Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 273]
| |
[Nummer 8]De Poolzee-reis van 1596.I. Een wereldkaart van Petrus Plancius met bericht over de poolzeevaart van 1596.Toen ik in 1915 een overzicht gaf van hetgeen we toen wisten van de kaartuitgaven van Petrus PlanciusGa naar voetnoot1, vestigde ik de aandacht in het bijzonder op twee wereldkaarten die zijn naam dragen, verschenen in 1590 en in 1594. Het zijn kaarten op kleine schaal - een plano-blad -, voor den auteur zeker van gering belang, wanneer men ze zou willen vergelijken met zijne groote kaart van 1592. Maar zij zijn onder ons bereik, zij zijn gemakkelijk naast elkaar te leggen, en de vergelijking gaf ons een verrassenden kijk in de ontwikkeling van den cartograaf. De eerste kaart was het werk van den predikant, die aan de bijbellezers wilde doen zien, hoe de menschen zich na den zondvloed over de aarde kunnen hebben verspreid. Hij gaf geene vrucht van eigen onderzoek, maar nam de teekening van Mercator over. In de latere kaart is de geograaf aan het woord, die door ijverige studie de groote meester in dat vak is geworden, de gids voor de zeevaart, nu deze zich over den geheelen aardbol gaat uitstrekken. Een van de onderwerpen die het allermeest zijne belangstelling hadden, was de geografie van de noordpoolstreken. Voor den wetenschappelijken onderzoeker waren daar nog de grootste raadsels op te lossen, en voor zeevaart en handel was het een levensvraag, of men langs dien weg naar China en Indië zou kunnen komen. De beide wereldkaarten toonden dan ook juist daar eene merkwaardige ontwikkeling. We zagen hoe Plancius eerst de geheel onwezenlijke fantastische voorstelling van zijn voorganger overnam, en hoe vier jaren later eigen studie hem tot twijfel aan de juistheid van die voorstelling bracht. Nu is mijne aandacht gevallen op een derde kaart van geheel | |
[pagina 274]
| |
denzelfden aard, die voor de poollanden weer eene belangrijke wijziging brengt. Zij geeft ons de teekening van Plancius in een volgenden staat, van 1596. De kaart is te vinden in een geografisch standaardwerk van enkele jaren later, de Cosmographia generalis van Paullus Merula, gedrukt in 1605, in de Plantijnsche drukkerij van Raphelengius te Leiden, en te koop bij Cornelis Claeszoon te Amsterdam. Het boek is in werkelijkheid een uitgaaf van dezen laatste, die den geleerden auteur had opgewekt, bij de door hem bijeengebrachte en als zakatlasje uitgegeven kaartjes een wetenschappelijken tekst te schrijven. Het werk zelf met de daarin opgenomen kaarten en kaartjes verdient eene eigene bestudeering en bespreking. Hier zal ik mij beperken tot eene behandeling van de wereldkaart, en meer bepaald van de wijziging die in de afbeelding der poollanden is aangebracht en de daarbij behoorende aanteekening die ons eene dateering geeft. Ze toont ons dat de kaart niet eerst voor het boek van 1605 is gemaakt, maar negen jaren vroeger. Zij zal zelfstandig in 1596 verschenen zijn, en het is zeer wel mogelijk dat er nog eens een exemplaar voor den dag komt, dat niet in het quarto boek is ingevouwen geweest. De kaart draagt geen auteursnaam; ze heeft als bovenschrift: Totius orbis cogniti universalis descriptio, en links onderaan den graveursnaam: Joannes a Doetechum iunior fecit. Leggen we de drie kaarten, van 1590, 1594 en 1596 naast elkaar, waarvan de eerste door Baptista, de beide andere door Joannes a Doetecum zijn gegraveerd, dan zien we, dat Joannes in 1596 niet zijn eigen kaart van 1594 heeft gecopieerd, maar de oudere kaart van 1590, het werk van zijn broeder. Dit blijkt uit alles: het eenigszins kleinere formaat, het geheele ornament dat de kaart omvat, en ook de détails van de teekening. Zoo was - ik vestigde er reeds vroeger de aandacht op - het eiland Java minor op de kaart van 1590 zuidelijk van den Indischen archipel gezet bij de kust van het Zuidland, maar in 1594 was het weggelaten met de motiveering, dat nauwgezette lectuur van Marco Polo doet zien dat met den naam Java minor het eiland Sumatra bedoeld is. Welnu, op onze kaart van 1596 is Java minor weer precies geteekend als in 1590. We komen hiermede voor de vraag te staan, of we eigenlijk wel van eene nieuwe wereldkaart van Plancius mogen spreken. Zou van hem wel de opdracht kunnen zijn uitgegaan om niet zijn kaart van 1594 maar dat oudere werk nieuw te graveeren? Hebben we niet | |
[pagina 275]
| |
veeleer te denken aan een zelfstandige opdracht van den uitgever Cornelis Claesz, die aldoor kaartengraveurs aan het werk had, om kaarten voor den handel paraat te hebben, om zijn atlasje voor uitgaaf gereed te krijgen, om zijne uitgaven van allerlei soort te illustreeren? Hij was wel geregeld de uitvoerder van het werk van Plancius, hij had dezen wel als raadsman bij zijne kaartuitgaven, maar hij zal hem niet bij elk onderdeel steeds geraadpleegd hebben. Zoo kan het wel toeval zijn, en geen overleg, dat die oudere kaart hier als voorbeeld is genomen. Toch heeft Plancius wel degelijk moeten meewerken, waar de teekenaar van dat oude voorbeeld afweek. Reeds uiterlijk is er eene belangrijke afwijking; in de zes ruimten, die de wereldhalfronden overlaten, zijn kleine kaartjes geplaatst. Onder en boven in het midden de beide hemelhalfronden, aardige sterrekaartjes, iets grooter dan die in het Caert-thresoor, maar niet wezenlijk daarvan verschillend. In de hoeken kaartjes van IJsland, Japan en Ceylon, en eene afbeelding van Sint-Helena, alle vier met bijschriften. Drie van deze prentjes geven eenvoudig weer wat we ook op andere kaart-uitgaven van Cornelis Claesz vinden; van de bijschriften geef ik hier dat bij Sint-Helena: S. Helena Insula deserta in qua diversorium est sine Hospite. In ea naves ab orientali India revertentes se reficiunt praesertim aquis limpidissimis. Japan in den rechter-bovenhoek heeft eene veel betere teekening dan op de hoofdkaart en in het Caert-thresoor. Het heeft deze beschrijving: Japania Insula praedives auro aromatibus aliisque pretiosis mercibus quinque regna habens totidem dominata Regibus. Belangrijker dan dit alles is de teekening van de noordpoollanden met hare inschriften. Ook daar deels onveranderde navolging van de kaart van 1590, maar daarnaast afwijkingen die niet anders kunnen zijn aangebracht dan op aanwijzing van den cartograaf zelven: opzettelijke herhaling van het gewijzigde inzicht van 1594, en eene geheel nieuwe meedeeling van 1596. Op grond van deze vernieuwing aarzel ik niet, ook deze kaart eene ‘wereldkaart van Petrus Plancius’ te noemen. De kaart van 1590 gaf, zooals ik vroeger uitvoeriger aangaf, geheel de fabelachtige opvatting van Mercator weer, van de vier lan- | |
[pagina 276]
| |
den om de pool, met de vier stroomen met 19 toegangen en de rupes nigra, de zwarte rots op de pool. In 1594 was deze teekening nagegraveerd, maar later door afslijping gewijzigd om Nova Zembla als eiland te teekenen, en met de uitdrukkelijke meedeeling van Plancius dat hijzelf aan die fabelachtige eilanden niet geloofde. ![]() De Noordpoolstreken (Oostelijk halfrond) volgens Rumoldus Mercator, 1587.
Op het eiland boven het westelijke America stond in 1590 nog hetzelfde als op de Mercator-kaart van 1587: Oceanus per has 4 Euripos indesinenter in Septentrionem fertur atque ibidem absorbetur. In 1594 was dit gewijzigd: Oceanum per has 4 Euripos indesinenter in Septentrionem ferri atque ibidem absorberi multi putant. Dus wat algemeen werd aangenomen was op de kaart weergegeven, niet de meening van den auteur. Op onze kaart van 1596 schijnt de twijfel weer verdwenen; het opschrift van Mercator is onveranderd naar de kaart van 1590 gecopieerd. Het is wel ontwijfelbaar dat dit niet op aanwijzing van Plancius gebeurd is; hij is zeker niet tot het oude inzicht van Mercator teruggekomen. Des te stelliger kunnen we aannemen, dat het wel zijn werk is, dat verderop niet zoo domweg de oudere kaart is gecopieerd. Het tweede eiland - boven oostelijk America - was volgens Mercator | |
[pagina 277]
| |
(1587) en volgens de oudste, slaafsche teekening van Plancius ( 1590): Optima insula et saluberrima totius septentrionis. Dit opschrift was op de kaart van 1594 vervangen door deze mededeeling, die ronduit zegt, dat de cartograaf zelf niet aan het bestaan van die 4 pooleilanden gelooft: 4 hasce maximas insulas sub Polo Arctico ad aliorum imitationem posui, non quod eas in rerum natura existimarem, sed ne imperitiores hic aliquid deesse putarent. Vlak ten zuiden daarvan, westelijk van Groenland was in 1594 het eiland Groclant geteekend, met dit bijschrift: Groclandia forte ea est quam Angli hodie Villougbeam vocant, vel alia quaepiam prope orientalem Groenlandiae partem. Deze beide mededeelingen zijn op de latere kaart herhaald. Het moet zeker op uitdrukkelijke order van Plancius gebeurd zijn dat deze twee belangrijke opgaven die op de kaart van 1590, die den graveur als voorbeeld diende, niet stonden, op onzen lateren staat van de kaart (1596) wel zijn opgenomen. Evenzoo staat op het eiland boven oostelijk Azië het invoegsel ut aiunt, waarmee Plancius in 1594 zijn twijfel aan de juistheid van het opschrift had geuit: Hic Euripus ob celerem fluxum nunquam (ut aiunt) congelatur. Terwijl Plancius dus gezorgd heeft dat op twee van de pool-eilanden zijn twijfel, reeds in 1594 uitdrukkelijk te kennen gegeven, uitgedrukt bleef, heeft hij op het vierde, het eiland benoorden Europa, een geheel nieuwe mededeeling geplaatst naar aanleiding van de nieuwste resultaten van het pool-onderzoek. Dit was volgens de oude overlevering het grootste eiland; het strekte zich het verst zuidwaarts uit; Nova-Zembla, waarvan men alleen de zuidkust kende, was er een deel van. En de overlevering wilde dat het door een dwergvolk bewoond werd: Pygmei 4 pedes longi hic habitant. Zoo stond op de Mercator-kaarten en ook op de Plancius-kaart van 1590. In 1594 was ook hier door Plancius twijfel uitgedrukt: Pygmei 4 pedes longi hic habitare dicuntur. Dit opschrift had hij gespaard, toen hij, op grond van bestudeering der Engelsche poolzee-vaarten de plaat liet afslijpen, het eiland | |
[pagina 278]
| |
tot de noordelijke helft terugbrengen, en Nova Zembla en nog enkele westelijke stukken als afzonderlijke kleinere eilanden liet aangeven. Hier zien we nu echter in onze latere kaart eene nieuwe wijziging. Nova Zembla is eenigszins van vorm veranderd, zonder dat de teekening nog veel juister is geworden, die westelijkere eilanden zijn verdwenen, en op het groote noordelijke eiland - het restant van de Mercator-teekening - is eene nieuwe inscriptie gezet: Naves Hollandicae ano 1596 his appulsae regionibus ad gradum 81 has putant Novae Zemblae connexas esse et contiguas. Dit is eene hoogst merkwaardige mededeeling. Er was dus een rapport van de Hollandsche zeevaarders, dat er toe scheen te leiden weer tot de opvatting van Mercator terug te keeren. Heeft Plancius er aan geloofd? Mij dunkt van neen; het woord putant is welsprekend genoeg; het komt overeen met zijne twijfelende uitdrukkingen over de fabelachtige pool-eilanden sedert 1594. Maar wie waren die Hollandsche zeevaarders? die ‘Hollandsche schepen’ die in 1596 deze kusten bezocht hadden? Het moeten Jan Cornelisz Rijp en de zijnen geweest zijn. Immers in 1596 waren de beide schepen, dat van Barents en Heemskerck en dat van Rijp gezamenlijk noordwaarts gevaren, en hadden er Spitsbergen ontdekt, maar ze waren daarna uiteengegaan; Barents is niet teruggekeerd, Heemskerck en de zijnen kwamen eerst in 1597 thuis, en wat zij over de meening van Barents meedeelden, en wat zij ook zelven meenden, was een heel ander resultaat: Spitsbergen zou wel een deel van Groenland zijn, en tusschen Spitsbergen en Nova Zembla strekte zich een open poolzee uit. Zoo staat het op de kaarten van Barents en van Gerrit de Veer. De op deze kaart van Plancius geboekte geheel afwijkende indruk van de reis van 1596 moet dus op een rapport van Rijp berusten. En hoe weinig de aanteekening ook inhoudt, ze brengt ons iets wezenlijk nieuws. Juist onze kennis van die reis is in menig opzicht gebrekkig. Van het uiteengaan der beide schepen af hebben we alleen het journaal van De Veer, dat ons over den tocht van Barents en Heemskerck inlicht. Van dien van Rijp hebben we uit allerlei verspreide mededeelingen slechts eene hoogst onvolledige kennis. Het loont dus de moeite, ons van de leemten in deze kennis nog eens nauwkeurig rekenschap te geven, en dan te zien, in hoe ver dit nieuw gevonden bericht ons in staat stelt deze leemten aan te vullen. | |
[pagina 279]
| |
II. De leemten in onze kennis.Aan onze kennis van de Poolzee-reis van 1596 ontbreekt heel veel. Spreken we niet van het verhaal, dat iedereen kent, van de overwintering op Nova Zembla, maar van het nauwkeurige inzicht in het reisplan, de tot het bereiken van dat plan getroffen regelingen, de ernstige pogingen om het gestelde doel te bereiken, en van wat er ondanks de mislukking ten slotte toch aan meerdere kennis verworven is, dan staan we voor eene reeks onopgeloste vragen. Wat we weten, hebben we te danken aan het reisverhaal van Gerrit de Veer, en dit geeft ons alleen de lotgevallen van Barents en Heemskerck en hunne gezellen. Van het andere schip, onder Jan Cornelisz Rijp deelt het ons, van het oogenblik af dat de beide schepen uiteen gingen, niets meer mede. Zelfs als Heemskerck en de zijnen na hun merkwaardigen terugtocht in 1597 Rijp wedervinden, die al weer op een nieuwe vaart is, hooren we niets van wat hem in den tusschentijd overkomen is, niets van zijn tocht na de scheiding in het vorige jaar. Naber heeft in zijn uitgaaf van het journaal van De Veer (blz. LIX en v.) alles bijeengebracht wat hij over die reis van Rijp heeft kunnen vinden, maar als resultaat krijgen we geen samenhangend reisverhaal, maar slechts losse gegevens, waarvan de hoofdpunten vaak nog onzeker zijn. En hiermede hangt eene andere vraag samen, die geen zeker antwoord vindt, namelijk hoe de gezagvoerders tot dat vreemde en inderdaad noodlottige besluit gekomen zijn, om uiteen te gaan. Om hierin een inzicht te krijgen, zouden we twee dingen moeten kennen, de voorschriften betreffende den te volgen koers, en de verhouding tusschen de gezagvoerders onderling. Wie had het oppergezag? De meeningen verschillen over de vraag, wie op het grootere schip den hoogsten rang had, Barents of Heemskerck. We weten ook niet in hoever Rijp met zijn kleinere schip verplicht was te volgen, of bevoegd om zijn eigen weg te kiezen, om een anderen koers te gaan dan zij. En welke koers was voorgeschreven? De instructies hebben we niet, en het meeningsverschil tusschen de schippers zelven maakt het antwoord voor ons heel moeielijk. Toch mogen we m.i. niet meegaan met de meening van S. Muller Fz., sedert ook door Naber aanvaard, dat het plan van Rijp, om van de Noordkaap noordelijk | |
[pagina 280]
| |
of noordwestelijk te varen, overeen zou gekomen zijn met de door Plancius opgestelde instructie, en dat de meer oostelijke koers van Barents van die instructie afweekGa naar voetnoot1). Om dit aannemelijk te maken haalt de geleerde schrijver vooreerst eenige uitingen van latere jaren aan. Als Gerrit de Veer in 1598 schrijft dat Barents gestorven is in het gevoelen, dat men noordelijker, verder van het land af, misschien een ijsvrije doorvaart zou kunnen vinden, dan geldt dit voor een erkenning van den gevolgden oostelijken koers als eene fout. Dit is onjuist; Gerrit spreekt niet van een noordelijken, maar van een noordoostelijken koers als den ‘rechtmesigen’, en deze lag juist in de bedoeling van Barents, maar hij had dien niet ‘moghen doen’ d.w.z. ‘niet kunnen doen’, maar zou dit zeker nog gedaan hebben als het ijs het hem niet had belet. En nog veel minder kunnen uitingen van Plancius in latere jaren eene aanwijzing geven van de door hem opgestelde instructien voor de reis van 1596. Naast deze latere aanwijzingen haalt Muller vooral met nadruk het betoog van Linschoten van 1601 aan, waarin deze zegt, hoe Plancius van meening was ‘dat boven Nova Zembla, te weten onder den Polus articus door, den rechten ende doenlycsten weg moeste zyn.’ Ook deze aanhaling bewijst eer het tegendeel. Linschoten stelt niet den noordelijken of noordwestelijken in 1596 door Rijp ingeslagen koers tegenover dien van Barents, maar stelt juist dien van Barents tegenover den door hem voorgestanen koers door straat Nassau. Bij deze tegenstelling gebruikt hij die dubbele omschrijving, waaruit duidelijk blijkt, dat met de woorden ‘onder den Polus door’ niet iets geheel anders bedoeld werd, dan de koers dien Barents volgde, maar juist die. De eenige werkelijke aanwijzing van den in 1596 voorgeschreven koers geven ons de woorden van de resoluties die op die reis betrekking hebben, en die ik, daar ze in dit verband nergens volledig bijeen zijn geplaatst, hier laat volgen. | |
III. De Resolutien van 1596Ga naar voetnoot2)Den eersten Maart 1596 kwam het plan, om de noordelijke door- | |
[pagina 281]
| |
vaart naar China voor de derde maal te zoeken, en wel met twee schepen, bij de Staten van Holland ter sprake. In cons. geleit zynde, of de Vaart op China voor de derde reise binnen deesen tegenwoordigen jaare niet hervat soude mogen worden, daar af eenige van advise geweest zyn, dat het selfde met twee Scheepen alleenlijk besogt soude mogen worden den geenen die de voorsz. Vaart t' haaren pericule wel souden presenteeren aan te neemen, soo verre deselve volbragt souden worden, en eenige als Hoorn en Medenblick, dat deselve behoord nagelaaten te werden, als niet doenlijk zynde. Den twaalfden kwam hierover een rapport van Gecommitteerden in, met een uitvoerig advies van den Schipper Willem Barents, waarin op grond van de waarnemingen op zijne eerste reis (1594) een compleet overzicht wordt gegeven van de vaart zoowel langs de noordkust van Nova Zembla, als van de coursen van Straat Nassau noordwestwaarts en westwaarts. Er wordt tot de reis besloten, die zal gaan ‘agter Nova Sembla om’, en als dat niet gelukt, ‘door het Waygat of de Straate van Nassau’. De Staaten gehoort hebbende het rapport van haare Gecommitteerden, hebben verklaart en geresolveert op het rapport, gehoord van haarluider Gecommitteerden, dat de Vaart Noordom na den Koningryke van China voor de derdemaal wederomme aangenoomen en versogt sal worden ten minsten quetse van den Lande; en sulks alleenlijk met twee Scheepen, de eene van omtrent sestig Lasten, en de ander van omtrent vyf en twintig Lasten, de eene gemant met omtrent vyf en twintig, en de ander met twaalf Personen tot koste van den Lande, sulks dat deselve kosten niet en excedeeren de somme van twaalf duisend guldens; en alsoo uit den monde en Verbaale van Willem Barentsz Schipper verstaan is, dat in Julio 1594 van Kilduynen t' zeil gegaan zynde, gekoomen zynde voorby den Hoek van Caudmoes, aldaar al roodagtig Sand is strekkende tot het Eiland Willegbier, op de diepte van omtrent seeventig Vadem tot op de hoogte van omtrent tusschen de drie en seeventig en vier en seeventig graaden, nietteegenstaande het Compas aldaar veranderde twee en drie vierde streeke westwaarts; den 4 July, weesende de Sonne op sijn hoogste, voortgezeilt is op honderd vyf en twintig Vadem diepte; en den 5 July gekoomen op over de sestig Vadem diepte, op den Hoek genaamt Langenes, weesende honderd twaalf mylen of daar omtrent van Kilduynen; van Langenes tot Lamsbay O.N.O. tien mylen, van Lamsbay tot Admiraals Eiland N.O. ten O. agt mylen; van daar tot den swarten Hoek O.N.O. agt mylen, van daar tot Willems Eiland O.N.O. seeven mylen, van daar tot het Kruys Eiland drie mylen, van daar tot den Hoek van Nassauw O.N. tien mylen, van daar tot den Hoek van Troost O. ten Z. twaalf mylen, van | |
[pagina 282]
| |
Cabo de Troost tot den Yshoek O. wel soo N. dertig mylen, van den Yshoek tot de drie Eilandekens O. wel soo N. neegen mylen, en van drie Eilanden het Land voort strekkende, soo verre min hadde moogen afsien Z.O. ten O. en Z.O. agt mylen; dat den Yshoek bevonden is te leggen op seeven en seeventig graaden; dat den voorschreeven Schipper hooger gezeilt was tot omtrent drie en seeventig graaden omme het Ys te schuwen; maar dat hy overmits het Ys en een contrarie Wind als O.N.O. den eersten Augusty weeder gekeert was, sonder nogtans eenig Land aldaar te verneemen, meenende nogtans den voornoemden Schipper dat agter Nova Sembla om de cours na China genoomen soude moogen worden; gemerkt hy van den tyd af hy over Langenes gekoomen was, veel schoone klaare daagen daar gehad hadde, en booven drie of vier daagen niet; dat het Gereedschap op het Schip eenige uuren tyds wat bevrooren was, weesende de Sonne des middernagts hoog ses graaden, den 29 July 1594 op de hoogte van seeven en seeventig graaden. Reeds den volgenden dag (13 Mrt.) komen de Staten op dit besluit terug, en besluiten in de plaats tot het uitloven van een premie | |
[pagina 283]
| |
voor kooplieden, die op eigen kosten de vaart zullen volbrengen. De Staaten verstaan hebbende de swarigheid by die van Amsterdam gemoveert, omme alsulke twaalf duisend ponden, als gedestineert waaren tot uitrustinge van twee Scheepen die Noordom na China geschikt souden worden; hebben verklaart en geresolveert, dat voor deesen jaare met de voorsz. Vaarte van weegen het gemeene Land gesupercedeert sal worden; dat soo verre eenige Koopluiden deselve Vaart souden willen vorderen tot haaren kosten, den selven de voorsz. reise volbragt zynde, en daar af goed bewys vertoonende, van weegen het gemeene Land uitgereikt sal worden de somme van omtrent twintig duisend ponden. De zwarigheden tegen de onderneming waren ‘by die van Amsterdam gemoveerd’; des te meer verrast het, den 25sten Maart in de Resolutie van de Amsterdamsche Vroedschap het besluit te vinden, waarbij naar aanleiding van deze terzijdestelling van het plan de zaak door de Stedelijke Regeering wordt ter hand genomen. Nopende de toerustinge van twee schepen omme by noorden Nova Zembla te zeylen. - Ter voors. Vergaderinghe hebben Burgermr̄n den heeren xxxvi Raden voorgedragen, dat op deleste daghvaert van de heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslt. voorgeslagen zijnde, ten eynde eenige nyeuwe toerustinghe van schepen van slands weghe mochte werden gedaen, omme nochmaels t'ondersoucken by noorden Nova Zembla te zeylen etc., t'selfde (hoe wel meest alle de steden daertoe eerst waren inclinerende) ten lesten is affgeslagen ende geresolveert, soe verre enighe steden ofte coopluyden int particulier, ten eynde voors. eenige schepen souden begeren toe te maecken ende uut te zenden, dat den selfden (indien zy de voors. vaert quamen te vinden) voor een premium van slandts wege toegevought zal werden de somme van xx ofte xxvM guldens, ende want bysunder dese stad (als principaelijck in de coophandel ende navigatie bestaende) ende oick t'gemeene landt ende d'ingesetenen van dien in neringe, coophandelinge ende rijckdomme grootelicx souden kommen te floreren, by soe verre de voors. vaert (daer toe goede hope wordt gegeven) mochte werden gevonden (soe is by den heeren Burgermr̄n ende xxxi Raden goet gevonden ende geresolveert dat van stadswege twee schepen te weeten een tusschen de l ende lx, ende t'ander van omtrent xxx lasten, ten minsten coste (die men verstaet dat boven de xiiM guldens nyet sullen bedragen) datelijck sullen werden toegemaect, ende als vooren gebruyckt. Ende ten eynde t'selfde te beter mach werden gevordert ende geeftectueert sullen d'heeren Burgermr̄n daer toe mogen gebruycken eenige persoonen, die (volgende d'instructie ende d'ordre hen te gheven) zullen verzorgen alle t'gundt tot uutrustinge van de voorn, schepen van noode wezen zal. | |
[pagina 284]
| |
In de Staten komt daarna de uitloving van eene premie nog nader ter sprake op 11 April: Tot vorderinge van het versoek van de Vaart, benoorden na China; is gedelibereert van nieuws op de vereeringe die men sal moogen belooven aande Compagnie, die deselve Vaart tot haare pericule en kosten sullen willen ondersoeken, indien sy deselve volkoomentlijk vinden, en de reise volbrengen; en is als nog verstaan, dat men die benoorden agter Nova Zembla om, of door het Vaygats, de voorsz. Vaart sal konnen bevinden en volbrengen, of doen volbrengen, na dat daar van volkoomentlijk sal zyn gebleeken, een vereeringe van weegen de geunieerde Landen sal moogen belooft worden van vyf en twintig duisend ponden van veertig grooten het pond, en dat sy uit deese Landen na den voorsz. Koninckryke van China benoorden om met agt Scheepen vry van Convoyen voor twee jaaren of twee reisen vry sullen mogen vaaren, alsulke Waaren als aldaar begeert zyn, onder volkoomen verseekertheid, dat die in den voorsz. Koningryke of Japan sullen worden gelost en elders niet, en dat sy voor den tyd van agt jaaren met agt Scheepen vry van het innekoomende Convoy sulke Koopmanschappen en Waaren uit denvoorschreeve Koninkryke van China en Japan, benoorden om, onder volkoomen bewys, dat die aldaar gelaaden zyn, in deese landen sullen mogen brengen, als sy aldaar weeten te bekoomen. Den dertienden wordt dit in de Staten Generaal behandeld, en conform besloten: Die gedeputeerde van de Heeren Staten van Hollant verclaren dat heure principalen geadviseerd hebbende op de hervattinge van het voyage naer China ende Japan benoorden om, deselve voyage affgeslagen hebben, ten aansien van de groote costen, die nu twee jaren achter den anderen, om de reyse te versoecken te vergeefts aangewent zijn, maar dat Haere E. goetgevonde ende geconsenteerd hebben, midts tgevolgh van de andere provincien, bij zoeverre datter eenige coopluyden aventuriers bij compagnie offte anderssins de voerscreven reyse op heure costen enderisique, zonder de schepen ende 't geld van den lande, zouden begeren teverzeucken, dat men dezelve aventuriers de reyse gevonden ende gedaen hebbende, daarvan brengende goet ende gelooftelijck bescheyt tot haerluyder weder compste zal vereeren mette somme van vijffentwintich duysent gulden eens. Item daerenboven accorderen den vrydom voor twee jaren van convoyen der goederen die zy uit deze landen naer China ofte Japan zullen transporteren, ende noch vrydom over den tyt van acht jaren van de goederen die zy uit China ofte Japan in dese landen zullen brengen. Waerop geadviseert wesende, hebben die gedeputeerde van danderen provincien hen daermede geconformeert, die van Seelant opt welbehagen van heure principalen, maer die van Utrecht hebben verclaert nyet consenteren in de vereeringe van xxv m l.’ | |
[pagina 285]
| |
IV. Het reisplan en de uitvoering daarvan.De zoo geordende reeks van teksten geeft ons een duidelijk inzicht in het plan der onderneming van 1596. We zien dat Amsterdam niet zelfstandig een geheel nieuw onderzoek op touw heeft gezet, maar dat de Stad de uitvoering op zich nam van wat in de Staten was ontworpen. En dit plan, van Gecommitteerden uitgaande, berustte op het rapport van Willem Barents over zijne ondervinding in 1594. De instructie voor dien eersten tocht droeg aan Willem Barents op ‘omme die reyse by Noorden Nova sembla om 't ondersoucken’; als hij daar ‘niet soude connen passeren, sal alsdan gehouden wesen de andere schepen te volgen door de Vaigatz.’ De schipper volgde deze opdracht nauwgezet, hij bracht het op de noordkust van Nova Zembla ‘tottet Eylandt van Orangien’ en toen hij daar ‘vernam, datse daer qualijck mochten deur comen om de begonnen reijs volcomen te volvueren ofte op te doen, ende het volck ook bestont verdrietich te worden, ende niet verder wilden seylen, soo werdet voor goet aenghesien datse wederom souden keeren, om also by de ander schepen te comen die na de Weygats ofte Strate de Nassou haer cours ghenomen hadden.’ Hij vond de andere schepen eveneens op den terugweg; in beide richtingen was de route verkend. Barents stelde zich voor dat een nieuwe onderneming benoorden Nova Zembla kans van slagen zou hebben, Linschoten rapporteerde hetzelfde van de route door straat Nassau. In 1595 volgde men het plan van Linschoten, maar de uitslag was zoo bedroevend dat men als van zelf in 1596 op de route benoorden Nova Zembla terugkwam. Zoo zien we uit het rapport in de Staten ingebracht op 12 Maart, dat ‘Willem Barentsz. Schipper’ geraadpleegd was, om zijne ondervinding van twee jaar tevoren nog eens mede te deelen, en over een nieuwe onderneming op grond van die ondervinding zijn advies te geven. Hij was ‘overmits het ijs en een contrarie wind weedergekeert, sonder nogtans eenig land aldaar te verneemen’ en meende wel ‘dat agter Nova Sembla om de cours na China genoomen soude moogen worden; veel schoone klaare daagen daar gehad hadde,’ enz. De Staten besloten op grond daarvan ‘dat de reise en vaart agter Nova Sembla om eerst voorgenoomen en versogt sal worden.’ Als dit besluit ‘omme nochmaels t' ondersoucken by noorden Nova Zembla te zeylen’ etc. ten lesten is afgeslagen, neemt de Am- | |
[pagina 286]
| |
sterdamsche regeering het plan over. ‘Soe is by den heeren Burgermeesteren ende XXXI Raden goet gevonden ende geresolveert dat van stadswege twee schepen datelijck sullen werden toegemaeckt, ende als vooren gebruyckt.’ We zien in al deze beraadslagingen en besluiten steeds eenzelfde plan, het plan in 1594 door Petrus Plancius voorgeslagen, door Barents gevolgd, en nu opnieuw op den grondslag van het advies van Barents in dezelfde woorden opgesteld. Wel ontbreekt ons ‘d'instructie ende d'ordre hen te gheven’, maar het is volstrekt onaannemelijk, dat die instructie in de plaats van dit plan een heel ander zou gesteld hebben. Immers de uitvoering kwam in de hand van Barents zelf, en deze heeft onverwrikt hetzelfde plan gevolgd. Hij heeft zijn leven er voor gegeven, en tegelijk onsterfelijken roem verworven. We hebben dus hoegenaamd geen recht om zelfs te veronderstellen, dat de door Barents voorgestane en ten slotte ook gevolgde richting niet de voorgeschrevene zou zijn. Veeleer is hij van zijn opdracht afgeweken, toen hij ter wille van de opvatting van Jan Cornelisz Rijp op 4 en 10 Juni zich liet overhalen een veel westelijkeren koers te volgen. Zoo komen we voor een moeielijkere vraag: hoe kwam Rijp tot de opvatting dat men niet noordoostelijk, maar naar noord of noordwest zijn koers moest nemen? Dat hij tegenover de meerdere ervaring van Barents zoo maar een eigen meening zou stellen is niet aan te nemen; hij moet overtuigd geweest zijn dat dit in zijne orders lag. Er moet dus toch wel degelijk in de instructie nog iets zijn ingebracht, dat in de oorspronkelijke formuleering van het plan bij de Staten van Holland niet lag. En omgekeerd hadden de Staten een voorschrift gegeven, waarvan we in de Amsterdamsche resolutie en in de uitvoering zelve geen spoor meer vinden. We lezen in de Resolutie van de Staten van 12 Maart na het voorschrift om volgens het plan van Barents ‘agter Nova Sembla om’ te varen, deze subsidiaire opdracht: ‘soo verre de Scheepen daar niet en souden konnen passeeren, dat deselve als dan besoeken sullen in Augusto toekoomende, omme door het Waygat of de Straate van Nassau te moogen passeeren, en voorts besoecken, of men soude kunnen geraaken voorby den Hoek Tabin voorts na China.’ De Staten bleven dus in geval de route van Barents onuitvoerbaar bleek, vasthouden aan die van Linschoten. De Amsterdamsche resolutie vermeldt dit tweede voorschrift met geen woord. Bij het | |
[pagina 287]
| |
opstellen der instructie moet echter de vraag wel behandeld zijn of men ook dit zou overnemen, of weglaten. En in het laatste geval, of men er dan iets anders voor in de plaats moest stellen. En als deze vraag behandeld werd, bij overleggingen waarbij Petrus Plancius de leiding had, en waarbij Barents geraadpleegd werd, dan was vrij zeker het resultaat, dat men eene nieuwe poging door de straat niet zal hebben willen voorschrijven; na de ondervinding van het vorige jaar bleef weliswaar Linschoten deze route voorstaan, maar Barents zag langs dien weg geen kans op slagen, en Plancius zeker ook niet; men was zelfs niet zeker, dat men door straat Nassau niet in een binnenzee vastliep. Wat dan voor te schrijven voor het geval, dat de schepen benoorden Nova Zembla niet zouden kunnen passeeren? Hier zal Plancius in de instructie ruimte hebben gelaten voor onderzoek in een tot dusver onbeproefde richting, nog meer rechtstreeks naar den pool, noordelijker, of zelfs noordwestelijk van de route benoorden Nova Zembla. Heeft Plancius het tweede voorschrift van de Staten vervangen door een nieuw, dat aangaf, niet naar straat Veygats, maar noordelijker of noordwestelijker, desnoods onder den polus Arcticus door, een doorvaart te zoeken, als die langs Nova-Zembla niet slaagde, dan verklaart zich 't een en ander dat nog duister scheen, als van zelf. Dan begrijpen we volkomen de laatste plannen van Barents, waarvan Gerrit de Veer in zijne inleiding getuigenis geeft, dat ‘onse Stuyrman Willem Barentsz niet teghenstaende de verdrietelijcke ende ondrachlijcke coude die hy geleden hadde, evenwel den moet noch niet verloren gaf, maer wedde diverselijck teghens veele van ons, dat hy dese ghedestineerde reyse (met Gods hulpe) noch volbrenghen soude, als hy zijn cours noordt oost vande Noordt Caep stellen soude.’ Dit is geen erkenning van verkeerd gehandeld te hebben, geen bekentenis, dat hij eigenlijk van zijn opdracht zou zijn afgeweken. Integendeel, hij had zijn hoofdopdracht geheel vervuld, hij had de route benoorden Nova Zembla onderzocht maar geen doorgang bevonden. Voor een volgend maal bleef nu over, te onderzoeken wat daarna kwam, een noordelijkeren weg, van de Noordkaap noordoostwaarts. En uit ditzelfde veronderstelde subsidiaire voorschrift verklaart zich ook de opvatting van Rijp. Deze moedige zeevaarder, maar die wetenschappelijk volstrekt niet op eene lijn staat met Barents, heeft | |
[pagina 288]
| |
van de lessen en gesprekken van Petrus Plancius één ding vast in zijn geheugen geknoopt, en vindt dit ook in zijne instructie terug. Men moet de vaart naar China in geen geval zoeken door straat Weygats, maar westelijker desnoods onder den Polus door. Uit deze opvatting verklaart zich het doorgaande meeningverschil. Op 4 Juni moet Barents een streek westelijker gaan dan eigenlijk in zijne bedoeling lag, omdat Rijp hardnekkig een afwijkenden koers houdt. ‘Als wij des avonts by malcanderen quamen, soo seyden wy hem dat wy noch het oostelijck mosten aen gaen, om dat wy te verde westwaert waren, maer zijn Stuerman antwoorde dat zy niet begheerden inden Inham van de Weygats te wesen.’ Dit antwoord, op zich zelf ongerijmd, wordt begrijpelijk als het subsidiaire voorschrift uitdrukkelijk dien westelijken onderzoekingstocht in de plaats gesteld had van dien door Weygats. Deze twistgesprekken herhalen zich alweer op 10 Juni. Naber meent elken keer De Veer te moeten corrigeeren; Rijp moet volgens hem gelijk hebben, en de juiste meening van Plancius vertegenwoordigen. Geheel ten onrechte, Barents volgt het hoofdplan door hem zelven opgezet, naar Plancius' voorschrift en naar eigen ervaring. Hij weet dat hij het juist inziet, en is ook, getuige De Veer, van dit inzicht niet afgekomen. Alleen is hij terwille van 't bijeenblijven der schepen, gezwicht voor de koppigheid van Rijp. Den eersten Juli, na de ontdekking van Spitsbergen en de vruchtelooze pogingen om noordelijk door het ijs te komen, komt ‘Jan Cornelisz. met zijn officiers’ op het andere schip, weer met aandrang vorderende dat men niet langs Nova Zembla maar opnieuw in noordelijke richting de doorvaart zal zoeken. Barents kon niet meer toegeven, bijna een maand was reeds verloren; door verder afwijken zou misschien de kans, om langs de voorgeschreven route de doorvaart te vinden, verkeken zijn, en ‘soo werter verdraghen dat wy onsen cours souden volghen, ende hy den zynen.’
Wordt voortgezet. C.P. Burger Jr. |
|