| |
| |
| |
Boekbespreking.
Het laatste werk van Charles Enschedé.
Die Hochdeutschen Schriften aus dem 15ten bis zum 19ten Jahrhundert, der Schriftgiesserei und Druckerei von Joh. Enschedé en Zonen in Haarlem, 200 blz. gr. 8o.
Toen ik in de slotaflevering van den vorigen jaargang aan het leven en het werk van Charles Enschedé enkele bladzijden wijdde, kende ik het boek nog niet, waarvan de titel hier boven staat. Dit is heel natuurlijk, want het is geen boek, dat in den handel te verkrijgen is; het is een letterproefvan de firma Enschedé, en wel uitsluitend bestemd voor verspreiding in Duitschland.
De firma was echter zoo welwillend, mij een exemplaar af te staan, en mij zoodoende in de gelegenheid te stellen, ook aan dit laatste werk van den overledene - want zoo mogen we het wel aanduiden al staat zijn naam er niet op - eene kleine bespreking te wijden. Hoewel eene letterproef, is het toch tegelijk een werkelijk boek, zelfs een heel mooi en interessant boek, zoowel uit een technisch, als uit een historisch en literair oogpunt.
In de ‘Fonderies de caractères’ is het de Nederlandsche drukletter in haren vormenrijkdom van de 15e tot de 19e eeuw die de aandacht van den lezer in beslag neemt. Hier zien we welk een onmetelijke schat van materiaal aan Hoogduitsche letter daarnaast in de Haarlemsche collectie bewaard is. En we zien, hoe ook deze rijkdom aan oude typen geheel beschikbaar is voor het hedendaagsche gebruik. Ruim tachtig in vorm of grootte verschillende typen zien we voor onze oogen; niet in enkele regels druks, maar alle in een of meer geheele bladzijden proza of vers. De liefhebberij voor luxe-uitgaven in historischen letterdruk, die in Duitschland in de laatste jaren levendig was, zal door deze schitterende reeks proeven zeker opnieuw voedsel krijgen, wanneer de toestand het mogelijk maakt, met deze weelde-liefhebberij voort te gaan.
Voor ons en de westelijke landen in het algemeen geeft het boek in deze richting niet iets aantrekkelijks. Wanneer we het attent doorzien, voelen we opnieuw, hoe onze drukletter en daarmede onze smaak op dit gebied, van die van onze oostelijke naburen is afgeweken, hoe we geheel onzen eigen weg gegaan zijn. En dit is al voor ruim 4 eeuwen begonnen, niet eerst met de overheersching van de ronde Latijnsche letter bij ons. Reeds in den incunabelentijd begint de afwijking. Hendrik de Lettersnijder heeft ons een gothisch druktype geschonken, dat zich principieel verwijdert van het Duitsche.
Wat de Duitsche letterproef ons toont, is voor ons dus zuiver een voorwerp van historische studie. Maar wat geeft ze uit dat oogpunt een buitengemeen rijk materiaal! Het is een bijzonder geluk, dat van de Frankfortsche Luther-gieterij, die in Duitschland een paar eeuwen de eerste plaats innam, en die het werk van Egenolff uit het begin van de 16e eeuw voortzette, het geheele materiaal terecht is gekomen bij eene firma met den historischen zin van de Enschedé's, en dat de laatste ordening, en de publiceering in dezen eenigen vorm nog is geschied door de hand van Charles Enschedé.
Na een Vorwort, onderteekend: ‘Haarlem, Januar 1919. Joh. Enschedé en Zonen’ wordt een overzicht gegeven van de verschillende typen, ingedeeld in de natuurlijke groepen: Schwabacher Schriften, 16e, 17e, 18e eeuw,
| |
| |
Fractur Schriften 17e, 18e eeuw, Fractur Schriften von J.F. Unger, Schreibschriften, Versalien. Daarop volgt op ééne bladzijde een overzicht van de achtereenvolgende eigenaars van de gieterij van de Egenolffs en Luthers. Dan komen de proefbladzijden zelve.
Elke groep is in tweeën gedeeld, een historisch en een belletristisch deel, en voor elk dezer deelen is de keus van de teksten gedaan met een zorg, die niet grooter zou kunnen zijn in een boek, waar niet de drukletter, maar de inhoud hoofdzaak was.
De historische teksten zijn ongetwijfeld door Ch. Enschedé gekozen. Zij maken het boek tot een leesboek van den eersten rang voor hen die in de geschiedenis van de drukkerij en de lettergieterij belang stellen. Met Schwabacher typen van zeer verschillende grootte is eene studie gedrukt van Gustav Mori over Christiaan Egenolff, den eersten gevestigden boekdrukker te Frankfort, zooals te kennen wordt gegeven in een Latijnsch grafschrift:
Hic jaceo Egnolphus Christi de nomine dictus,
Hacque chalcographus primus in urbe fui.
Daarop volgt een stuk van Chr. Münden over de eerste Frankforter boekdrukkers, en eene opteekening van Joh. Enschedé, die in fraaie groote letter eene bladzijde vult over de oudste wijze van lettergieten uit looden matrijzen, met messing-stempels vervaardigd, waardoor ook de naam chalcographie hare verklaring vindt.
Na dit interessante hoofdstuk komt het belletrische deel, waarin in de Schwabacher letters van de 16e, 17e en 18e eeuw eene kleine maar keurige bloemlezing wordt gegeven van dicht- en prozastukken uit die eeuwen. De reeks begint met Luther en eindigt met Schiller. Wat den druk betreft is deze Schwabaeher afdeeling zeker wel degene die ons oog nog het aangenaamst aandoet, en als ik het wel heb, is ook deze lettervorm heden ten dage in Duitschland zelf het meest populair.
In de tweede afdeeling, Fractur Schriften, krijgen de lezers weer een belangrijk opstel van Mori over de ontwikkeling van de Frankforter gieterij tot in den tegenwoordigen tijd. Daarna weer een bloemlezing uit de 17e eeuw. Met de 18 eeuwsche typen eene Duitsche vertaling van de studie van Ch. Enschedé over de betrekkingen van Elsevier tot Luther, en het vervolg van de bloemlezing. Het volgende historische deel is geheel aan J.F. Unger gewijd, en de bloemlezing zet zich in den nieuweren tijd voort.
De samenstelling van deze belletristische afdeelingen is het werk van prof. J.H. Scholte, en men herkent in de keus van de stukken, die met het oog op type en bladzij-ruimte moesten worden uitgekozen, wel de hand van een uitnemenden kenner van de duitsche literatuur in haren historischen loop.
Deschrijftypen zijn zeer eigenaardig gebruikt voor den afdruk van twee interessante 18e-eeuwsche brieven aan Joh. Enschedé, resp. van Heinr. Ehrenfr. Luther (1769) en van Chr. Fr. Gessner (1744).
Letterproef, standaardwerk over de geschiedenis van de drukletter, keur-bloemlezing van Duitsche letterkunde, en tegelijk in bescheiden vorm een prachtwerk in den besten zin - een monument voor de firma Joh. Enschedé en Zonen en voor haren onlangs overleden oudsten firmant.
C.P.B. Jr.
| |
| |
| |
Een rijke brievencatalogus.
Handschriftensammlung der Wiener Stadtbibliothek. Beschreibendes Verzeichnis der Briefe. Herausgeg. von der Gemeinde Wien. 1. Band. Abegg bis Balochino. 1919. XII, 405 blzn.
De ‘Stadtbibliothek’ die dezen brievencatalogus doet verschijnen is niet de stedelijke bibliotheek van het oude Weenen; deze was ten tijde van Maria Theresia ingelijfd in de Hofbibliothek. Maar de behoefte van de 19e eeuwsche gemeentelijke administratie van de groote stad deed weer eene nieuwe stedelijke bibliotheek ontstaan en tot ontwikkeling komen. Op dezelfde wijze bestaat te Amsterdam naast de oude stedelijke bibliotheek, die nu Universiteitsbibliotheek heet, weer eene administratieve bibliotheek ten stadhuize. Maar terwijl te Amsterdam de beide bibliotheken eigendom van de gemeente zijn, zoodat men collecties van enkel wetenschappelijken aard in de Universiteitsbibliotheek kan plaatsen, en de administratieve bibliotheek zich kan beperken tot wat daar noodig is, is te Weenen de nieuwe Stadtbibliothek de aangewezen bewaarplaats ook voor later verworven wetenschappelijke verzamelingen. En zoo heeft zich daar eene zeer groote handschriftencollectie gevormd, waarvan een rijke schat van brieven het hoofdbestanddeel uitmaakt. In 1878 kreeg de stad de handschriften door den dichter Grillparzer nagelaten, ten geschenke, en dit werd de kern voor de steeds aangroeiende verzameling. Vooral de laatste oorlogsjaren brachten tal van aanwinsten; de voorloopige beschrijving telt al over de 30.000 nummers. Natuurlijk zijn daaronder brieven en stukken van allerlei soort; als leidende gedachte bij de aanvulling wordt steeds Weenen als middelpunt in 't oog gehouden. Door de groote beteekenis van Weenen in de Duitsche letteren, muziek en kunst is de verzameling van zelf op dit ruime gebied van groot belang.
Hoe haar te catalogiseeren? Dit wees zich van zelf. Een alphabetische klapper op de namen der schrijvers, met verwijzingen, voor de brieven, op die der geadresseerden, is aangelegd en bijgehouden. Tegelijk zijn natuurlijk voor geschriften van meer inhoud systematische overzichten gemaakt.
Hiermede was men echter - dit voelde de Directie - nog niet klaar. Het plan ontstond, om een catalogus te drukken. Voor ons is het van belang, het ontstaan van dit plan en de uitvoering er van nader te bestudeeren, omdat er met onze brievencatalogiseering aan de Amsterdamsche bibliotheek eene in 't oog loopende overeenkomst is, en toch ook weer een belangrijk verschil in de uitvoering. En de beide methoden in hun overeenstemming en hun verschil zijn ook al voor 10 jaren in een congres van bibliothecarissen besproken.
Het was in 1909 dat te Brussel het plan gevormd werd een internationaal congres van archivarissen en bibliothecarissen bijeen te roepen tegen den zomer van het volgende jaar. Het plan is geheel volgens het ontwerp tot uitvoering gekomen, en vele bibliothecarissen zullen zich nu nog tegelijk met voldoening en met weemoed dit congres herinneren, dat goed geslaagd mag heeten, en dat misschien langen tijd de laatste werkelijk internationale bijeenkomst van dezen aard zal blijven. Minder gelukkig was m.i. de samenkoppeling met de groote tentoonstelling, en de vergadering in een van die ongezellige tijdelijke gebouwen van ruw hout en doek in die kermisachtige omgeving. Maar de ontmoeting van vakgenooten van alle natiën en de gedachtenwisseling over allerlei meer en minder belangrijke onderwerpen, ten slotte neergelegd in een lijvig boekdeel (zie
| |
| |
Het Boek 1913 blz. 263), dat alles had zijn aangenamen kant, en ook zeker zijn nut.
Toen ons bij de voorbereiding van het congres gevraagd werd, onderwerpen die voor bespreking geschikt schenen, in een rapport aan de orde te stellen, meende ik op grond van de ervaring met onze brievencatalogussen den druk van zulke brievenklappers in een rapportje te mogen aanbevelen. En dit had een onverwacht succes; twee bibliothecarissen, van Kopenhagen en van Weenen, openden een debat over het onderwerp, en daarbij nam de laatste de gelegenheid waar, de aandacht te vestigen op de belangrijke Weenensche verzameling en eene mededeeling te doen over het plan tot catalogiseeren.
Ik heb toevallig deze discussie niet bijgewoond. Het verslag meldt echter dat de ‘rapporteur’ in het Duitsch een résumé heeft gegeven van zijn rapport. Hoezeer dankbaar gestemd jegens mijn ongenoemden plaatsvervanger, moet ik toch aannemen dat hij mij vrijwel het tegenovergestelde heeft laten betoogen van wat in mijn rapport staat; ik denk dus dat hij geen landgenoot is en het Nederlandsch gebrekkig heeft begrepen. Het doet er trouwens niet veel toe, waar de belangstellende sprekers het over een hoofdzaak eens zijn, maar verschillend denken over de beste wijze van uitvoering, wat daar de persoonlijke meening van A of B is.
Mijn betoog was, dat het drukken van brievenklappers noodig en nuttig is, maar dat er heel veel arbeid, tijd en kosten mee gemoeid zijn, en dat het daarom alleen kans van slagen heeft, wanneer men de beschrijving zoo beknopt mogelijk maakt en er van afziet den inhoud der brieven te vermelden. Ik kon dit laatste met stelligheid beweren op grond van een ondervinding van jaren her. De catalogiseering van de schenking-Diederichs was vroeger dood geloopen doordat Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, toen ze den Archivaris machtigden tot den druk van den door hem gemaakten catalogus, er bij hadden gevoegd, dat van belangrijke brieven ook de korte inhoud moest worden vermeld. ‘Al word ik zoo oud als Methusalem, dat krijg ik niet gedaan’, had de Archivaris gezegd, en het besluit was dan ook niet tot uitvoering gekomen (Tijdschr. v.b. en b. 1906 bl. 131). Bij de catalogiseering aan de bibliotheek, waarvoor geen nieuwe machtiging van een hooger college noodig was, hebben we ons tevreden gesteld met een klapper zonder vermelding van den inhoud der brieven, en met dat systeem is het werkelijk gekomen tot druk van den catalogus, en tot voltooiing van verscheidene inhoudrijke deelen.
Zoo stelde ik in mijn congresrapport de beide opvattingen tegenover elkaar, en stelde het argument, dat voltooiing van het werk het allergrootste belang was, als beslissendvoor. Mijn onbekende plaatsvervanger schijnt mij echter als voorvechter van een catalogus met inhoudsopgaaf van de brieven te hebben ingeleid, en nu kwam de heer Raphael Meyer van Kopenhagen met het zeer wezenlijke bezwaar, dat de beoordeeling, wat belangrijk is en wat niet, buiten de competentie van den bibliothecaris ligt, en dat men met dit keus-systeem geen catalogus meer maakte, maar een demi-édition gaf van de brieven. Ik zelf zou het met den spreker, die mij meende te weerleggen, volkomen eens zijn geweest.
Maar daartegenover meende de Weenensche bibliothecaris Böck het met mij eens te zijn, dat eene catalogiseering zonder inhoudsopgaaf weinig dienstig zou zijn voor onderzoekers. Het bezwaar van de groote kosten erkende hij natuurlijk, maar de belangstelling bij de autoriteiten te Weenen was levendig en de noodige middelen zouden worden toegestaan.
Het pleit zeker voor de energie van den heer Böck en zijne medewer- | |
| |
kers dat de uitvoering nu zelfs in de oorlogsjaren is doorgegaan, zoodat we dientengevolge dit lijvige werk voor ons zien. Ook de uitvoering verdient den grootsten lof. Hier is een stuk werk geleverd dat voor de beoefenaars van de Duitsche letteren van het allerhoogste belang is, als het ten minste wordt voortgezet en met der tijd voltooid.
Maar dit laatste voorbehoud maakt de lofspraak wel veel zwakker. In 1910 was tot het werk besloten. Toen de oorlog uitbrak, was dit deel ‘bis zur zweiten Fahnencorrektur gediehen’ - wat ik niet goed versta - en na den wapenstilstand is het verschenen; de voorrede is gedateerd van Maart 1919. Wat belooft dit voor den voortgang? De lijst komt tot Balochino. Vergelijk ik dit met de verhouding in onze brievencatalogussen - wat natuurlijk niet geheel opgaat, omdat we hier uitsluitend met Duitsche namen te doen hebben -, dan is het ongeveer een vijfentwintigste deel van het geheel. Welnu, zouden de Weensche financiën eene voortzetting op dezen voet ook in de volgende jaren kunnen dragen? Twijfel is hier zeker gewettigd. En als dat niet kan, dan blijft dit boek liggen als een monument van de vlijt van de Weensche bibliothecarissen in den oorlogstijd, maar tevens als een vrijwel waardeloos fragment. Hadden ze in plaats een eenvoudigen klapper gemaakt zonder inhoudsopgaven, dan was misschien de catalogus voltooid geworden.
Heeft inderdaad de hier gevolgde uitvoerige beschrijving een nut, evenredig aan den arbeid en de kosten? Van alle brieven is de aanhef letterlijk gegeven, en ook de onderteekening met de complimenten enz., en dan een uitvoerige noot, die den inhoud aangeeft. Mij schijnt dat alles vaak nutteloos, en waar het nut heeft, juist weer onvoldoende. We zien een brief met aanhef: ‘Beigeschlossenes Schreiben vergass ich ...’ en dan de noot: ‘Bittet, beigeschlossenes Schreiben, das er in Leipzig abzugeben vergass, zu besorgen und ihn bei der Empfängerin zu entschuldigen.’ Dit alles lijkt van geen nut; de beide namen, plaats en datum zouden hier volkomen voldoende zijn geweest.
Werkelijk, we hebben hier de demi-édition, volgens den heer Raphael Meyer, die in 't ergste geval eene werkelijke uitgaaf kan beletten. We krijgen voor een uitgaaf te weinig, voor een catalogus te veel.
Het allervoornaamste deel van de verzameling, de briefwisseling van Grillparzer wordt niet opgenomen, omdat deze in de groote uitgaaf van diens werken gepubliceerd zal worden. In een eenvoudigen catalogus of klapper zou men natuurlijk met belangstelling ook van deze collectie vast een overzicht gekregen hebben.
We zien het boek dus ten slotte ondanks alle belangstelling, en ondanks werkelijke bewondering voor het werk, eigenlijk met weemoed aan, als iets dat veroordeeld schijnt om een fragment te blijven, en dat toch beter had verdiend.
C.P. Burger Jr.
| |
J. Peisker. Geschichte und Verwaltungstechnik eines zweifach buchenden Bibliotheksystems. Leykam, Graz, 1919. 8o. 38 bldz.
De titel van dit boekje is min of meer misleidend. Men verwacht hier een nieuw systeem van bibliotheekhuishouding te vinden en het geeft feitelijk niets anders dan de geschiedenis van een oud en, naar me dunkt, verouderd systeem, dat op hartstochtelijke wijze wordt verdedigd en naar voren gebracht. Zij die, naar de meening van Dr. J. Peisker, dit systeem in de Universiteitsbibliotheek te Praag hebben te gronde gericht door
| |
| |
eigendunkelijkheid en onkunde, worden bovendien door den schrijver, die meerdere jaren aan de Prager Bibliotheek werkte en thans ‘Direktor’ is der Universiteitsbibliotheek te Graz, geducht a faire genomen. De heftigheid, waarmee dit betoog wordt voorgedragen, geeft er den niet te miskennen schijn aan van een uiting van persoonlijken wrok. Ik zeg dit natuurlijk onder groot voorbehoud, want de plaatselijke omstandigheden zijn mij onbekend, en het is zeer wel mogelijk, dat de afstraffing volkomen verdiend is. Ik kan dat niet beoordeelen. De quintessens van het betoog komt hierop neer, dat sedert vele jaren de plaatsing der boeken, de registreering en de contrôle in de Praagsche boekerij voorbeeldig waren. De boekenschat was verdeeld in 38 genummerde vakken, die elk een wetenschap vertegenwoordigden, ongeveer gelijk dat thans nog het geval is, in het oude gedeelte van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. De vakken waren elk afgedeeld in 12 ‘Radien’, elke ‘Radius’ omvatte de boeken van een bepaald formaat en had z'n eigen doorloopende nummering. Hierdoor ontstond, wat hij noemt, een ‘sprekende signatuur’. Alle boeken werden bovendien ingeschreven in een plaatsregister en in een Journaal (gelijk dit, naar ik meen in bijna alle Nederlandsche bibliotheken geschiedt), en hierdoor had men op de boeken een voortreffelijke controle. Jaarlijks werden van deze registers voor alle aanwinsten nummerbriefjes gemaakt, die in lokaal-orde geplaatst het mogelijk maakten 's zomers telken jare in enkele weken de geheele bibliotheek te collationeeren en de vermissingen en misplaatsingen te ontdekken en te herstellen.
Daar men in later tijd bij de benoeming van bibliothekarissen, met voorbijgaan van het geschoolde personeel, veel meer gelet heeft op geleerddan op vakkundigheid, werd er door deze machthebbers zonder vakkennis, voortdurend op zeer onzakelijke en onpraktische manier in 't wilde weg hervormd, zoodat het geheele oude en goede systeem werd te gronde gericht. Zelfs de nummering werd veranderd. Voor het ‘vakken’- en ‘Radiën’-systeem kwam een systeem in de plaats, dat hij ‘numerus currens’ noemt. Bij dit systeem van ‘doorloopende nummering’ heeft men slechts drie afdeelingen: I. folianten, II. quartijnen, III. octaven; en deze hebben elk een tot in het oneindige voortgezette nummering, zoodat men ten slotte monstergetallen krijgt als III 76541, II 105938.. Raakt een boek in dezen chaos verdoold, dan is het nooit meer terug te vinden. Dit ‘numerus-currens’ systeem (hoe durft men dit totaal systeemlooze eigenlijk een systeem noemen?) schijnt in de meeste Boheemsche en Hongaarsche bibliotheken te worden toegepast, wat m.i. erop wijst, dat deze boekerijen eenigszins achterlijk zijn en zich noodzakelijk een weinig aan het buitenland moeten spiegelen.
Wat in het betoog van den Heer Peisker sympathiek aandoet, is de hartstochtelijke warmte en liefde, waarmee hij over de dingen spreekt, die hem na aan het hart liggen. Van één der Prager Bibliothecarissen vertelt hij dat deze een prachtig gedeelte van de Prager boekerij, een Jesuitenbi-bliotheek, die geheel in zijn oorspronkelijken vorm was gebleven, met oude globes, oude banden en oude kasten, geheel uit elkander rukte, zoogenaamd om plaats te winnen, en dit wandalisme wordt door den schrijver aldus gebrandmerkt: ‘Die vollendete Harmonie dieses unvergleichlichen Schmuck-Saales verletzte offenbar das perverse Auge der Bestia triumphans und musste daher zerstört werden’ ...
Dit is bijna grappig van boosheid, maar wij staan er te ver van af, om het voetstoots te gelooven. Audiatur et altera pars.
Wij kunnen slechts constateeren, dat de schrijver er in slaagt van zijn
| |
| |
stokpaardje een pegasus te maken, dien hij met vuur en gratie berijdt, al lijkt hij ons geenszins vrij van lokaal-chauvinisme wanneer hij de inrichting der oude Prager boekerij ‘ein wunderbares Bibliothekssystem’ noemt, ‘das in seiner Art einzig da steht’. Wat hij in deze brochure er van vertelt, schijnt deze grootspraak niet te rechtvaardigen.
J.D.C. van Dokkum.
|
|