Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 161]
| |
[Nummer 5]Onder Amsterdamsche Humanisten.
| |
[pagina 162]
| |
In Cornelis Petri fil. Caput, dien wij op school zullen aantreffen bij Apherdianus, herkennen wij reeds den aanstaanden burgemeester Cornelis Pz. Hooft. Met Simon Sovius naderen wij al meer het einde der 16e eeuw en de groote alteratie van Amsterdam. Bij hem vinden wij Cornelis Plempius op school, nog een humanist van den ouden stempel, die evenwel de hand reikt aan Pieter Hooft en Vondel, Vossius en Barlaeus. Echte humanisten zijn de Amsterdammers van ouds geweest. | |
V.Wij vertoefden het laatst onder de Amsterdamsche Humanisten, toen de stad, in 1535 in hevige beroering gebracht door de buitensporige Wederdoopers, hare scholen had moeten sluiten, en de rederijkersspelen, waarin o.a. ‘de siecke stadt’ zoo scherp gehekeld werd, door de landsregeering verboden waren. Onder de schutters, die zulke stukken in hunne Doelen opvoerden, bleken zich te bevinden: ‘de principaelste van den naictloopers’, die in den nacht van 11 Februari 1535 zooveel opschudding hadden teweeggebracht. Na de bloedige onderdrukking van de troebelen werd het latijnsche tooneelstuk Joseph van den scholarch Crocus op den Dam opgevoerd door zijn scholierenGa naar voetnoot1). De wensch om deze periode als een geheel te behandelen, deed mij vooruitloopen op den chronologischen gang van mijn verhaal, zoodat ik den lezer thans moet verzoeken eenige jaren terug te gaan; tot 1531, toen de ‘burgerij uit Gysbrechts erf gesproten’, eveneens in hevige ontsteltenis was gebracht, maar toen door een gewelddadig optreden van 300 uit de voornaamste en allerrijkste dames van Amsterdam. Het feit is te goed bekend en staat in te los verband met de Humanisten om er hier uitvoerig bij stil te staanGa naar voetnoot2). Ik breng slechts in herinnering, dat een fundament, dat door de stedelijke regeering gelegd was op het erf van de H. Stede aan het Rokin, om daarop een huis te bouwen ten behoeve van den wolhandel, des nachts (31 Mei) door die voorname vrouwen werd uitgegraven. Vier van de allerrijkste werden 13 Juni in 't openbaar van 't stadhuis af, voor vier jaar verbannen. Doch zij togen terstond naar Karel V te Brussel, onder geleide van een geleerd priester, | |
[pagina 163]
| |
Meester Claes Hillebrantsz Boelens den Otter, pastoor van de N. Kerk, den broeder van een der dames, Trijn Hillebrantsz. Maar desondanks werden zij door den keizer afgewezen en de straf werd gehandhaafd; maar subsidiair gesteld op f 50. - boete. Deze Claes Hillebrantsz, licentiaat in de godgeleerdheid, parochus van de Nieuwe Kerk, en in 1533 pater van de nonnen in het S. Cecilia-convent, ter plaatse, waar nu het stadhuis is gevestigd, staat in nauwe relatie met Alardus, Crocus en de andere Humanisten. Hij was Ridder van Jerusalem en had dus een pelgrimsreis naar het H. Land gemaakt. In deze kwaliteit was hij, als zoovele andere Jerusalemvaarders, door Jan van Schorel uitgeschilderd; maar dit portret is nog niet teruggevondenGa naar voetnoot1). Alardus herdacht zijn dood in 1540 in een lang gedicht. De afwijzing, die de voorname Vrouwen van den Keizer hadden ontvangen, moet te Amsterdam niet gunstig zijn opgenomen. Zij behoorden tot de eerste en rijkste families; een harer, Catharina, de dochter van Hillebrant Janszoon den Otter, en een jongere zuster van Mr. Claes Hillebrantsz, was de vrouw van Frans van Campen, en ‘overwive’ van het H. Sacramentsgilde in de H. Stede. Eene tweede, Engeltje Corsendochter was de vrouw van Heiman Jacobsz. van der Ouder Amstel, herhaaldelijk Burgemeester van Amsterdam. Haar portret komt voor op het familiepaneel door den schilder Jan van Hout. (Zie Oud-Holland, pag. 5 1918)2. Bovendien behoorden zij tot de trouwste aanhangsters van het oude geloof, zij en hare gezinnen, zoodat er Karel veel aan gelegen moet zijn geweest om haar te vriend te houden in zijn strijd tot onderdrukking van de opkomende hervorming. Van den anderen kant mocht de Keizer de stedelijke regeering, die zooals wij gezien hebben, bedektelijk sterk luthersgezind was, niet afvallen, en moest hij haar vonnis tegen de vrouwen handhaven. Het komt mij voor, dat Karel beide partijen heeft willen bevredigen door een bezoek, dat hij in 1531 of 1532 te Amsterdam heeft gebracht, om een bedevaart naar de H. Stede te doen. Al schijnt van dezen keizerlijken intocht in de Amstelstad van elders niets bekend te zijn, hij wordt toch stellig bewezen door de | |
[pagina 164]
| |
gelijktijdige litteratuur. In 1532 gaf Alardus namelijk te Keulen, bij Petrus Quentell, een Panegyris uit, die uit naam van de Vroedschap was uitgesproken toen Karel V Amsterdam en de H. Stede in dit, of het vorige jaar bezocht had. Alardus was toen te Leuven, maar had eenigedagen te Amsterdam vertoefd, en draagt zijn boekje, getiteld ‘Parasceve ad SS. Synaxin’, (dat is: ‘Voorbereiding tot de Heilige Communie’) op aan evengenoemden Claes Hillebrantsz Boelens, die oud en ziekelijk is, zooals hij schrijft, en op wiens aandringen het geschreven isGa naar voetnoot1). Verder bevat het een brief aan Nicolaus Heinius, Schepen der stad, op wiens verlangen Alardus zijn Panegyris aan Karel V gedicht heeft. Dit lofgedicht van 612 verzen, geeft geen nieuwe gezichtspunten en is wat den inhoud betreft, van weinig belang. ![]() Het opschrift van het gedicht luidt: | |
[pagina 165]
| |
‘Panegyris sive gratulatio, simul et gratiarum actio, Caesari Carolo Imperatori V Semper Augusto, ob sacrosanctam Eucharistiam in aestuantissimis flammis repertam et aliquot retro saeculis inauditis coruscantem miraculis, apud religiosum Hollandiae Aemstelredamum religiosius invisenti, juxta ac magnificentissimis muneribus impertienti, aediliumnomine per Alardum Aemstelredamum exhibita.’ ![]() De stellige vermelding in 1532 door Alardus, dat Karel V kort te voren Amsterdam en de H. Stede heeft bezocht, is te categorisch, dan dat zij betwijfeld zou kunnen worden; en toch komt zij niet overeen met de nauwkeurige opgaven, dag voor dag, van de plaatsen, die de vorst bezocht heeft, uitgegeven door Gachard in zijn bekend: ‘Journal des voyages de Charles V.’ Hoe kan deze tegenstrijdigheid worden opgelost? Het jaar 1532 waarin Alardus de Panegyris maakte, bij het bezoek van Karel aan | |
[pagina 166]
| |
Amsterdam uitgesproken, kan niet in aanmerking komen, omdat de vorst toen van 28 Februari tot 2 September te Regensburg verbleef. Kan 1531 het bezoekjaar zijn? Dit is niet onmogelijk. Karel zou te Amsterdam zijn geweest: om het H. Sacrament, voor eenige eeuwen in de vlammen gevonden, te bezoeken, volgens Alardus. Dit werd steeds gevierd in Maart. Alardus schrijft van zichzelf dat hij juist in die maand eenige dagen in Amsterdam was in 1531. Volgens Gachard was Karel in dit jaar van 13-16 Maart te Leuven, van 17-20 Maart te Mechelen, van 20-23 Maart te Antwerpen en van 25-31 Maart te Brussel. Houdt men nu in het oog, dat Karel voor een bedevaart ter H. Stede, in Amsterdam geweest is, dan is het niet onmogelijk, dat hij, alleen, met klein gevolg, en in stilte naar den Amstel is gereisd in 't begin van Maart 1531. Maar, zoude men deze oplossing onwaarschijnlijk achten, dan zou de Panegyris van Alardus alleen hieruit te verklaren vallen, dat zij gedicht is voor een vorig bezoek van Karel V aan Amsterdam, n.l. op 15-16 Juni 1515, en pas later door Alardus is uitgegeven; of dat zij is vervaardigd vóór de komst van den Keizer in 1531, wellicht reeds aangekondigd, maar om de een of andere reden onverwacht afgelast. Toch is met deze veronderstelling weer in strijd hetgeen in den opdrachtsbrief van de Panegyris, gedagteekend 15 Maart 1531, aan den schepen van Amsterdam Claes Heijnen door Alardus gezegd wordt; deze brengt hem namelijk in herinnering dat hij, Alardus den intocht van Karel te Leuven op 24 Januari 1515 heeft bijgewoond, en hem toen in een gedicht heeft gevierdGa naar voetnoot1). En daartegenover stelt Alardus dan deze Panegyris, die hij op uitdrukkelijk verlangen van Claes Heijnen nu heeft vervaardigd: ‘ut singularem hanc Caroli Caesaris venerationem erga sacrosanctam Eucharistiam, ergaque hanc aedem (d.i. de H. Stede) modis omnibussuscipiendam religionem quali quali carmine complexusposteritati consecrarem.’ Indien dus de Panegyris, evenals het (ons onbekende) gedicht op Karels intocht te Leuven, beide uit 1515, het jaar van's keizers bezoek aan Amsterdam, zouden dagteekenen, is de tegenstelling, die Alardus maakt ten opzichte van den tijd der vervaardiging van beide gedichten onverklaarbaar. | |
[pagina 167]
| |
Het bezoek van Keizer Karel aan de Amstelstad kan nog een andere aanleiding gehad hebben dan een bedevaart ter H. Stede en de erkenning van het gezag des Magistraats naast de bevrediging der katholieke patriciërs, n.l. het bijleggen van de theologische geschillen, die, kort te voren onder de Amsterdamsche geleerde scholarchen gerezen waren. Naast de scholen aan de Oude Zijde, waar Cornelius Crocus, en aan de Nieuwe Zijde, waar Pieter Hendriksz Vloet, of Vlotinus, later het rectorschap bekleedden, had zich nog een derde school gevormd, reeds vóór 1529, die ten doel had de jongelieden tot hoogere studiën op te leidenGa naar voetnoot1). De lessen werden gegeven, aanvankelijk in het S. Paulus-klooster, maar later in de Rederijkerskamer boven de Waag, door Joannes Sartorius voor het Latijn en het Hebreeuwsch en door Wouter Deelen voor het Grieksch en het Hebreeuwsch. Van deze geleerden was laatsgenoemde misschien priester; zij werden betaald, en dus ook aangesteld, door de stedelijke overheid. Het doel van deze colleges was bijbel-exegese, een gevaarlijk terrein in die dagen van godsdienstige beweging te Amsterdam. Omtrent den persoon van Wouter Deelen zijn weinige bijzonderheden bekend. Hij zou, als ‘Gualterus Dominicanus’ reeds in 1510, dus 7 jaar vóor Luther te Utrecht hervormingsgezinde denkbeelden verkondigd hebben, en later den ‘Lutherschen monnik’ genoemd zijn. Sartorius was te Delft het eerst onder zijn invloed gekomen, zooals hij zelf moet hebben medegedeeld, volgens Schoock, in het hieronder aangehaalde werk, bl. 752. In het straks te vermelden verhoor voor Schepenen, dat Mr. Wouter in 1535 heeft ondergaan over zijne leeringen, wordt herhaaldelijk gesproken van zijne ‘huysvrouw’. Ofschoon het bekend is, dat destijds vele geestelijken met huishoudsters leefden, is toch moeilijk aan te nemen, dat Mr. Wouters gezellin, bij een officieel verhoor, als zijne ‘huysvrouw’, dat is de naam voor echtgenoote, zou zijn aangeduid, indien zij niet zijn wettige vrouw was. Daarom is bij mij twijfel gerezen, of deze Mr. Wouter, ‘de Hebreeusmeester’, wel priester is geweest, en dezelfde persoon als Mr. Wouter (Deelen), de als ‘de Luthersche monnik’ bekende ‘Gualterus Dominicanus’ uit Utrecht, die daar reeds in 1510 de Hervorming zou hebben gepredikt. Het schijnt dat zoowel De Hoop Scheffer in zijn | |
[pagina 168]
| |
‘Kerkhervorming’, (passim) als Schoock, (‘Liber de bonis Ecclesiasticis’) beide personen verward hebben. De Dominicaan was zeker priester, terwijl uit het noemen der ‘huysvrouw’ van den Hebreeusmeester valt af te leiden dat hij geen ‘presbyter’ was, zooals een andere, geestelijke, in hetzelfde verhoor genoemd wordt. ![]() Joannes Sartorius of Snijders, dus vermoedelijk een kleermakerszoon, werd te Amsterdam geboren in 1500. Hij prijst den reeds genoemden pastoor Claes Hillebrantsz Boelens den Otter als zijn mecenas, die dus waarschijnlijk zijn opleiding heeft bekostigd. Sartorius blijkt reeds op jeugdigen leeftijd, althans vóor 1525 uiting gegeven te hebben aan hervormingsgezinde gevoelens, waarvoor hij in dit jaar in Den Haag werd gevangen gezet, na een onderzoek vanwege het Hof van Holland. Toch heeft hij zijn leeringen herroepen, hetgeen valt op te maken uit den opdrachtsbrief van zijn ‘Centuria Syntaxeon’ in 1528 aan den vromen en rechtzinnigen Petrus Nannius, rector van de Alkmaarsche school en later professor te Leuven.Ga naar voetnoot1) Deze was van gelijken leeftijd als Sartorius. De uitgaaf van dit | |
[pagina 169]
| |
boekje, in 1544 te Antwerpen bij Hillenius verschenen, bevat ook een brief aan Crocus, die eveneens van vroeger tijd: uit 1528 moet dateeren, omdat beide geleerden in 1544 door het geloof verdeeld waren. Onder veel lof aan Crocus, schrijft Sartorius ook, dat hij zijne adagia heeft ‘in nostram linguam, hoc est Amstelredamicam, traducta.’ Hij toont daarin een merkwaardige kennis te bezitten van onze taal. ![]() Wij zullen echter zien, dat Alardus reeds het volgende jaar, in 1529, Crocus van uit Keulen aanspoort om tegen het onderwijs van Sartorius in verzet te komen. Oprecht gemeend zal zijn herroeping dus wel niet zijn geweest. Ook de opdracht door den bekenden hervormer Gulielmus Gna- | |
[pagina 170]
| |
pheus, van zijn in 1529 uitgegeven Comedia ‘Acolastus’ aan Johannes Sartorius doet dezen kennen als toen reeds de nieuwe leeringen toegedaanGa naar voetnoot1). Wederkeerig zond Sartorius zijn Grammatica en Centuria aan Gnapheus toe met een brief, waarin Melanchton geprezen wordt als ‘eruditis certe omnibus laudatissimus’. Sartorius heeft later zijn hervormingsgezinde geschriften uitgegeven onder den schuilnaam Joannes Tosarrius Aquilovicanus, o.a. zijne commentaren op de ‘kleine Profeten’. Toen hij den eersten keer uit Amsterdam verbannen was, en ook in 1536 à 1540, heeft Sartorius een school gehouden te Noordwijk. Hij dagteekent vandaar den bovenvermelden brief aan Petrus Nannius te Alkmaar: Nonis Septembribus 1528 (Centuria Syntaxeon, Antv. 1544). Dit boekje wordt, zooals vermeld, besloten met een brief van Sartorius aan Crocus, zonder jaar, maar vermoedelijk ook uit 1528, toen de Centuria 't eerst werd uitgegeven. Deze brief is nog bijzonder vriendschappelijk. Zijn verderen levensloop zal ik aanduiden na het verhaal van zijn strijd met Crocus. Het duurde niet lang, of Crocus, die met zijn leerlingen de opening van de lessen van Mr. Wouter in S. Pauwels-broeders-Convent bijwoonde, kwam daartegen in verzet, toen deze op een Zaterdag in 1534 in het Grieksch uitlegging gaf van het Evangelie van Joannes. Uit een verklaring door Cornelius Crocus op 5 Aug. 1536 voor Schepenen afgelegd, blijkt, dat toen Wouter ‘gecomen synde totten zesten capittele van deselve ewangelie op eene plaatse spreckende van 't broot des levens etc.’, ‘hij, deposant, zorgendeGa naar voetnoot2) dat de jonghen daerbij mochten gescandaliseert werden, in zijne woorden gevallen is, en hem daeraff heeft doen ophouden, seyt voorts, nae dat'tlesse gedaen was, hy affirmant mette voorsz. mr. Wouter geconfereert heeft, seggende dat de voorsz. plaetse te claer was dan die verdrayt mocht werden, want se te bescheydelyckGa naar voetnoot3) sprect van driërly broot, een dat Moyses hadde gegeven, 't ander dat de hemelsche Vader gaf, en 't derde, zeggende 't broot dat ick geven zall is mijn vleysch dwelck ick geven zal voor 't leven des werelts. Dairop de voorsz. mr. Wouter antwoerde, dat de hebreeuwsche[n]gebruicken het futurum voor 't preterito of perfecto.’ | |
[pagina 171]
| |
Nog tegen andere schriftuurverklaringen van Mr. Wouter kwam Crocus in verzet, zooals verder blijkt uit zijn depositie voor SchepenenGa naar voetnoot1). Uit de ‘Verhooren en Vonnissen der Wederdoopers betrokken bij de aanslagen op Amsterdam’, onlangs uitgegeven door Mej. G. GrosheideGa naar voetnoot2), vallen nog eenige belangrijke nieuwe bijzonderheden op te merken omtrent het optreden van Mr. Wouter, den Hebreeusmeester, en het aandeel dat hij gehad zou hebben, ‘in den opruerte onder den Anabaptisten’. Maar zeer merkwaardig is de verklaring, ook in het verhoor vermeld, die een zekere Meester Marten Dircxzen presbyter, ‘bij zijnen priesterlijcken woorden zijnen hant op zijn borst leggende’, gegeven heeft omtrent de uitlegging van het evangelie van St. Jan in het Grieksch voor zijn leerlingen gedaan en waardoor het bovengenoemde getuigenis van Crocus bevestigd en aangevuld wordt. Crocus was bij Marten Dircxzen gekomen, ‘seer verstoort wesende, zeggende hoe hij opde Rethorikers camere gehoort hadde mit zijnen discipelen dexpositie, die Mr. Wouter gedaen hadde op den ewalie (= evangelie) van St. Jan int 6e capittele op de woorden sprekende, 't Broot dat ick U geven sal, dat is mijn lichaam, ende dat de voorscreven Mr. tselve exponeerde zeggende, dat dair genomen worde het futurum pro preterito, als dattet den ouden vaderen gegeven was uit hemelsch broot, dair off Mr. Cornells zegde, dat hij den voornoemten Mr. Wouter gestraft hadde, zeggende: gheeft mij een exempel op een andere plaets in de scrifture, daer tfuturum pro preterito meer gebruyckt wordt. Daerop Mr. Wouter antwoorde, dat hijt wel wist maer op dien tijt niet en wiste te doen.’ Welk een merkwaardig kijkje op school en onderwijs wordt ons hier gegeven in dien voorzichtigen priester Crocus, die met zijn leerlingen de lessen van den jongen ‘hebreeusmeester’ gaat bijwonen, die toen een evenement waren daar het Hebreeuwsch in Holland nog slechts zeer kort werd beoefend. Maar Crocus is ook reeds op de hoogte en weet de gevaarlijke leerstellingen van Mr. Wouter terstond te weerleggen in 't bijzijn der discipelen; waarop Wouter het antwoord schuldig blijft. Deze hebreeuwsche leeraar ontving sedert Juli 1533 een jaarwedde van f 50. -; maar in 1535 worden hem slechts elf maanden uitbetaald en in dit jaar werd door Burgemeesteren verzocht aan | |
[pagina 172]
| |
den Raad van Holland: ‘dat het mandement van purge, d'welck meester Wouter, griexe meester, vercregen hadde,’ niet van de pui afgelezen zou worden. Het getuigenis van Crocus omtrent de dwaalleeren van Wouter zal dus wel ten doel hebben gehad, hem het verdere onderwijs te Amsterdam te doen verbieden. Hij heeft de stad verlaten en treedt op in 1540 te Middelburg, in geheime conventikelen, en is te Straatsburg overleden. Dat deze lessen in bijbel-exegese reeds vóor 1529 te Amsterdam gegeven werden, blijkt vooreerst uit de ‘Memorie aengaande de Lutherije’Ga naar voetnoot1) en leid ik ook af uit een brief, dien Alardus, op S. Jacobsdag van dit jaar, uit Keulen heeft geschreven aan Theodorus Nievenius, den broeder van Joannes, den rector van de Oudezijdsschool. Hij spoort dezen daarin aan, dat hij Crocus zou opwekken om tegen de leerstellingen van Joannes Sartorius, die hij voor de jeugd allergevaarlijkst acht, op te komen in een openlijk schrijven. Sartorius, Fredericus Mercurianus en Joannes Gaster, (welke beide laatsten mij niet bekend zijn,) acht hij de meest verderfelijke mannen in hunne leeringen. Mercurianus is de vijand van de schoolmeesters, van de priesters en van alle geestelijken. Alardus eindigt zijn brief met de groeten te zenden voor Dominicus Gavius, pater van het Bethanie-klooster en aan Nicolaas Hillebrantsz Boelius. Het kan dus wel worden aangenomen, dat Sartorius toen reeds zijn openbare lessen gaf, buiten de beide bestaande scholen. Reeds den 1en October 1531 gaf Crocus aan Alardus' opwekking gehoor, en werd zijne ‘Epistola Cornelii Croci Aemstelredami’ te Keulen bij Melchior Novesiensis uitgegeven, blijkbaar door de goede zorgen van Alardus, en wellicht op diens kosten, want hij was een vermogend man. Deze voegde er een ‘Praefatio’ aan toe (den bovenvermelden brief aan Nieveen) en vulde het boekje aan met een groot aantal latijnsche versjes van zijn hand, die ons met tal van personen | |
[pagina 173]
| |
bekend maken, die tot Alardus' vrienden behoorden, en om verschillende redenen op den voorgrond traden. Een zeer merkwaardige en nog niet gebruikte verzameling, waarop ik nog nader terugkom. De brief van Crocus ‘aan zijn geliefden broeder Joannes Sartorius’, loopt in hoofdzaak over den bekenden passus in den brief van Jacobus betreffende het geloof met (of zonder) de werken, en is gesteld in een allerhartelijksten, overredenden toon. Hoe laatdunkend en spottend Sartorius, buiten de school, voor zijn leerlingen optrad, blijkt ook uit de klachten door de lantsregeering in Den Haag over Amsterdam geuit, en vervat in de ‘Memorie van 't gunt dat mynheer de grave van Hoochstraten te communiceeren heeft mitten schout, burgermeesteren der stede van Amsterdam, om darticulen daerinne verclaert te beantwoirden’ enz. van 10 Oct. 1534. Daarin komen deze klachten voor: ![]() ‘Dat een jonge van den rectoer, zoon in Poortugael, gezien heeft, dat een ander jonge van Sartorius gaen voer een autaer in de Kercke, daert kermisse op was, genomen heeft een tortze ende heeft daermede nae den heylige gesteken, seggende: mach hij wel pap; dit zyn die goden, die men aenbidt; 't welck gedenunchier is Meysch (?) Jansz.’ ‘Dat Mr. Jan Sartorius, siende comen't Sacrament, wechgegaen is deur | |
[pagina 174]
| |
die wage ende daer nae wedergecomen byt geselscap, daer hij by stont.’ ‘Dat dieselve Sartorius geseyt heeft, dat hy wilde gaen ter heyliger stede ende wilde gaen hoeren den hont bleffen, ten tyde als broeder Cornelis van Naerden precte.’
Deze broeder Cornelis van Naerden, een krachtig prediker, was namelijk door de landsregeering gezonden om tegen de Amsterdamsche hervormers en wederdoopers op te treden.
‘Dat een van den jongen van Sartorius heeft tegen eenen anderen jongen geseyt, dat alle die werelt verleyt wort by papen ende by monniken.’
Den 9 Dec. 1535 werd Sartorius bij vonnis te Amsterdam gewezenGa naar voetnoot1), verbannen en ging hij te Noordwijk wonen. Daarna heeft hij te Basel vertoefd. Zijn schoonzoon, Henricus Junius van Gouda, gehuwd met Sartorius' dochter Joanna, maakte in 1557 een grafschrift op hemGa naar voetnoot2). Bleyswyck, Beschrijving van Delft, I, bl. 407, zegt, dat Sartorius in deze stad overleden is in 1557. In 1570 overleed daar ook een naamgenoot van hem, de Delftsche pastoor Joannes Sartorius. De beroeringen der Wederdoopers, die na de bloedige executies nog niet waren uitgeroeid, gaven Crocus in 1535 aanleiding om een bezadigd theologisch geschrift ‘Dissertatio cum Anabaptisticis’ in het licht te geven, dat hij opdroeg aan zijn collega Theodorus Nievenius.
Wordt voortgezet.
Heemstede, Paschen 1920. J.F.M. Sterck. |
|