Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 175]
| |
Catalogiseering van incunabelen en postincunabelen.Ga naar voetnoot1)Hoe moet men eene incunabelenverzameling beschrijven? Had iemand vroeger deze vraag opgeworpen, ik zou hem allicht verwezen hebben naar onzen incunabulist, pater Kruitwagen, die beter dan iemand de verschillende methoden waarop de taak wel is aangevat, zou uiteenzetten, en dus van elke wijze van catalogiseering op grond van volledige kennis de voor- en nadeelen zou aanwijzen. Maar sedert ik mij zelf de vraag heb moeten stellen, en daarop het juiste antwoord heb moeten trachten te vinden, zie ik dit anders in. Niet altijd is het inzicht van een heel speciaal vakman de beste gids voor iemand die iets practisch wil aanvatten. Voor een incunabulist moet iedere beschrijving van incunabelen een stuk zijn van het groote samenvattende werk, dat hem als einddoel steeds voor oogen staat, de internationale beschrijving van alle in de 15e eeuw gedrukte boeken. Maar moet dit nu ook het richtsnoer zijn voor elken bibliothecaris? Neen, alleen voor de beheerders van zeer groote verzamelingen, zooals die te München en te Londen, nadert de hun gestelde taak uit den aard der zaak dicht aan die van den algemeenen incunabelbibliograaf. Maar voor den beheerder van eene kleine verzameling stelt zij zich geheel anders. Een oude bibliotheek van matigen omvang, zooals de Stedelijke bibliotheek van Amsterdam was, bezit natuurlijk in haren boekenschat eenige boeken uit de 15e eeuw, niet omdat de oorspronkelijke beheerders in een incunabel iets aparts zagen, maar deels omdat ze toevallig waren bewaard gebleven, deels omdat ze ook in eene latere periode voor studie nog waarde hadden. Jaren lang zijn deze boeken in de catalogussen beschreven tusschen de andere, elk systematisch ingedeeld bij de latere werken over verwante onderwerpen, en eerst in onzen tijd bij de ontwaakte belangstelling in incunabelen zijn ze gaandeweg weer tusschen de | |
[pagina 176]
| |
andere boeken uitgehaald en bij elkaar gezet, bij gelegenheid ook nog door nieuwe aanwinsten vermeerderd. En nu rust op den bibliothecaris de plicht, van dezen specialen door hem beheerden schat een catalogus te maken. In hoever heeft hij daarbij die ideëele internationale incunabelbibliografie in 't oog te vatten? Aan den eenen kant zal hij bij zijne beschrijving profiteeren van wat de voorgangers reeds gedaan hebben. Omgekeerd zal hij ook zorgen dat zijne beschrijving weer voor de arbeiders aan dat groote werk voldoende gegevens verschaft over de door hem bewaarde incunabelen. Maar behalve deze beide overwegingen behoeft hij zich aan dat groote werkplan niet te storen. Hij zal in hoofdzaak op zijn eigen collectie het oog moeten richten. Hij zal zich tot taak stellen, de door hem beheerde incunabelverzameling zoo aan belangstellenden te vertoonen, dat die er iets aan hebben. Zoo stelde ik mij de taak, toen na vele jaren de gaandeweg bijeen geplaatste incunabelverzameling eindelijk zou beschreven worden. Natuurlijk keek ik, hoe anderen het hadden gedaan, en daar vond ik drie goede voorbeelden van de laatste jaren, den catalogus van de incunabelen van het Museum Meermanno-Westreenianum door Kruitwagen (1911), die van de Groningsche collectie door Roos (1912), en die van de Deventersche incunabelen door mej. Kronenberg (1917). Kruitwagen had de volgorde van Proctor gevolgd, de boeken gerangschikt naar de drukkers, en naar de typen achtereenvolgens door elken drukker gebruikt. Dit kon mijn voorbeeld niet zijn; die omvangrijke Engelsche inventaris, waarin haast alle drukkers, en van elk verschillende typen vertegenwoordigd zijn, is een kostbare bron voor studie van drukkunst en typengcschiedenis inde 15e eeuw, maar een kleine collectie als de Amsterdamsche kan daar toch niet voor dienen; zoo iets te willen bereiken met zulk een beperkt materiaal, zou doen denken aan de kikvorsch die zich opblaast om zoo groot te worden als de os. Roos en Kronenberg hadden dit voorbeeld ook niet gevolgd. Niet de drukkers en de typen, maar de werken zelve komen bij hen op den voorgrond. Dit lijkt in beginsel juister, maar in de practijk valt het niet mee. Eene systematische rangschikking van de titels stuit op zeer groote bezwaren, en zoo kwamen de beschrijvers tot een alfabetische volgorde. Het resultaat is echter in mijn oog volstrekt onbevredigend. | |
[pagina 177]
| |
Bekijken we het werk van mej. Kronenberg, dan zien we de kleine 300 incunabelen van de Deventersche bibliotheek voortreffelijk bibliografisch beschreven, maar het is nasla-werk voor een incunabulist of een ander geleerde die een bepaalden titel zoekt. Hier is niet de bibliothecaris aan het woord, die zijne collectie laat kijken; ten minste als hij het naar deze beschrijving deed, zou zijn toehoorder zich heel gauw afwenden en wegloopen. De alfabetische volgorde, in catalogussen altijd een stelsel vol moeielijkheden, is voor incunabelen wel heel lastig toe te passen. Bij de middeleeuwsche geleerdennamen hebben voornaam en toenaam vaak volkomen gelijk recht om als het hoofdbestanddeel van den naam te gelden. En heel veel auteursnamen zijn bovendien geheel onzeker. De heer Kruitwagen gaat met het plan om, ‘eens een collectie auteurs die in de incunabelliteratuur rondwandelen, om hals te brengen’, d.w.z. aan te toonen, dat zij niet de auteurs zijn van de hun toegeschreven werken. Na zijn moord-expeditie zullen dus al die alfabetisch gerangschikte incunabelcatalogussen weer moeten worden omgewerkt! Maar ook zonder dien veldtocht is geen vaste alfabetische schikking mogelijk; bijna voor elk boek zou het alfabet twee of meer namen moeten geven, of wel het eerste substantief van den titel en nog een of meer namen van mogelijke auteurs. En zoo zien we ook werkelijk in den Deventerschen catalogus in het alfabet wel op ééne bladzijde twee boekbeschrijvingen en daartusschen acht, zegge acht namen met verwijzing naar een geheel ander nummer. De beschrijver van de incunabelen der Athenaeumbibliotheek spreekt tot den bezoeker, aan wien hij zijn incunabelcollectie gaat vertoonen aldus: ‘Om u stelselmatig de geheele verzameling te laten zien, volg ik het alfabet, en begin dus met Acciaiolus, maar dit is slechts een van de vertalers van Plutarchus, en we krijgen hem straks onder no 222. Dan volgt Bonns Accursius, maar dien krijgen we als no 87 onder Cicero; Accursius Florentinus komt bij Justinianus; Acro zal ik u laten zien bij Horatius; het werk Actualitas divinarum dignitatum onder een anderen titel Modus intellectus etc. Zoo komt hier alfabetisch als no 1 een boek, dat eigenlijk op 't alfabet pas de zesde plaats inneemt, van Aeneas Sylvius Piccolomini, maar van dezen staan hier dan ook drie werken bijeen; een vierde krijgen we later onder no 165.’ Neen, als ik mijn kleinen schat van incunabelen laat zien, zal ik zeker zoo niet te werk gaan! Wat heeft men aan die alfabetische | |
[pagina 178]
| |
orde? Voor het opzoeken van een bepaalden titel is een registertje het aangewezen hulpmiddel. Eene rangschikking moet ik zoo maken, dat de beschouwer er iets aan heeft, en daarbij mag op verschillende dingen gelet worden, die voor hem interessant kunnen zijn, zoowel op de herkomst en den druk, als op de taal en den inhoud der boeken. | |
I. De incunabelen van de Amsterdamsche bibliotheek.Mijne Amsterdamsche verzameling deelt zich als van zelf in naar de landen; zij bestaat uit 44 Italiaansche incunabelen, een eenigszins grooter getal Duitsche, een zevental Fransche, en een goede dertig Nederlandsche. Het ligt voor de hand, deze groepen niet grillig dooreengemengd, maar achtereenvolgens te vertoonen. ![]() Ik begin met de Italiaansche, en daar doet de collectie zelve eene nieuwe verdeeling aan de hand; ze bestaat uit eenige Grieksche boeken, een groot aantal Latijnsche, en twee interessante boeken in de Italiaansche taal. Van de Latijnsche scheiden zich als van zelf de juridische werken af, en ook is het de moeite waard de aardige collectie geneeskundige boeken, die we toevallig bijeen hebben, gezamenlijk te groepeeren. Men moet zich wel blind hebben gestaard op de regels van de offkieele incunabelbibliografie, om bij deze indeeling die door de verzameling zelve aan de hand wordt gedaan, en die telkens eene groep bijeen brengt, die als zoodanig het bekijken waard is, verwarring te zien in plaats van helderheid. De eerste groep, die der Grieksche boeken, vormt, klein als ze is, toch al dadelijk een mooi geheel. Zij begint met de editio princeps van Homerus, een prachtdruk van 1488. Afgezien van een paar on- | |
[pagina 179]
| |
beduidende uitgaven is dit het oudste in het Grieksch gedrukte boek. Op zwaar papier met breede marge teekent zich de bladzijde tekst, zonder commentaar, prachtig af. De letter, waarvan we hier als voorbeeld den heerlijken Sirenenzang uit de Odyssee geven, is niet die van onze tegenwoordige Grieksche teksten maar die van de oudere handschriften. De fraaie foliant is gebonden in een zeventiende-eeuwschen perkamentband met nog duidelijke sporen van de aanhechting van de ketting, waarmede in de oude Amsterdamsche bibliotheek de boeken aan de lessenaars waren vastgehecht; hij geeft dus meteen van die boekerij een indruk. Het spreekt van zelf, dat we nu een boek laten volgen van eenige jaren later (1500), maar dat op dezelfde Florentijnsche pers met dezelfde letter, het beroemde Homerus-type, is gedrukt. Het bevat de Argonautica van Orpheus, en vertoont eene houtsnee-versiering, entêtes en initiaal, in rood gedrukt. En nu laten we, even natuurlijk, meteen onze andere Grieksche incunabelen kijken, een viertal boeken van de beroemde Venetiaansche Aldus-drukkerij (1495-1500); de Grieksche letter is hier geheel anders, veel meer met de later gebruikelijkeovereenkomend. Het zijn twee werken over grammatica, de editio princeps van Aristoteles, en eene brievenverzameling. De laatste, in eenvoudigen perkamenten prachtband met goudstempel, van ongeveer 1600, is afkomstig uit de boekerij van Janus Dousa; na diens dood gaf zijn zoon het mooie boek, blijkens inscriptie, aan Daniel Heinsius ten geschenke. Ieder die iets van een incunabelen-collectie wil zien, zal dit zoo gegroepeerde reeksje boeken zeker interessant vinden. Dat het uitsluitend belangrijk zou zijn voor classieke literatoren die snel informatie zoeken, is even ongerijmd, als de opmerking dat eenige Leuvensche Grieksche drukken van dertig à veertig jaren later hier meteen hadden moeten worden beschreven! Neen, als men hier iets mist, is het de beschrijving van Grieksche Aldus-drukken van na 1500 - maar we houden ons binnen de grenzen van eene incunabelcollectie. Na deze kleine Grieksche reeks komt de veel grootere groep van de Latijnsche boeken, in Italië gedrukt. Het zijn meerendeels klassieke schrijvers, maar ook enkele middeleeuwsche werken. De drukkers zijn deels Duitschers, deels Italianen; sommige hunner deelen in een Latijnsch versje iets mede over hun bedrijf. Een Venetiaansche druk van 1496 vertoont in een mooie groote houtsnede eene sfeer met een landschap, waarin Ptolemaeus en Johannes de Monte | |
[pagina 180]
| |
Regio gezeten zijn, in fraaie omlijsting. Een bijzonder merkwaardige stempelband met heiligenvoorstellingen is afkomstig uit de boekerij van den bekenden Amsterdamschen pastoor Jacob Buyck. Bijeen geplaatst laat ik de geneeskundige werken volgen, eene groep die van bijzonder belang is. Dat onze boekerij er in verhouding zoo veel heeft, is te danken aan het Genootschap ter bevordering der genees- en heelkunde, dat reeds in de eerste helft der 19e eeuw oude boeken op dit gebied, toen nog weinig gezocht, is gaan verzamelen; verscheidene van deze boeken hadden vroeger behoord aan Dr. J. Baart de la Faille. Twee oude zware standaardwerken Pandectae medicinae (1474), en Consilia openen de reeks, die besloten wordt door den rijk geïllustreerden Fasciculus medicinae. Daarna komen twee exemplaren van het Corpus juris, te Venetië gedrukt van 1494 tot 1496, en van 1499 tot 1501. Het oudere is geen uitgaaf uit één stuk, maar is samengesteld uit deelen van twee gelijktijdige uitgaven van concurrenten. De eene, Baptista de Tortis, houdt zich verzekerd, dat zijn werk veel voortreffelijker is, dan het andere, en verzoekt den lezer zich daarvan door vergelijking te overtuigen. Hij schijnt het dan ook gewonnen te hebben; ten minste de latere uitgaaf is geheel van hem. Beider werk komt in uitvoering overeen. Men wordt bij dezen concurrentiestrijd onwillekeurig herinnerd aan de Blaeu's en Jansoniussen in het 17e eeuwsche Amsterdam. De Italiaansche verzameling wordt besloten met twee interessante boeken in de landstaal, een Dante van 1484 en de Hypnerotomachia Poliphili van 1499. Een bibliothecaris zou wel dom doen, als hij deze twee boeken, ter wille van het alfabet, tusschen de groote massa Latijnsche studieboeken liet verdwalen, in plaats van ze bij elkaar te zetten. Dante is gebonden in een ouden lederen band met blindstempels. De Hypnerotomachia bevond zich blijkens den perkamentband met spoor van kettingringen reeds in de 17e eeuw in de Amsterdamsche bibliotheek. Tusschen de beide werken, hoe verschillend ze ook zijn, is toch een kennelijke verwantschap. Toen Vermeylen de werken van Van der Noot bestudeerde en zich afvroeg wat den 16e-eeuwschen renaissance-dichter tot zijne eigenaardige fantastische schepping der Olympiade mocht hebben gebracht, noemde hij Italiaansche voorbeelden als Dante's Commedia. Hij had zeker rechtstreeks de Hypnerotomachia kunnen aanwijzen, als hij dit boek gekend had. Reeds uiterlijk is er een kenmerk van directe verwantschap. De auteur | |
[pagina 181]
| |
Franciscus Columna, wiens naam in de beginletters der 38 hoofdstukken verscholen zit, hield van rebus-raadsels, door zijn held quasi op antieke monumenten gevonden - zie de afbeelding - en een raadsel naar ditzelfde model met dezelfde figuren is door Van der Noot geplaatst op eene pyramide die in al zijne werken is opgenomen. De hypnerotomachia is een zeer bijzonder product van de Venetiaansche Aldus-pers. Hoewel de incunabel niet tot de zeldzaamste behoort, is het boek een van de belangrijkste in onze verzameling. ![]() Van veel minder beteekenis dan de collectie Italiaansche incunabelen is die van de Fransche: één van Toulouse, vier van Lyon, en twee van Parijs. In tegenstelling met Italië, waarvoor de Latijnsche boeken het gebruik van de ronde letter verreweg overweegt, zijn deze alle in Gothische letter gedrukt. Splitsing in groepen is bij deze kleine afdeeling niet noodig. Men ziet dat theologie, rechten en medicijnen vertegenwoordigd zijn, en ook het historiewerk van Gaguinus, De origine et gestis Francorum springt dadelijk in het oog. Het heeft een ouden Amsterdamschen bibliotheekband, en ook hier, evenals in den Canon de medicina, geeft de drukker enkele mededeelingen in vers. De Duitsche afdeeling is in onze bibliotheek de oudste. Scheiden | |
[pagina 182]
| |
we er eenige geschiedboeken, enkele geneeskundige werken en een rechtsgeleerd boek van af, en bewaren we ook als afzonderlijke groep de boeken in Nederduitsche taal, dan blijft er een getal van ongeveer 50 Latijnsche boeken van meest wijsgeerigen en godgeleerden inhoud ter beschouwing bijeen. En hierbij vinden we 10 banden, een twintigtal werken inhoudende, die blijkens bewaarde inscripties uit Amsterdamsche kerk- en kloosterverzamelingen afkomstig zijn. Zes van deze banden zijn in de eerste helft van de 16e eeuw door legaat en schenking eigendom geworden van de Mariakerk. Vier ervan zijn gelegateerd door Cornelis Gijsbertszoon, licentiaat in de theologie, een door Outger Jan Lambertsz., die te Keulen gestudeerd heeft, en een is geschonken door Pieter Colijn, meester in de vrije kunsten, schepen en burgemeester van Amsterdam. Vier banden zijn afkomstig van de Paulusbroeders. Deze groep boeken, in 1578 in eigendom overgegaan aan de Stad, voor een gedeelte nog in de oorspronkelijke banden bewaard, geeft dus eenigszins een beeld van den inhoud der stedelijke bibliotheek in haar ontstaan; zeker zullen van de 50 boeken van deze rubriek nog verscheidene andere ook reeds destijds in de boekerij geweest zijn. Voor de geschiedenis van het boekwezen in Amsterdam is eene nadere bestudeering van deze afdeeling van veel belang. We zien, om maar iets te noemen, in een band een zevental Duitsche en Nederlandsche incunabelen bijeen; van enkele is het zelfs twijfelachtig of ze Duitsch of Nederlandsch zijn. Ze gelijken in druk sterk op elkaar, en zijn gezamenlijk, zeker door ééne hand, gerubriceerd. Dit moet natuurlijk na het binden zijn gebeurd, en als we nu op een schutblad van een boekje midden in den bundel lezen, dat het aan de Paulusbroeders behoort, dan mogen we dus wel besluiten dat de bundel in het klooster gebonden en ook gerubriceerd is. In het bijzonder mag hier nog gewezen worden op een paar boeken van Boetius, een van de voornaamste auteurs in oudere bibliotheken. Zijne Arithmetica, in 1488 door Erhard Ratdolt te Augsburg gedrukt, die kort te voren uit Venetië daarheen verhuisd was, is een van de eerste boeken met gedrukte mathematische figuren. Het is bovendien fraai geïllustreerd met houtsnee-initialen. Men zie de afbeelding. De consolatione philosophiae, in 1493 te Keulen gedrukt, geeft eene titelhoutsnee te zien - hier eveneens afgebeeld, - die in verschillende varianten voorkomt: een leeraar, hier met twee leerlingen, en met bijschrift ‘Accipies tanti doctoris dogmata sancti’. Het | |
[pagina 183]
| |
exemplaar heeft aan het einde eene curieuse eigenaardigheid; het afgescheurde colophon is in de 18e eeuw in handschrift aangevuld, en daarbij is van Heinrich - den Keulenaar Heinrich Quentell - gemaakt: ‘Henricus de Colonia in Daventria.’
| |
[pagina 184]
| |
is overgenomen. Campbell vestigde er de aandacht op in zijn 2de supplement onder no. 315. Het boek is blijkens handschrift-aanteekeninger. achtervolgens in het bezit geweest van P. Bondam 1759, M. Tydeman 1803, W. Moll 1852. Het behoort dus tot de nieuwere aanwinsten van de Amsterdamsche collectie. ![]() Eene kleine maar belangrijke groep van Duitsche incunabelen is | |
[pagina 185]
| |
die der historiewerken. We hebben hier al vanouds den fasciculus temporum van Werner Rolevinck, in 1482 te Basel gedrukt met zijn aardige gefantaseerde stadsprofielen - zie de afbeelding -, voorloopers van de stede-afbeeldingen van iets later, die de werkelijkheid getrouw weergeven, en zich al spoedig tot een zoo aantrekkelijken tak van kunst zullen ontwikkelen. In denzelfden band zit een boek van Lupoldus Bebenburgensis, Germanum vet. principum zelus etc. van 1497. Het Speculum historiale van Vincentius Bellovacensis is hier, althans gedeeltelijk, in twee uitgaven; het eene exemplaar is uit de Leidsche bibliotheck afkomstig. Van Jacobus de Voragine is er de Lombardica historia, Basel 1490, in ouden, hoewel niet den oorspronkelijken band. Eindelijk het kroniekenboek van Hartmann Schedel, helaas niet compleet, met zijn fraaie houtsneden, landschappen, stadsgezichten en kaarten. Dit werk was een van de voorname aanwinsten uit de eerste periode der stedelijke bibliotheek; de maker van den eersten catalogus, die slechts zeer korte titels placht te geven, heeft dit boek bij uitzondering iets uitvoeriger beschreven met opgaaf van het jaartal 1493. ![]() In de kleine rubriek geneeskundige werken komt een boek van zelf op den voorgrond, de Hortus Sanitatis. Het is een van de aardigste geïllustreerde boeken uit de incunabelperiode, met een fraaie groote houtsnee op de keerzijde van den titel: een leermeester in | |
[pagina 186]
| |
zijn gothischen catheder, met vier leerlingen; maar verder met eene groote reeks afbeeldingen van planten, dieren en steenen. Helaas ontbreken aan het exemplaar enkele bladen, en met name het titelblad van de afdeeling De urinis met twee fraaie groote houtsneden Gelukkig hebben we echter juist van dit stuk een anderen druk, van iets later tijd - denkelijk van na 1500 - met de beide prenten die van groote historische waarde zijn: den geneesheer aan het ziekbed, en in de apotheek. Ook deze beide boeken zijn van het Genootschap t. bev. d. genees- en heelkunde afkomstig. ![]() Eene geheel op zichzelf staande afdeeling besluit onze beschrij- | |
[pagina 187]
| |
ving van de Duitsche incunabelen, namelijk die der Nederduitsche boeken. De beroemde Keulsche bijbel hebben we in drie exemplaren, twee waren reeds aan Le Long bekend, die aan het eene zijne dateering ontleende. Het heeft namelijk op een schutblad eene in 1488 ingeschreven akte. De hedendaagsche typenstudie heeft trouwens geleerd dat we hier te doen hebben met de eerste letter van Heinrich Quentell te Keulen, die slechts van 1479 tot 1482 in gedateerde uitgaven is gebruikt. Het exemplaar is door den bekenden Nicolaas Tulp in 1655 aan de Stad ten geschenke gegeven. Over de houtsneden en de belangrijke plaats, die deze in de kunstgeschiedenis innemen behoeven we hier niet uit te weiden. Zij zijn in dit exemplaar met zorg gekleurd. De tekst in een dialect, dat men bijna Nederlandsch kan noemen, verdient alle aandacht. De bijbel is stellig in onze gewesten zeer verbreid geweest, en zal veel invloed gehad hebben op de ontwikkeling van het godsdienstig leven in het volgende tijdvak. De psalmen zijn in eenigszins afwijkend dialect vertaald, en het Hooglied is in het Latijn gedrukt, omdat men het ‘den iungen luiden slecht na den literen niet apenbaren en sall, want dye sinne na den lytteren wenich profites inbrenget’. Een ander exemplaar heeft ook op de dateering een heel specialen invloed geoefend, en wel uitsluitend een verwarrenden. Het heeft namelijk tweemaal het ingestempelde jaartal 1423. Le Long heeft zich alle moeite moeten geven om te betoogen, dat een gedrukte bijbel van dat jaar niet kon bestaan; en op ons maakt het nog een vreemderen indruk, dat juist het jaar 1423 er in staat, dat later in 1822 werd aangenomen als jaar van Kosters uitvinding, ter wille van de viering van het 4e eeuwfeest. Een derde exemplaar, aan de Remonstrantsche kerk behoorende, vertegenwoordigt een afwijkenden druk in eenigszins ander dialect. Op eenige toegevoegde bladen is hierin eene Nederlandsche vertaling van het Hooglied geschreven. Nog twee Nederduitsche boeken sluiten zich aan, de Sermoenen van Jacobus de Voragine (Keulen 1482) en de prachtige geïllustreerde Lubecksche bijbel van Steffen Arndes, van 1494. Deze laatste is uit de bibliotheek van het genootschap Felix Meritis afkomstig.
Hiermede is onze verzameling van Italiaansche, Fransche en Duitsche incunabelen onder de oogen van den beschouwer gebracht, in eene volgorde en indeeling die zich vanzelf aan de hand deed, en | |
[pagina 188]
| |
die aan elken belangstellende een volkomen helder overzicht geeft. De beschrijving der Nederlandsche incunabelen is daarbij uitgesteld, om ze afzonderlijk te groepeeren, te zamen met de drukken van na 1500. Toch meende ik, al zijn deze Nederlandsche boeken hier niet mede behandeld, als opschrift wel eenvoudig het woord Incunabelen te mogen bezigen; wat er onjuist in is, wordt door de toezegging van dat volgende stuk beschrijving voldoende gerectificeerd. De term ‘Buitenlandsche incunabelen’ door pater Kruitwagen aanbevolen, komt mij daarentegen volstrekt verwerpelijk voor. Waarom zou een Keulsche druk meer ‘buitenlandsch’ zijn dan een Leuvensche?
Wordt voortgezet. C.P. Burger Jr. |
|