Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
Reyer Pauwelsz., de Utrechtsche boekbinder en rederijker.In den handschriftencatalogus der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek staan onder Nr. 1336Ga naar voetnoot1) een drietal rederijkersspelen beschreven, welke zeer waarschijnlijk door den vermaarden oudheidkundige Arend van Buchell (1565-1641)Ga naar voetnoot2) zijn bijeengebracht. In elk geval maakten zij weleer deel uit van de verzameling van den stads- en akademiebibliothecaris dr. Cornelis Booth (1605-1678)Ga naar voetnoot3), die vermoedelijk, als gevolg van zijn bloedverwantschap met Van Buchell's vrouw, erfgenaam van diens rijke handschriftencollectie is geweest. Booth's verzameling bleef tot in 1839 in 't bezit zijner nakomelingen, in welk jaar zij voor een aanzienlijk deel door M.L.M. d'Hangest baron d'Yvoy voor 4000 gulden aan het provinciaal archief van Utrecht werd verkocht. Sommige dezer stukken, waaronder de bedoelde rederijkersspelen, werden in 1882 aan de universiteitsbibliotheek overgedragen. De drie ‘spelen van sinne’ zijn gedurende verscheidene jaren onopgemerkt gebleven, vermoedelijk doordat indertijd verzuimd is de bijzonderheden dezer handschriften in de registers van den catalogus op te nemen. Prof. dr. J.W. Muller te Leiden, destijds te Utrecht, vestigde evenwel opnieuw de aandacht op deze bijna vergeten spelen, met het gevolg, dat het in den catalogus 't eerst genoemde stuk reeds tot verwerving van een doctorstitel diendeGa naar voetnoot4), en | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
dat ook het tweede, zijnde ‘tspel van de cristenkercke’, weldra als academisch proefschrift zal verschijnen. Het derde, onder den titel ‘swerelts aendoen’, wacht nog op een bewerker. De drie handschriften zijn op papier in kwarto-schrijfformaat geschreven, doch hebben overigens, althans naar mijne opvatting, weinig met elkaar gemeen. De eerste twee, welker oorsprong in hetzelfde tijdvak valt, kenmerken zich door het schrifttype der 16de eeuwGa naar voetnoot1), maar zijn door verschillende handen geschreven; het derde is een afschrift van later tijd, vermoedelijk uit het begin der 17de eeuw. De auteur van het laatste was, blijkens het rondeel aan 't slot, lid van de in 1585 opgerichte rederijkerskamer ‘de witte lavenderbloem’ te AmsterdamGa naar voetnoot2). Evenals van het eerste stuk, welks inhoud op Amsterdamsche toestanden uit het vierde tiental jaren der 16de eeuw betrekking heeftGa naar voetnoot3), zal dus ook de maker van dit zinnespel, die zich achter de zegswijze ‘rynck u selfs’Ga naar voetnoot4) verschuilt, in de hoofdstad moeten worden gezocht. ‘Tspel vande cristenkercke’ is van algemeen-godsdienstig-zedelijke strekking en de geestesstrooming van den tijd van zijn ontstaan is er op treffende wijze in weergegeven. Een bijzonder-historischen achtergrond, die op plaatselijke toestanden doelt, heeft het niet. Belangrijk en bovendien zeldzaam zijn de tusschen den tekst gevoegde aanwijzingen voor de inrichting van het tooneel en voor de kleeding en de actie der spelers van dit stuk. Vorm en taal voldoen geheel aan het patroon der 16de eeuwsche rederijkersspelen. Bijzondere kenmerken, die de herkomst van den schrijver zouden verraden, komen er niet in voor; wel toont de vorm dat de auteur een ervaren rederijker geweest moet zijn, die door voordracht wist goed te maken, wat aan versbouw en rijm te kort kwam. ‘Reijnier Pouwelsz fecit. Et Bacsteen scripsit’ staat aan 't slot geschreven en zoodoende is het mogelijk den wordingstijd van dit merkwaardig spel van zinnen met vrij groote zekerheid te bepalen, wijl uit verschillende archivalia is gebleken, dat de eerstgenoemde gedurende verscheidene jaren te Utrecht heeft gewerkt. Wie Bac- | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
steen was, is echter tot heden niet aan 't licht gekomen. Diens naam wordt ook nog op den perkamenten omslag als voormalig bezitter van het handschrift (‘Bacsteen me possidet’) genoemd. *** Zooals uit het Buurspraakboek blijkt, werd ‘des Saterdages den vijften dach in Meije’ van het jaar 1526 ‘Reyer Pouwelss boeckbynder’ onder de ‘nyewe borgheren’ van Utrecht ingeschreven. Op den zelfden dag werd een ‘Willem Pouwelss van sunt oemers’ in de burgerschap opgenomen. Mogelijk is het dus, dat we hier met twee broeders uit St. Omer in Artois te doen hebben en misschien moet uit die herkomst de samenwerking tusschen Pauwelsz. en Bacsteen verklaard werden. 't Is in dat geval immers aannemelijk, dat de uit het grensland van Vlaanderen, waar iedereen rederijkte, afkomstige Pauwelsz. zijne gedachten niet gemakkelijk in voor deze streken verstaanbaar Nederduitsch kon weergeven, en daartoe derhalve de hulp van Bacsteen inriep. Vandaar dan, dat de een zoo uitdrukkelijk als maker, de ander als schrijver wordt genoemd. Acht jaren gingen sedert zijn inschrijving als burger te Utrecht voorbij, eer van Pauwelsz' werkzaamheid uit eenig document blijkt. Voor het stadsbestuur heeft hij niet gewerkt, want zijn naam komt niet in de kameraarsrekeningen voor. Gedurende de jaren 1534-'37 wordt hij evenwel in de rekeningen van een paar kapittelen als boekbinder genoemd. In de Fabrieksrekeningen van het kapittel van St. Jan staan de volgende op hem betrekking hebbende posten ingeschreven:
In de Fabrieksrekeningen van het kapittel van St. Marie zijn de volgende aan Pauwelsz. uitgekeerde bedragen verantwoord:
| |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
't Schijnt Pauwelsz. als binder en boekverkooper niet slecht te zijn gegaan, zoodat hij in 1539 in staat was een huis te koopen. Van de op dezen koop betrekking hebbende transportacte bleef de minuut bewaard. | |||||||||||||||||||
Anno XVc XXXIX des Dynsdages den XXIXen Aprilis.Dat voer ons quamm int gerechte Claes Wemmerss die apteker ende Heylwich sijn huysfrou. Ende ghaven mit gesamender hant alse recht wijsde voer hoer ende voer horen erffnamen ende nacoemelingen in enen ewigen erffpacht Reyer Pauwelss die boeckebynder ende sijnen erffnamen ende nacomelingen die alinge huijsinge ende hofstede van voren tot afteren alsoe die gelegen is onder die borch by tsynte Meertyns toern tegens den biscops hoff over daer Michiel Ram boven oestwerts ende Herman van Borckeloey die boeckebynder beneden westwerts naistgelegen zijn, elck tsiaers om alsulcke twalef loet sulvers erffelicke renthen die daer van outs erffelicken jaerlicx wtgaen, ende daertoe elcx tsiaers om acht keyser Karolus gulden ende enen oert vanden selven gulden te weten twyntich Hollantsche gefalueerde stuvers off ander goet paeyement hoere rechte weerden daer voer erffelicke losrenthen; te betalen die twaleff loet sulvers tsiaers erffelicke renthen voerss. jaerlicx opten termynen alsmen die van outs pleech te betalen ende die een helft vande acht gulden ende een oert tsiaers voerss. opten yersten dach in Augusto anno negen ende dertich naistkomende ende die ander helft opten yersten dach in Februario daer naestvolgende, ende soe voert jaerlicx erffelick ende ewelick, mit sulcken voorwaerden dat Claes Wemmerss ende Heylwich voerss., hoer erffnamen off nacomelingen dese voerss. twaleff loet sulvers tsiaers soe lange die acht gulden ende een oert tsiaers losrenthen voerss. nyet ofgelost en zijn in maniere nabescreven ter goeder tijt betalen ende verwaren zellen, ende Reyer Pauwelss. voerss. off zijn erffnamen off nacomelingen zellent hoer jaerlicx weder gheven off sij zellent moegen verhalen opter selver huijsinge ende hofstede voerss. als recht is. Voert synt voerwaerden dat Reyer Pauwelss. voerss., zijn erffnamen off nacomelingen dese voerss. acht gulden ende een oert tsiaers tot alre tijt alst hem belieft op enich termijn der betalinge voergenoemd van Claes Wemmerss. ende Heylwich voerss. ende van horen erffnamen off nacomelingen zellen moeghen vrijen, lossen ende afcoepen elcken penninck daer off mit achtien der selver penningen payement voerss. ende mitten renthen, die dan daer off verschenen ende onbetaelt waren. Ende optie oude renthen, losrenten ende voerwaerden voerss. geloefden sy hem dese voerss. huijsinge ende hoffstede jaer ende dach te waren nae tsynte Lamberts dach naistkomend ende alle voerplechten of te doen die sy daer op gedaen moegen hebben. Zonder arch. | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
Door dezen koop verwierf Pauwelsz. zich een werkplaats in de buurt, waar in dien tijd een goed boekverkooper behoorde te wonen. Alle vakgenooten van beteekenis hebben in de 15de en 16de eeuw onder den Domtoren (de tegenwoordige Servetstraat) gewerkt. Tot in 1599 vormden de boekdrukkers, -binders en -verkoopers eene onderafdeeling van het zadelaarsgilde en tot omstreeks dien tijd hebben zij ook in de wijk van dat gilde (de Servetstraat ligt in 't verlengde van de Zadel[makers]straat) hun bedrijf uitgeoefend. In later jaren behoorde het bedoelde huis aan den boekdrukker Jan Hendricksz. van Schoonrewoert, schoonzoon van Reyer Pauwelsz., die het in 1557 aan den boekbinder Beernt Jansz. verkochtGa naar voetnoot1). De laatste maal, dat onze boekbinder in officieele bescheiden wordt genoemd, was in 't najaar van 1540, toen hij wegens het verkoopen van een kettersch boek voor het stadsgerecht werd gedaagd. De bijzonderheden van zijn misdrijf, dat om formeele redenen nog al genadiglijk beoordeeld werd, staan in 's Raads dagelijksch boek vermeld. | |||||||||||||||||||
Des Woensdaigs den Xen Novembris 1540.Alsoe Reynier Pouwelsz die bouckbynder doer informatie vande schoudt van key. mats wegen der stadt van Utrecht geapprehendeert is vuyt saicke hij tzijnen huyse een boucxken vanden sermonenGa naar voetnoot2), tweicke geprobeert ende verboden was bij key. mats placaten ende mandamenten, gebonden ende tzijnen huijse vercoft heeft. Ende heeft die voorn. schoudt dairomme die voirs. Reynier voir burgermrn. ende scepenen der stadt voirs. te recht gestelt ende geconcludeert dat men hem daeromme behoirde corrigeeren, criminelicken ofte civilicken achtervolgende die key. mats ordonnantie lest dair off gepubliceert ende verkundicht sijnde, nae dat burgermr̅n. ende scepenen voirs. bevynden souden nae rechte te behoiren. Aengesien dan burgermr̅n. ende scepenen voirs. soe clairlicken nyet geblecken is, dat Reynier voors. boucxken wetens vercoft heeft, dan dat sulcx by syn soenken geschiet soude sijn nae sijn seggen, ende mede alsoe die key. mats placaten in lest onder meer inhouden dat men die selve ordonnantie alle ses maenden nae datum van dien behoirte te vernyeuwen, dat welcke nyet achtervolcht en is, ende oick aenmerckende dat hij noyt | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
van enige quade ofte gelijcke diffamie berufticht is geweest, hebben dairomme burgermr̅n. ende schepenen voirs. des vande schoudt van key. mats wegen als hertoche van Brabant, grave van Hollandt ende erffheer vander stadt, steden ende landen van Utrecht, vermaent weserde gewesen ende wijsen mits desen voer recht dat Reynier voirs. en saterdaige naistcomende coemen sal voirden gerechte opten raydthuyse ende bidden God almachtich ende daer nae den schoudt, burgermr̅n. ende scepenen voirs. om vergiffenisse ende voirts aldaer beloeven zulckx nyet meer te doen ofte tsijnen huijse te gescien laeten op groter ende zwaerer puncten aen sijnen lijve. *** Over de Utrechtsche rederijkers, die vóór de hervorming hunne medeburgers hebben gesticht en vermaakt, komen slechts enkele mededeelingen over een kort tijdvak in de aanwezige bescheiden voor, welke hier in extenso volgen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
Deze weinige en dan nog zeer beknopte berichten zijn uitteraard niet voldoende om een eenigszins afgerond beeld van de werkzaamheid der oude rederijkers te vormen. Ofschoon ze eerst in 1520 worden genoemd, moeten ze toch vroeger te Utrecht hebben bestaan. Uit de post van 1535 kan opgemaakt worden, dat er twee kamers bestonden, want er wordt blijkbaar onderscheid gemaakt tusschen | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
‘de gemeen retorijckers’ en het gezelschap waarvan Cornelis Sandersz. en Reyer Pauwelsz. de hoofdmannen waren; ook in 1525 is reeds van de ‘gemeen gesellen’ sprake. De leden van één dezer kamers noemden zich de ‘gesellen vander Violetten’. Voor zoover is na te gaan werden alle uitvoeringen ‘opte plaets’ (de tegenwoordige Stadhuisbrug) voor het gebouw Hasenberch, de toenmalige zetel van het stadsbestuur ter plaatse van het tegenwoordige stadhuis, gegeven. De mimenspelen vonden in den regel op verschillende hoog gelegen bruggen plaats. Zeer waarschijnlijk waren de tooneelvoorstellingen in hoofdzaak voor de stedelijke overheidspersonen en hunne gasten, de gebarenspelen voor het volk bestemd. Als tooneel diende aanvankelijk het schavot, dat evenals voor terechtstellingen bij iedere gelegenheid werd opgeslagen; later werd geregeld een soort tooneel op de stadhuisbrug getimmerd. De posten der kameraarsrekeningen bewijzen wel, dat de rederijkers in den regel voor hun optreden bij algemeene feesten werden beloond. De eerste keer (1520) was het bij een schuttersfeest, een ander maal (1528) bij de vredesfeesten, welke na afloop van den temporaliteitsoorlog plaats vonden. Gebarenspelen werden ter viering van de verheffing van Adriaan van Utrecht tot paus (1522), evenals bij het vredesfeest van 1528 vertoond. Uit een anderen bronGa naar voetnoot1) blijkt nog, dat ook de intocht van keizer Karel V in 1540 door rederijkerspantomimes werd opgeluisterd. Bij het met alle pracht en praal door Karel V in 1546 gehouden generaal-kapittel der orde van het gulden vlies en bij de intrede van Filips II in 1549 werd geen medewerking meer door rederijkers verleend. In 1531 viel een Utrechtsche kamer de eer te beurt tot deelname aan een Leidsch landjuweel te worden uitgenoodigd, waartoe de prijskaart op de gebruikelijke wijze door den bode der Leidsche kamer werd overgebracht. De opvoering, welke in 't vroege voorjaar van 1535 te Utrecht plaats vond, schijnt eene zeer bijzondere te zijn geweest, die in één der zalen van 't raadhuis werd gegeven en waarbij van de zijde der rederijkers ongewone versieringen aan 't gebouw werden aangebracht, Eén der hoofdmannen was toen de bij name genoemde Reyer Pauwelsz. 't Waren in deze jaren niet uitsluitend de rederijkers, die opvoeringen van verschillenden aard te Utrecht gaven; ook de ‘clercken | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
van Sunte Jheronimus’ en de leerlingen van andere scholen speelden af en toe ‘comedies’ en ‘batementen’ (tooneelspelen en kluchten) op de Plaats. In tegenstelling echter met de schooljaarzangen, die geregeld op St. Maartenavond (10 November)Ga naar voetnoot1) werden gezongen, blijken de tooneelvoorstellingen der scholieren niet jaarlijks te hebben plaats gehad, maar met groote tusschenpoozen, soms van vele jaren, te zijn gegeven. De magistraat toonde zich met deze zeldzame proeven van bekwaamheid dan ook bijzonder ingenomen en beloonde ze daarom steeds met een uitkeering voor traktatie en vergoedde zelfs later, toen de uitvoeringen vermoedelijk minder eenvoudig werden, de gemaakte onkosten. Over het optreden van de leerlingen der St. Hieronymusschool, waarvan het tegen woordig stedelijkgymnasium eene voortzetting is, staat derhalve in de Kameraarsrekeningen aangeteekend:
| |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
De eenige melding, die overigens door een tijdgenoot en toeschouwer van het spel der Hieronymusklerken wordt gemaakt, is van niemand minder dan van Joost van Vondel. Van deze voorstelling vertelt hij in het ‘berecht aen alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh’, dat in 1657 ter inleiding van zijn ‘Salmoneus’ verscheen.Ga naar voetnoot1) ‘My heught oock dat ick zelf t'Uitrecht voor het Stadthuis, door last der Heeren Burgermeesteren, ten dienste der Latijnsche schoolieren, een tooneel gebouwt zagh, met eene opgaende brugge hieraen geslagen, vvaer langs de reus Goliath met de heirkracht der Filistynen tegen Sauls leger aen quam opdonderen, en, van Davids slinger met eenen kay in het voorhooft getroffen, nederplofte, dat de stellaedje kraekte’. Vondel werd in 1587 geboren, zoodat zijne mededeeling op een na de hervorming opgevoerd spel moet betrekking hebben. 't Was toen reeds in den vervaltijd der Utrechtsche schoolvertooningen. Voor zoover is na te gaan werden ze niet meer na Juli 1606 gegeven, in welk jaar de stadskameraar voor de laatste maal het geschenk in wijn verantwoordde (rekening 1605/06. bl. 53 v.), waarmede de rector en zijn leerlingen na afloop werden vereerd, en tot welke uitgave hij door een vroedschapsbesluit van 21 Juli 1606 werd gemachtigd. De vóórlaatste opvoeringen hadden in de Julimaanden van 1598, 1599 en 1601Ga naar voetnoot2) plaats gevonden, nadat zegedurende 21 jaren (1577-1598) waren achterwege gebleven. De kinderen van andere scholen zijn, te rekenen naar de weinige keeren dat ze beloond werden, zelden in het openbaar opgetreden. | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Slechts een tweetal posten zijn in de kameraarsrekeningen over hunne spelen te vinden.
Ten slotte blijkt nog van een door Huych Egbertsz. van Enschede gevormd gezelschap jongelieden, dat in 1577 een bijbelsch spel voor de Utrechtenaren opvoerde, dat, vermoedelijk ter afwisseling met de latijnsche stukken der scholieren, in de landstaal werd gespeeld.
Ongetwijfeld hebben we hier te doen met de nieuwe rederijkerskamer, die volgens Bor omstreeks dezen tijd werd opgericht en die den Prins van Oranje bij zijn komst te Utrecht op den 18den Augustus 1577 als ‘den tweeden David’ door genoemden Huych liet begroetenGa naar voetnoot1). De oprichting dezer kamer zal wel de eerste poging zijn geweest, die na de hervorming werd ondernomen, om de rederijkerij, die sedert tientallen van jaren door de overheid was bemoeilijkt en ten slotte geheel verboden, te doen herleven. Aan die belemmerende regeeringsmaatregelen zal het dan ook toegeschreven moeten worden, dat na 1540 niets meer van het optreden der oude Utrechtsche rederijkers wordt vermeld gevonden. Van herbloei onder de veranderde tijdsomstandigheden en bij de diep gewijzigde levensbeschouwingen was echter evenmin als elders sprake en in 1619 | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
was de nieuwe kamer reeds lang door een nieuwere vervangenGa naar voetnoot1). *** Dat de boekbinder Reyer Pauwelsz. dezelfde persoon als de rederijker van dien naam was, mag zeer zeker wel als vaststaande worden aangenomen. Uit verschillende andere dan de boven genoemde archivalia blijkt trouwens slechts van één drager van dien naam te Utrecht. Over zijn particuliere leven kan uit die stukken nog worden opgemaakt, dat onze boekbinder-rederijker bij zijn komst te Utrecht ongeveer 25 jaar oud moet zijn geweest, dat hij omstreeks dien tijd is getrouwd en na weinige jaren weduwnaar is geworden, om vrij spoedig te hertrouwen. In het Plecht- en procuratieboek staat op 19 Juli 1536 ingeschreven: ‘Cornelia Reyer die boeckbyndersdochter maect machtig cum tutore electo Robbert, present voer haer Honthorst, waaruit mag worden opgemaakt, dat toen van rechtswege een voogd over dat minderjarige kind werd aangesteld, wat vermoedelijk alleen bij een nieuw huwelijk van den vader noodig was. Volgens de kerkrekeningen over 1541/42 werd in 1541 Reyer Pauwelssoens kynt’ in de Buurkerk begraven en 20 stuivers voor de graf-opening betaald, wat op een zekere welgesteldheid wijst. Blijkens transport-acten van 7 Mei 1555 en 22 Mei 1560, betrekking hebbende op bezittingen van den reeds genoemden Jan Henrickss. van Schoonrewoert, die met Pauwelsz. 'dochter Anna gehuwd was, mag worden aangenomen, dat dit huwelijk na 1555 is voltrokken. 't Overlijden van Reyer Pauwelsz. is evenmin als het verscheiden zijner echtgenoote in de Utrechtsche kerkrekeningen te vinden. Ofschoon die rekeningen over enkele jaren ontbreken, meen ik te mogen aannemen, dat hij niet in de hoofdstad van Het Sticht is gestorven, maar van daar is vertrokken en misschien wel als aanhanger van de nieuwe leer elders een meer veilige woonplaats heeft gezocht en gevonden. Een zeer klein bewijs voor deze veronderstelling levert de inschrijving op 29 Maart 1595 van ‘Pauwels Reynierss. boeckvercoper’ als nieuw burger van Utrecht, die zeer waarschijnlijk een zoon van onzen boekbinder-rederijker was en die dan indertijd de stad met zijn vader had verlaten.
G.A. Evers. |
|