misschien ook nog wat aan zichzelven wennen, maar het zal wel gaan, heusch, het zal wel gaan.
Om tot de hoofdzaak te komen, dr. Burger schijnt implicite ervan uit te gaan, dat de veeartsenijkunde een deel moest uitmaken van de medische faculteit. Een enkele meer heeft dat lang geleden gewild, maar door hen, die daarover konden oordeelen, is dat hier te lande nooit aanbevolen en daar, waar het is verwezenlijkt (eigenlijk komt alleen Giessen in aanmerking) voldoet het allerminst. Meer overweging heeft de vraag gekost, of men geen zesde faculteit zou stichten, maar, afgezien van hetgeen er tegen pleit, dit is thans niet meer dan een akademische vraag, gegeven het feit, dat er een Veeartsenijkundige Hoogeschool is opgericht.
Zij is een vakschool, zeer zeker (gelijk meer dan één faculteit dat is of meer en meer zal worden), maar als zoodanig absoluut zelfstandig en van een aanleunen tegen de medische faculteit is geen sprake, zelfs niet ‘als het ware’. Als dr. Burger de Hoogeschool eens bezocht en dan, verder ziende dan het inderdaad zeer onaanzienlijk voorgebouw, dat zijne thans aanwezige indrukken zou schijnen te bevestigen, zijn rondgang had volbracht, zou hij, als ieder in zijn geval, niet met de Koningin van Scheba zeggen: ‘De helft was mij niet aangezegd’, maar hij zou eigener beweging de breuk heel wat kleiner maken. Want al zou dr. Burger natuurlijkerwijs in een hem geheel onbekende wereld komen, een wetenschappelijk man als hij voelt overal de wetenschap aan: ‘bon chien chasse de race’.
Zóó heer, zóó knecht (dit laatste in bovenbedoelden zin cum grano salis op te vatten). Hoe zij uiterlijk vooralsnog in de bekrompen omstandigheden deelt, zoodat zij in verschillende opzichten zich niet naar wensch en behoefte kan ontplooien, de bibliotheek past in het kader. Ongetwijfeld zou dr. Burger onophoudelijk reminiscenties krijgen aan de medische afdeeling zijner eigen bibliotheek, maar hij zou toch ook ervaren, zelfs in het medische gedeelte, dat hij ademde in een eigen atmosfeer.
Voorzichtiger wordend en begrijpend, dat hij zich op hem onbekend terrein waagt, oppert schrijver dan het vermoeden: ‘haar bibliotheek zal zich wel nooit tot eene wezenlijk groote ontwikkelen.’ Het is maar de vraag, wat men hieronder verstaat. Bedoelt dr. Burger het in Amerikaanschen zin, dan heeft hij gelijk en wil ik zelfs erbij voegen, dat haar huidige beheerder zulks niet eens zou wenschen. Groot in dezen zin is eenvoudig een kwestie van geld. Maar ik mag dr. Burger niet ervan verdenken, alsof hij in de wetenschap O.-W.-opvattingen of reclame-bedoelingen zou wenschen te laten gelden en ik mag aannemen, dat hij met mij accoord gaat, dat de beteekenis eener bibliotheek niet in de eerste plaats wordt bepaald door haar boekencijfer, maar door de vraag, of zij bevat, wat zij, om aan haar doel te beantwoorden, moet bevatten en voorts, of zij dat aanwezige in den meest bruikbaren vorm aanbiedt. Een bibliotheek van 500000 deelen kan kan armzalig klein zijn, een bibliotheek van 5000 deelen van groote beteekenis.
Voor de Landbouwhoogeschool geldt mutatis mutandis hetzelfde. Zij is als de Utrechtsche zuster een vakschool, zij staat zelfstandig, zij heeft een zelfstandige bibliotheek, waaraan soortgelijke eischen gesteld moeten worden en welker omvang door soortgelijke grenzen scherp wordt bepaald. Onbegrijpelijk is dan ook de aanhef van de eerste alinea op blz. 52: ‘Maar de Landbouwhoogeschool enz.’ ... alsof er nu iets geheel anders komt. Mocht dr. Burger voor haar om een of andere buiten haar wezen liggende reden een bibliotheek in den Amerikaanschen zin van groot wenschen, dan zal hij òf eraan moeten verbinden een gratis-openbare leesbibliotheek,