.B. (werkelijke grootte van het blad 26 × 18 cM., de voorstelling staat op beide zijranden, die slechts een breedte van 3 cM. hebben, en op den boven- en benedenrand, die resp. 2,50 en 3,50 cM. hoog zijn.) Het duurde niet lang (Sept. 1521), of een andere Baseler uitgever, | |
[pagina 106]
| |
Holbein. Type A.
| |
[pagina 107]
| |
Cratander, legde op deze teekening beslag, en liet haar door zekeren HermanGa naar voetnoot1) wijzigen (type B), ‘eine ziemlich freie Nachbildung von äusserst stumperhafter Ausführung, aber von viel günstigeren Verhältnissen als die Originalkomposition’ (Vög. p. 202). Deze voorstelling diende als titelomlijsting bij eenige werken in 1521 en 1522 verschenen, o.a. de Cornucopiae van Perotti.Ga naar voetnoot2) De breedte resp. de hoogte der randen is reeds iets grooter geworden (4,5-5 cM., bovenrand hoog 6, benedenrand 8 cM.; 27 × 18 cM.). Onze afbeelding (p. 108) is ontleend aan het ex. der Cornucopiae van Sept. 1521Ga naar voetnoot3), dat de Leidsche Bibliotheek bezit (761 A4, eens eigendom van Hadr. Junius, later van Petr. Burmannus patr.). Dit plagiaat bewoog naar de voorstelling van Vögelin Frobenius er toe, Holbein zelf op te dragen de teekening hier en daar te herzien (type C); evenals het type B van Herman komt dit type als titelbladomlijsting voor, en wel het eerst in de uitgave van Augustinus' Civitas, gedateerd 31 Aug. 1522. De door ons (op pag. 110) gereproduceerde afbeelding is ontleend aan Erasmus' 3e ed. van het Nieuwe Testament, zonder maandaanduiding 1522 gedateerdGa naar voetnoot4) (25 × 17 cM.; de beide zijranden zijn, evenals in A, iets meer dan 3 cM., maar de benedenrand is nu 7 cM., de bovenrand 4 cM. hoog). Hoewel de typen A en C veel op elkander gelijken - in tegenstelling tot D - zijn er allerlei kleine verschillen. Merkwaardig is, dat Holbein hier een fout uit A, die ook bij den plagiator terugkeert - herstelt: hij had de avaritia (gr. ἀπληστία) - bij Cebes een der bij het Zingenot wachtende deernen, maar bij hem een der vormen van het Zingenot zelf, - door een minnekoozend paartje gesymboliseerd; in C is de avaritia terecht als onverzadiglijkheid opgevatGa naar voetnoot5). | |
[pagina 108]
| |
![]() Plagiaat van Herman. Type B.
| |
[pagina 109]
| |
Het vierde type DGa naar voetnoot1) is door een volledige omwerking geworden tot de prachtige voorstelling, die men, op het eerste gezicht, voor den grondslag der andere (A en C) zou kunnen houden. Holbein teekende het voor den uitgever Curio, en, volgens Vögelin althans, eerst na zijn terugkeer uit Engeland, in 1532, ten behoeve van een nieuwe uitgave van Perotti's Cornucopiae (Maart 1532) (zie bov.p. 106n. 2). Het is nu eigenaardig, dat ik op dit punt Vögelins voorstelling van den gang van zaken aanvullen en deels ook weerleggen kan. Onder het type C rangschikt hij (p. 187, no. 3), op grond van vroegere literatuur, een druk van Curio zonder jaartal te noemen, welken hij echter niet kon ‘auftreiben’: het ‘Lexicon Graecum, Basileae per Curionem’. Dit werk echter, welks titel vollediger luidt: ‘Lexicon Graecum iam secundum, plus trium millium dictionum auctario locupletatum, ad hoc multis ante parum latine redditis, elegantius ac magis apposite interpretatisGa naar voetnoot2).... Basileae apud Valentinum Curionem’ stond mij juist wel ten dienste: vooreerst bezit de Leidsche U.B. er een exemplaar van (763 B 8) en ook de Amsterdamsche, waarvoor dr. Burger op mijn verzoek de vriendelijkheid had een exemplaar, dat zich in den boekhandel voordeed, aan te koopen (971 A4)Ga naar voetnoot3). Welnu, dit werk bevat vooreerst de door Vögelin als D beschreven voorstellingGa naar voetnoot4), - titelbladomlijsting met betrekkelijk geringe ruimte voor den titel zelven (afb. p. 112) -, en in de tweede plaats is het boek ook reeds 1522Ga naar voetnoot4) gedateerd, zoowel onder de voorrede ‘Basileae. Anno MDXXII Mense Martio’ als aan het slot van het boek na de ‘ternionum series’ in den colophon: Basileae apud Valentinum Curionem Mense Martio. Anno MDXXIIGa naar voetnoot5). Hieruit blijkt dus dat Holbein de volledige voorstelling reeds 10 jaar eerder voor Curio vervaardigd heeft dan Vögelin meende, zelfs vóór de dateering, die hij voor C aannam. Ook deze voorstelling moet dus reeds in boeken van ouderen datum zijn voorgekomen dan Vögelin ten dienste stonden. In het keurige en rijk gedocumenteerde artikel van H.A. Schmid ‘Holbeins Thätigheit für die Baseler Verleger’ in de Jahr- | |
[pagina 110]
| |
Holbein. Type C.
| |
[pagina 111]
| |
bücher der Kgl. Preuss. Kunstsammlungen XX. 1899 p, 233-266, waarin ter inleiding ook gehandeld wordt over beteekenis en opbloei der Baseler boekdrukkunst juist in den tijd dat Holbein zich in Basel vestigde, weten wij, dat Holbein reeds in 1521/22 werkte voor de pas opgerichte drukkerij van Val. Curio (p. 253). Ik acht het dan ook niet onmogelijk, dat de aanleiding tot het ontstaan van voorstelling C der Tabula, niet, gelijk Vögelin het voorstelt, in Hermans omwerking te zoeken is, maar alleen in het streven de teekening te verbeteren. C kan heel goed onafhankelijk van B ontstaan zijn, en het is eveneens mogelijk dat in B alleen van A gebruik gemaakt is, ook al bestond C reeds. Eerst in de definitieve compositie heeft Holbein met wijzigingen van Herman rekening gehouden. Hier gaf hij dan allerlei détails in voldragen vorm en de compositie in een harmonisch geheel. ‘In ihrer allmähligen Vervollkommnung gewährt diese Composition, wie keine andre, einen Einblick in Holbeins nie stillstehende künstlerische Entwicklung und Fortbildung’ (Vög. p. 203). Het type D heeft als titelblad van talrijke boekwerken gediend en de andere typen geheel in de schaduw gesteld. Vögelin heeft al de détails der vier voorstellingen nauwkeurig met elkander vergeleken. Wij bepalen ons tot de hoofdlijnen. Op al deze teekeningen van Holbein vervult de uiterste ringmuur tevens de rol van omlijsting der geheele voorstelling overeenkomstig het folioformaat van het boek. Binnen dezen rechthoek - waarvan de hoeken echter zijn afgerond - zijn nu niet twee kleinere dergelijke concentrische rechthoeken getrokken, maar degeheele ruimte is door dwarse strepen - die deels muren deels heggen voorstellen - in vijf haast evenwijdig loopende strooken verdeeld. Van het eerste rayon treedt men in het tweede door een poort, welke met die poort van den text overeenkomt, die tot den engeren peribolos, waarin het Zingenot zetelt, toegang verleent, juist de poort, die naar wij boven (p. 12) zagen, in het zgn. Goltzius-type niet tot haar recht gekomen is. Maar hier wachten nu niet de opgesierde vrouwen de door de Fortuna begunstigden op, doch daarbinnen - dus in het tweede rayon - spelen zich de tooneelen af, die de namen dier vrouwen symboliseeren. Over de avaritia spraken wij reeds (p. 107). De kleine deur, waardoor in den text het oord der loutering betreden wordt, functioneert bij Holbein als toegang tot de derde strook, terwijl in de poort van het vierde vak het Berouw den boeteling ontvangt, in plaats van, zooals bij Cebes, de Schijnwetenschap, welke op haar beurt bij Holbein binnen de omheining zich bevindt. De | |
[pagina 112]
| |
Holbein. Type D.
| |
[pagina 113]
| |
Arx Verae FelicitatisGa naar voetnoot1), door een afzonderlijken muur omgeven, vormt de bovenste afdeeling der geheele voorstelling. Deze culmineert - vooral in D, waar zij het midden van het blad inneemt, beantwoordende aan de poort met den Daimon in het midden van de benedenste strook, terwijl in A en C de toegang tot den eersten peribolos als mede die tot de burcht ter zijde is - in de bekroning door de Felicitas van den pelgrim, die al zoekend en tastend in het eerste rayon zijn weg door het Leven aangevangen was.
De logische gang van zaken zou hebben meegebracht, dat Holbein eindelijk ook het voor den titel van het boek bestemde middenvak deed verdwijnen en de teekening, los van het boek, tot een volledige en zelfstandige voorstelling der Tabula had verheven. Deze aanlokkelijke taak bleef echter weggelegd voor een jongere generatie. Een voorbeeld hiervan levert de teekening van David Kandel (omstreeks 1544), waarvan het Prentenkabinet een ex. (40 × 32 cM.) bezit. De omlijsting van Holbein is behouden, maar daarbinnen zijn nu overeenkomstig den text van Cebes zelf, slechts twee concentrische afgeronde rechthoeken ontworpen, die de kleinere periboloi moeten verbeelden. De motieven zijn deels van eigen vinding - b.v. de op den voorgrond zich afspelende lupanarscène, welke later bij Romein de Hooghe, en wel met ruwe brutaliteit, terugkeert - deels replieken naar Holbeins definitieve teekening D: zoo is b.v. de ontvangst van den boeteling door het Berouw (Paenitentia) - in den linker benedenhoek naast het baldakijn - nagenoeg identiek met Holbeins voorstelling in het midden van den linkerrand; of is de brug, die over een afgrond in de rotspartij voert - te zien even achter de toegangspoort tot den 2en peribolos - een copie naar die welke Holbein naar het voorbeeld van de Teufelsbrücke bij den GotthardGa naar voetnoot2) teekende; om niet te spreken van overeenkomst in stilistische détails, zooals de bij beiden gelijkvormige toegang tot den eersten ringmuur; of van verplaatsing er van, gelijk het poortje met afdakje, waardoor men bij Holbein diens 3e haag doorschrijdt, gebruikt wordt tot toegang van den eigenlijken 3en muur, waar de Vera Disciplina den reiziger ontvangt; of van hun omwerking, als de burcht der Felicitas, welks vorm bij Holbein gemodelleerd is naar het bisschoppelijk slot in ChurGa naar voetnoot3). | |
[pagina 114]
| |
Maar er zijn nog motieven van ander karakter. Binnen den middelsten ringmuur, dus waar zich de gelouterden ophouden, trekken een fluitspeler en een trommelslager onze aandachtGa naar voetnoot1). Holbein kent hen hier noch elders in zijn definitieve voorstelling (D), welker invloed wij zooeven bij Kandel aantoonden, maar de andere voorstellingen A en C vertoonen een verwant motief. Naast de groepen die de bij het Zingenot wachtende vrouwen symboliseeren, avaritia, luxuria, incontinentia en assentatio - en zooals we zagen (p. 107) doen ze dat in A en in C op verschillende wijze - vinden wij in deze beide voorstellingen nog twee ongenoemde groepen van eigen vinding: een lansknecht, die een meisje meetrekt of mee hebben wil, en, evenals deze groep mede een symbool der levensvreugde, een trommelslager en een fluitist. Deze laatsten hebben in D echter plaats gemaakt voor een tweede blijmoedig paartje; hun - misplaatst - optreden in de prent van Kandel, die overigens de vier groepen tot twee verminderde en ze daarna in de koepelscène localiseerde, kan wel niet anders afgeleid worden dan uit de voorstellingen A en (of) C. Dat Kandel deze voorloopers van Holbeins definitieve teekening niet verwaarloosde moet dus op grond van het motief der beide speelluiden worden aangenomen. Dusdanige motieven zijn er meer, b.v. zijn voorstelling der Fortuna, die in A en C op den bol, waarop zij met het rechterbeen steunt, komt aanrollen, doch in D stil staat en met beide beenen rustGa naar voetnoot2). Hier geeft Kandel slechts het spiegelbeeld der oudere figuur. En ten slotte, zijn prent in haar geheel vertoont niet de boven (p. 113) vermelde symmetrische verhouding van begin en einde, waartoe Holbein geleidelijk gekomen is; maar evenals in diens andere concepties, is ook bij Kandel de ingang van het Leven ter zijde gedacht, en daardoor alleen reeds mist de schijnbaar evenredig en concentrisch gebouwde teekening van den navolger die harmonie, welke aan de prent des meesters hare bekoring schenkt.
Amsterdam. M. Boas. | |
[pagina *3]
| |
![]() Prent van Kandel.
|
|