Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 241]
| |
[Nummer 7]De Poolzee-reis van 1595.II. Het journaal van Gerrit de Veer in de uitgaaf van Hulsius.Legt men naast het reisverhaal dat in het Seehanenbuch bewaard is, het journaal van Gerrit de Veer, dan ziet men een heel groot verschil. Dezelfde zeereis wordt beschreven, ook door iemand die meevoer op het Amsterdamsche schip onder Willem Barents; ook voor hem was dit de eerste groote zeereis, en toch hebben de beide beschrijvingen letterlijk niets gemeen. Gerrit de Veer geeft van deze reis geene boeiende beschrijvingen; hij geeft niets dan droge, korte opteekeningen over den tocht, eerst na de derde reis, zeker naar het journaal van Barents, geschreven. Wat we in het Seehanenverhaal lezen zijn echte, levendige indrukken, niet van dag tot dag, maar toch kort na de gebeurtenissen te boek gesteld. Nemen we nu echter de eerste Duitsche uitgaaf van het journaal van Gerrit de VeerGa naar voetnoot1) ter hand, dan vinden we juist van de reis van 1595 een heel andere beschrijving. Terwijl de eerste en de derde reis eenigszins verkort, maar over 't geheel trouw door den uitgever Levinus Hulsius worden weergegeven, geeft deze ons daarentegen van die tweede reis een uitvoerigere beschrijving, en nu we het verhaal in het Seehanen-boek kennen, zien we hoe hij eraan gekomen is. Het journaal van Gerrit de Veer, en het Seehanen-verhaal zijn door hem tot ééne reisbeschrijving samengesmolten. De aanhef is die van De Veer, maar dan sluit de opgaaf van de samenstelling der vloot, zooals we die in het Seehanenbuch vonden, er bij aan, en in deze opgaaf zelf is aan de beschrijving van het Amsterdamsche schip de Gulden Windhond weer toegevoegd: ‘In disem Schiff war der wolerfahren Wilhelm Barentz Oberster Pilot oder Stewrmann, vnd Jacob Hembsskirch Oberster Commissari. | |
[pagina 242]
| |
Auff disem bin ich Gerhard de Veer auch gewesen.’ Dit is weer aan het journaal van De Veer ontleend. En zoo gaat het door. Als voorbeeld kan het korte bericht van 15 Juli dienen. Gerrit de Veer schrijft: ‘Doen saghen wy Noorweghen, ende ginghen n.t.o. aen totten 16. savonts, den n.w. son, ende seijlden in die tijdt ontrent 18. mylen. In het Seehanenbuch staat op denzelfden datum: Am 15. kamen wir auff die höhe von 61 Grad, haben wir allweg die Sonn gehabt. Da sie am nidrigsten gewesen, war sie ein Stund vber den Horizon. Also das wir zur Mitnacht hatten die Sonn so vollkommen als in disem Climat zu Mittag.’ Hulsius combineert de beide berichten, die inderdaad niets gemeen hebben, aldus: ‘Den 15. dito sahen wir das Land Nordwegen, segelten N. zum O., kamen auff die höhe dess poli 61. G. alda wir immerdar die Sonne gehabt, dann da sie zu Mitternacht am nidrigsten gewesen, war sie wol eine stund vber dem Horizonte.’ Door deze wijze van werken is zijn verhaal, wat den vorm betreft, meer een journaal geworden, dan dat van het Seehanenbuch, terwijl het van het Hollandsche journaal van De Veer sterk verschilt door de levendige beschrijvingen die er in zijn opgenomen. Natuurlijk zijn de beide bestanddeelen niet ongedeerd gebleven door deze behandeling. Zooals het gegeven voorbeeld al toont is er door de verbinding zelf geregeld wel iets ingekort, weggelaten en veranderd. Toch zijn in hoofdzaak de beide reisbeschrijvingen in het gecombineerde verhaal bewaard gebleven, en zoo hebben we in deze bewerking van De Veer's journaal al die uitvoerige beschrijvingen van ongelukken, ongehoorzaamheid, twist, muiterij en strafoefeningen die in het Hollandsche journaal van De Veer niet staan. Nu we echter het Seehanenbuch kennen, geeft dit werk van Hulsius ons niets wezenlijk nieuws. De enkele toevoegsels van Hulsius zelf zijn van weinig beteekenis; het zijn korte verklaringen tusschen haakjes, een doorloopende reeks aanwijzingen van den inhoud op den kant, en op een paar plaatsen eene Nota van weinige regels. Zoo wordt de meedeeling van Gerrit de Veer op 5 Augustus, dat ‘de Moer met de Dochters’ omtrent ‘zuid van ons’ lag, verklaard door de toevoeging: ‘(so ohne zweiffel Insuln sein)’. Maar enkele regels verder, in de beschrijving van de gevaarlijke botsing tusschen de twee schepen op 6 Augustus krijgen we een welkome correctie op het verhaal in het Seehanenbuch. Daar werd, zooals we zagen ‘der hinderst Mastbaum durch | |
[pagina 243]
| |
die Boucspret (wie mans nennt) her nider geworffen’. Dit is ver van duidelijk, en we mogen dus Hulsius dankbaar zijn voorde ongetwijfeld juistere lezing: ‘der hinderst Mastbaum ward durch das Boube Netz, so ein Boden oder Soler von Netz oder Garn gemacht ist, hernider geworffen.’ De mast viel dus niet door de boegspriet, maar door het boevenet, dat we o.a. in de reis van Bontekoe herhaaldelijk genoemd vinden, en waarvan we hier meteen eene verklaring krijgen. ![]() Bij dit verhaal is een fraaie afbeelding gegeven van de aanvaringGa naar voetnoot1). Men ziet de woeste lucht en de onstuimige zee, de schepen met volle zeilen, op den voorgrond de Gulden Windhond met de afgebroken mast die door het boevenet naar beneden stort, de radelooze bemanning, drijvende stukken hout, vier mannen in zee, en een vijfde die op het schip Rotterdam wordt opgehaald. Bij den tekst geeft de bewerker deze sterk sprekende kantteekeningen: Hass bringt schaden; - 2 Schiff greulich auff einander - Gross gefahr - 4 Person ertruncken. Einer wunderbar lich erhalten - Schiff kommen von einander sehr geschedigt. Weggelaten is de aardige beschrijving die het Seehanenboek op 19 Augustus geeft van den stroom die uit straat Nassau vloeit en die behoudens de veel grootere ijsschotsen, vergeleken wordt met den Rijn bij ijsgang. | |
[pagina 244]
| |
Van den naam Traanbaai krijgen we twee verklaringen, eerst op 19 Augustus die uit het journaal van Gerrit de Veer: ‘darumb dass wir allda viel Fischschmaltz gefunden’; later op 26 Augustus het verhaal van de doode walvisschen die zoo'n stank, en daardoor ziekte en sterfte veroorzaakten, ‘umb dessen willen diss Ort auch von unns Traenbay, das ist Fischschmaltz Golff genennet worden’. Bij dit verhaal staan de kantteekeningen: Walfisch geben gross gestenck - Etliche sterben gehlings - Beern fressen den begrabenen. ![]() Op 20-22 Augustus is het uitvoerige verhaal van de diefstal van eenig vellen uit de gevonden sleden, en de daarop gevolgde strafoefening tusschen de kortere berichten van De Veer ingeschoven, weer met de bijschriften: Finden 10 Schlitten. - Die wilde fliehen. - Straff des Diebstals. - Ein halber Mensche auss gezogen. - Strenge Iustitia. Ook hierbij is een prent gegeven, die natuurlijk bij het Hollandsche journaal van De Veer niet staat. Men ziet bij ‘Traen oder fischschmaltz Baij’ de mannen die de verlaten sleden vinden; twee hunner pakken iets weg en loopen er mede heen. Op den voorgrond ligt het schip en men ziet de executie van het kielhalen, het halve lichaam dat weer naar boven gehaald wordt. En op het land gaat de andere veroordeelde eenzaam zijn weg. Deze prent is zeker, zoo | |
[pagina 245]
| |
als wij ze zien, eerst gemaakt voor het verhaal, zooals het bij Hulsius geworden is, want geheel vooraan is de ‘Abgötter oder Götzen Eck’ afgebeeld, die in het Seehanenbuch niet op dezen datum wordt vermeld, maar wel bij De Veer en in het gecombineerde verhaal van Hulsius. Aan de beide beschreven voorbeelden is reeds aangetoond dat de illustratie van deze tweede reis in de uitgaaf van Hulsius belangrijk verschilt van die in de Hollandsche uitgaaf van het journaal van ![]() De Veer. Daar was de tweede reis maar karig bedeeld met prenten. De voornaamste is een kaartje van Straat Nassau met de zeven schepen voor den westelijken ingang van de zeeengte, een troep op expeditie op Vaygats, op het vaste land ook enkele mannen en twee rendiersleden, en oostelijk, op een plek als Tbeere lant aangegeven, tegenover Stateneiland, het gevecht met den beer op 6 September. Verder zijn er nog twee prenten: de afbeelding van ‘de Samiuten ende haer Coninck’, met eenige rendiersleden op den achtergrond; en het gevecht met den beer. Hulsius voegde er nog drie prenten bij, waarvan we er reeds twee beschreven, en heeft bovendien op twee van de prenten heel wat bijwerk aangebracht. Vooral het kaartje geeft hij in een geheel nieuwen staat. Op Vaygats zien we al weer de sleden waarvan de mannen wegloopen, bij Traen baij een dooden walvisch op het land, | |
[pagina 246]
| |
enkele afgoden bij Abgötter Eck, een kruis op Creutz Eck, op het vaste land een ton als baken op Thon Eck, in de zeeengte een paar booten, een daarmede gelande troep mannen en een grootere troep inboorlingen met sleden, met wie ze zich in verbinding stellen, westelijk daarvan in zee Ein Reussisch Schiff, gecopieerd naar een prent van de derde reis. Het berengevecht is opgeluisterd met een troep gewapenden die te hulp komen, en eindelijk is op Stateneiland de galg met de vijf opruiers van 8 September afgebeeld. ![]() De uitvoerige beschrijving van de levenswijze en den godsdienst der Samojeden is in eene afzonderlijke prent voorgesteld. Men ziet, hoe ze zon, maan en poolster aanbidden, hun afgodsbeelden, hun offervuren, en het offeren van rendieren, waarvan de poten en horens blijven liggen. Voorts de walvischvangst, zooals die in het Seehanenbuch en ook bij Hulsius wordt beschreven, het harpoeneeren, op 't land halen en stuk snijden van de walvisschen, het koken van traan in een reusachtigen ketel, het slachten van een walrus, en het wegvoeren van een en ander op rendiersleden. De beschrijvingen van dit alles in den tekst trachten tegelijk te geven wat het Hollandsche journaal bevat en wat het Seehanenbuch inhoudt. Op ééne plaats laat de bewerker uitkomen, dat hij verschillende berichten tot één verwerkt. Als hij den Samojedenkoning beschrijft, zegt hij: ‘der ist bekleidet wie die andern, aussgenommen, | |
[pagina 247]
| |
dass er eine Hauben von Roth, Grün oder Blaw Tuch vor Beltzwerck auff dem Haubt tregt, Etliche schreiben, der König habe die Nasen und Ohren von Pley uberzogen.’ In dit laatste afwijkende bericht herkennen we hier ons Seehanen-verhaal. Natuurlijk breekt Hulsius niet zoo plotseling af als het Seehanenbuch; immers De Veer beschrijft nog een paar pogingen om verder te varen, en die volgen ook hier. De terugreis wordt daarna nog in hoofdtrekken geschetst, korter dan in de Hollandsche uitgaaf.
Deze eerste uitgaaf van Hulsius is de eenige die het journaal van De Veer, gecombineerd met het verhaal van het Seehanenbuch, zoo goed als compleet geeft. In 1602 verscheen een tweede uitgaaf. Deze is merkwaardig door de opdracht, waarin sprake is van nieuwe plannen om den noordelijken weg naar China en Japan te zoeken, en door eene nota over de magnetische waarneming en het gebruik van de gebulte paskaart op de Hollandsche poolreizen. Overigens is zij sterk verkort; o.a. is het verhaal van den diefstal en de bestraffing daarvan, en dat van de sterfte door de stinkende walvisschen bij Traanbaai weggelaten, naar 't schijnt slechts toevallig. Deze verkorte tekst is nog eens, in 1612, herdruktGa naar voetnoot1). Voor latere bewerkingen en vertalingen heeft de tekst van Hulsius, zoover ik heb kunnen nagaan, niet gediend. Cornelis Claesz had reeds in 1598 behalve de Hollandsche uitgaaf een Fransche en een Latijnsche van het journaal van Gerrit de Veer in 't licht gegeven, en het was de Latijnsche vertaling door Clusius, waarnaar de latere uitgevers in verschillende landen zich richtten. Maar meer verbreiding dan de tekst hebben de prenten van Hulsius gevonden. Ze zijn gecopieerd voor de Italiaansche uitgaaf van het reisverhaal, die in 1599 te Venetie verscheen. De Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek heeft deze uitgaaf in twee varianten, de eene ‘appresso Gio. Battista Ciotti’, de andere ‘presso Ieronimo Perro, e Compagni’Ga naar voetnoot2). Het eenige verschil tusschen beide is het uitgeversadres; de druk is dezelfde. De Italiaansche tekst is eene vertaling van den Latijnschen tekst van Clusius, maar de platen zijn, als gezegd, nagegraveerd naar de prenten van Hulsius. Dit bracht bij de plaatsing van de prenten groote | |
[pagina 248]
| |
moeielijkheid. Daar was de prent die de botsing van de twee schepen in beeld brengt, waarvan de tekst geene melding maakt. De uitgever vond er echter eene plaatsing voor; de laatste prent van de eerste reis bij De Veer stelt voor, hoe de schepen van Barents terugkeerende van hun noordelijke expeditie de andere weer ontmoeten, en deze had Hulsius niet. Wat was nu eenvoudiger, dan de prent zonder tekst daar te plaatsen waar een prent gemist werd. Zoo ziet men de heftige botsing met de neerstortende mast en de verdrinkende mannen afgebeeld met het vreedzame onderschrift: ‘Disegno della riunione delle navi presso Weygats’. Nog gekker is de tweede van de hiervóór afgebeelde prenten terechtgekomen; nl. geheel achterin het boek, bij het verhaal van den terugtocht in de twee opene booten in 1597. Men ziet daar het groote schip met het verminkte lijk van den gekielhaalden man, en daarbij een onderschrift van een afbeelding, hoe de met het ijs worstelende mannen - die hun schip al lang kwijt zijn - hunne schuiten weer van het ijs afsleepten om verder te varen. Het kaartje met de vele bijgevoegde voorstellingen is natuurlijk op zijn plaats gebleven met het bijbehoorende onderschrift, al worden daarin de galg met de vijf mannen, en de walvisch op het land bij Traanbaai niet verklaard. De prent van de Samojeden en hun koning, en die van het berengevecht staan behoorlijk op hunne plaats, maar de afbeelding van den godsdienst en het bedrijf der Samojeden ontbreekt geheel. | |
III. Een verloren Hollandsch reisverhaal.Keeren we tot Hulsius terug, en vragen we ons af, of hij de beschrijvingen die in het journaal van Gerrit de Veer niet staan, gehaald heeft uit het Seehanenbuch, waarvan we hier den tekst hebben gegeven, dan moeten we deze vraag ontkennend beantwoorden. De tekst van Hulsius geeft wel nagenoeg alles wat het Seehanenbuch inhoudt; hij geeft het zelfs in dezelfde zinnen, maar de woorden zijn altijd verschillend. Reeds de hiervóór gegeven voorbeelden doen dit zien; ik laat er hier nog een volgen. In het Seehanenbuch lezen we op 23 Juli: ‘Ahm selbigen Tag war Nordwegen noch voll Schnee, welches täglich fiel vom Himmel, das daucht uns sehr frembd zu solcher Zeit, vnd in einem so nidrigen Climat.’ | |
[pagina 249]
| |
Bij Hulsius wordt ditzelfde met een kleine datumverschuiving aldus gezegd: ‘Den 22 Julij sahen wir das Land Nordwegen, vngefehr 4 Meil von vnss, vnd war das Land zurselben zeit noch vol Schnee, der erst vor wenig Tagen vom Himmel gefallen, welchs vns nicht wenig verwunderte.’ Dit doorloopende verschil in redactie is zonder twijfel daaruit te verklaren, dat Hulsius niet het Seehanenbuch zelf heeft gebruikt, maar dat beiden een en denzelfden Hollandschen tekst hebben vertaald. Trouwens ook uit het hiervóór opgemerkte verschil in lezing in het verhaal van de botsing blijkt dit. Als Hulsius het Seehanenbuch had nageschreven, had hij het foutieve ‘boegspriet’ niet kunnen vervangen door ‘boevenet’, een uitdrukking die hem zelf vreemd was, en die hij nog door eene verklaring moest toelichten. Zoo komen we een verloren Hollandsch reisverhaal op het spoor, dat van de reis van 1595 eene beschrijving gaf. We kunnen aannemen dat het spoedig na de terugkomst der schepen in het laatst van 1595 of het begin van 1596 is verschenen. Ten minste in het Seehanenbuch is nergens sprake van de volgende reis. Den inhoud vonden we geheel terug in de Duitsche bewerking in het Seehanenbuch. We kunnen nu zelfs wel als zeker aannemen, dat aan het slot niets door Conrad Löw is weggelaten, immers ook Hulsius geeft verder niets meer dan Löw. Ook de beloofde beschrijving van Finnen en Lappen heeft de schrijver dus zeker niet meer gegeven. Moeielijker te reconstrueeren is de illustratie van het boekje. Want dat het geillustreerd was, lijdt geen twijfel. Vooreerst verwijst de schrijver zelf, nog in den vertaalden tekst, naar eene afbeelding van een walrus: ‘diss machet dise Thier gantz wunderbar und unbequem, wie in der Figur zu sehen ist’. Maar bovendien zou Hulsius, die bij het journaal van Gerrit de Veer eene fraaie reeks prenten bij de drie reizen vond, die hij eenvoudig behoefde te laten namaken, zich zeker niet de moeite gegeven hebben, bij de tweede reis deze reeks nog te gaan aanvullen, als hij niet ook daar de voorbeelden vanzelf gevonden had. Maar hoe zullen die prenten er uitgezien hebben? De kaart in het Seehanenbuch zal zeker zijn voorbeeld in het Hollandsche boekje gehad hebben, en de voorstellingen op de kaart zijn zeker ook van dat voorbeeld nagegraveerd. We zagen dat de Duitsche copiist de galg met de vijf mannen nateekende zonder te begrijpen wat het voorstelde. De graveur van Hulsius heeft het des te beter begrepen; | |
[pagina 250]
| |
hij heeft de galg correcter nageteekend en hem ook op de rechte plaats op het Staten-eiland gezet. De veel juistere kaart, waarop hij deze bijzonderheid overbracht, had hij, zooals we zagen, bij Gerrit de Veer gevonden. Welnu, wat hij hier met dezen kleinen trek deed, zal hij ook met de andere voorstellingen gedaan hebben. Primitieve teekeningen in houtsnede bij het Hollandsche reisverhaal gegeven, zal hij beter en fraaier hebben geteekend en er prenten naar gemaakt hebben, die in de reeks bij het journaal van De Veer pasten. Dat hij den walrus niet copieerde, is natuurlijk; immers reeds bij de eerste reis had hij naar De Veer een walrussenprent gegeven.
Stellen we ons ten slotte nog eens de vraag, wie de auteur van dit eerste reisverhaal mag geweest zijn, dan is er maar ééne veronderstelling mogelijk. Of het moet iemand zijn, die ons volstrekt onbekend is, en het boekje moet dan ook anoniem verschenen zijn, of het moet Gerrit de Veer zelf zijn. Als het boekje met een anderen auteursnaam verschenen was, zou Hulsius niet zoo zonder blikken of blozen juist in een langere daaraan ontleende beschrijving hebben ingeschoven: ‘Auf disem [Schiff] bin ich Gerhard de Veer auch gewesen’. Deze inschuiving pleit zelfs voor de veronderstelling dat inderdaad de twee reisbeschrijvingen die door Hulsius werden samengesmolten, denzelfden naam droegen. En er is meer dat op Gerrit als auteur wijst. De schrijver moet een Hollander zijn, die op het schip van Willem Barents de reis van 1595 meemaakte, een jong man die voor het eerst een groote zeereis deed, met een zekere mate van beschaving en ontwikkeling, en toch van niet veel wezenlijke kennis, maar met een onmiskenbaar talent van opmerken en van vertellen. En dit alles is kenschetsend voor Gerrit de Veer. Voorts een kleine karakteristieke trek. Naber merkte op, dat Gerrit de Veer in 't oog loopende germanismen gebruikt: rechtmesig voor rechtmatig, villicht voor misschien, verteugeringhe voor oponthoud, en vestigt bovendien de aandacht op de uitdrukking: ‘Wij dronken eens van den klaren die in den Rijn voorbij Keulen loopt.’ Hij concludeert eruit dat de schrijver daar wel geweest zal zijn. En in het Seehanen-verhaal vinden we twee vergelijkingen die duidelijk van een schrijver zijn, die aan den Rijn verblijf heeft gehouden. Op de aardige vergelijking van den stroom met ijsschotsen | |
[pagina 251]
| |
die uit Straat Veygatz westwaarts vloeit, met den Rijn in wintertijd, wees ik hiervoor reeds. Iets verder vermeldt hij een hut, die ze aan den zeekant zien, en voegt daarbij: ‘mag wol für eine Nähe, wie die am Rhein seind (damit man Leuth und Wagen uber fähret) gehalten werden.’ Toch staan we, als we Gerrit voor den schrijver van het verloren boekje van 1595 houden, voor een vreemd geval. We zouden dan van denzelfden schrijver twee beschrijvingen van dezelfde reis hebben, die zoowat niets gemeen hebben. We zouden moeten aannemen, dat hij zich na de derde reis, die den jongen geheel tot een man gerijpt had, dat aardige oudere verhaal nauwelijks meer herinnerd heeft, dat hij er misschien niet meer van wilde weten. Zijn taak was nu een andere geworden, hij moest volvoeren wat zijn groote leermeester Willem Barents niet had kunnen doen, een verslag geven van de drie reizen, een werkelijk journaal, zooveel mogelijk aan de gegevens van den meester ontleend. De tweede reis was daarin van ondergeschikte beteekenis geworden, en wat hij er vroeger van verteld had mocht hij niet eens herhalen, omdat hij zich nu gebonden rekende aan de afspraak op 15 September in den scheepsraad gemaakt, waaraan Willem Barents had deelgenomen. Hij moest nu zorgen dat er geen ‘desordre ofte naeclappinghe’ verbreid zou worden. Zullen we de vraag, of dit eigenaardige reisverhaal van 1595 van Gerrit de Veer was, ooit kunnen oplossen? Dit hangt van het terugvinden van het boekje zelf af. We behoeven daaraan niet te wanhopen; er is al zooveel gevonden, dat spoorloos verloren scheen. In afwachting van die vondst mogen we ons verheugen, dat we nu in het Seehanenbuch den tekst in Duitsche vertaling, en de kaart, zij het in tamelijk onbeholpen copie hebben, en bij Hulsius de prenten in eenigszins verfijnde navolging.
C.P. Burger Jr. |
|