Het Boek. Jaargang 9
(1920)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
[Nummer 9]Een onbekende Nederlandsche Cato-vertaling uit het jaar 1653.Kon ik in de vorige jaargang van dit tijdschrift (VIII, 1919, p. 84 vgg.) de aandacht vestigen op een tot dusver onbekende Catovertaling van de Gentsche drukker Joos Lambrecht uit het jaar 1546, thans is het een Amsterdamsche druk van 1653, die het steeds wassend aantal der Nederlandsche Catobewerkingen komt vermeerderen. Het boekje, dat ik thans beschrijf en waaraan ik eenige beschouwingen vastknoop, werd voor eenige jaren door mij zelf verworven, en is in ieder opzicht een unicum. In de literatuur is er nog nooit melding van gemaakt, evenmin is omtrent de auteur, Christophorus Wittius (de Wit?)Ga naar voetnoot1) iets naders, naar het schijnt, bekend. De titelpagina van het boekje (8o, slechts 20 pag. A1-4, B1) luidt als volgt: ![]() | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
Het eigenaardige van het boekje als publicatie is, dat het buiten weten van de auteur is gedruktGa naar voetnoot1), een omstandigheid, die wellicht een verklaring geeft voor de absolute zeldzaamheid er van. Een tot de schrijver gerichte brief, die aan de vertaling voorafgaat, licht ons omtrent de wijze, waarop het tot stand kwam, in. ‘Monsieur Witti: Dat ick dit Boeckien van D. Cato, in het welcke seer cortelyck ende bondig een yeder voor oogen gestelt wordt, hoe hy sijn leven op het alder-behoorlickste moet aanstellen, door V.E. wt de Latijnsche taal op Nederduytsche dichten gestelt, heb in het licht gegeven, behoort u.e. my geensins qualyck of te nemen. Wel is waar dat gy het my op die voorwaarde leende, dat ick het aan u, soo dra ick het voor myselven overlesen soude hebben, wederom moste behandigen, door dien het de Eenigste Copye was, ende de selvige niet u, maar hen, dien ghy het opgedragen hadt, toe quam: maar myn vriendt de Heerelycke inhoudt van dat Boeckje, de aardige Kortigheydt vervatende in sich een bequaamheyt om het selvige lichtelyck van buyten te leeren, ende de nuttigheyt en de nootsaakelyckheyt van het selvige, veroorsaackte in my dese stoutigheyt, dat ick het den Drucker in hande gaf, op dat hy op het spoedigste, soo frajen middel om in goede manieren te leven, den Inwonderen onses Vaderlandts, soude bekendt maaken. Dit porde my ook seer om het selvige te laten Drucken, om dat ick wt u discoursen .... verstaan hadt dat het van Erasmo (enz.) .... De wijl dan sulke lichten van ons Vaderlandt dat Boekjen soo hoog geacht hebben ......... soo neemt my dit ten besten af, Mijn Heer, dat ick dit u werek onse Nederlanders mede deel .......... Godt segen V.E. ende uwe studie meer ende meer. Vaart wel, Ick blijve die ick waarlyck beken te wesen, V.E. verplichten ende in alles bereyden Dienaar, H. de N.
Men zou kunnen aannemen, dat Wittius, ondanks deze verontschuldiging toch weinig gesticht zal zijn geweest over het clandestiene drukken van het manuscript zijner vertaling, en dat hij wellicht de publicatie zelf heeft gestuit door de bestaande exemplaren zooveel mogelijk te vernietigen. Trotsch op zijn vertaling, - die alleen de disticha zelf, niet de praefaties en de breves senlentiae betreft - was hij misschien niet en behoefde hij allerminst ook te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
wezen. Integendeel. De vertaling draagt vooreerst de sporen er van, dat er niet de laatste hand aan gelegd is. De meeste Latijnsche disticha zijn in vierregelige Strophen weergegeven, soms echter had de vertaler een zesregelige noodig, elders, b.v. voor de eerste drie disticha, had hij aan een tweeregelig versje voldoende. In de tweede plaats zijn de vertalingen echte rijmelarijen, die niet te vergelijken zijn bij de Catovertaling van Samuel Ampzing (1632), waarop zij uiterlijk veel gelijken. Beide geven boven iedere spreuk als korte inhoudsopgave de vertaling van een Latijnsche inhoudsopgaveGa naar voetnoot1), die sinds de Leidsche Cato-editie van 1626 en verder in alle Nederlandsche Cato-uitgaven der 17e eeuw (de zgn. Scriverius-ed. van 1635Ga naar voetnoot2), en haar herhaling van 1646, en de daaruit afgeleide schoolboekjes) optreedt, inhoudslemmata, welke herkomstig zijn uit de Straatsburger Cato-ed. van de Straatsburger rector Joh. Sturmius van 1565. Als voorbeeld voor Wittius' vertaling geef ik dist. I. 39 met het lemma Sturmianum er van:
Quaesita sunt servanda.
Conserva potius quae sunt iam parta labore;
Quum labor in damno est, crescit mortalis egestas.
Bij Wittius: 't Gewonne goedt moetmen sien by een te houden.
Bewaart die dingen die van u gewonnen zyn
Door arbeydt, liever dan dat gy die soudt verbrassen:
Want als den arbeydt moet om schaa te boeten zyn
Besteedt: soo siet men vaack der menschen armoet wassen.
Bij Ampzing luidde het:
Bewaert dijn goed met sweet verdiend.
Siet dat gy wel bewaert het geen gy hebt verkregen:
De vlijt in achterstel houd d'armoe qualijk tegen.
Houd wat gy hebt in tijds te ra:
De armoe volgd dy anders na.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
Hier mag de opmerking gemaakt worden, die trouwens voor de vertaling van alle disticha bij Ampzing geldt, dat deze eigenlijk twee vertalingen geeft, een in een lang en een in een kort tweeregelig rijm, wat naar ik meen totdusver niet werd opgemerkt. De vergelijking tusschen Wittius en Ampzing valt steeds ten gunste van laatstgenoemde uit. Toch is er één omstandigheid in Wittius' vertaling merkwaardig. Ampzing vertaalde klaarblijkelijk naar de Leidsche ed. van 1626Ga naar voetnoot1), en men zou natuurlijk kunnen beweren, dat Wittius dit eveneens doet. Maar toch zijn er verschijnselen die er op wijzen, dat hij de ed. van 1635 (1646), de zeldzame zgn. Scriverius-ed., hanteerde, die een herhaling was van de ed. 1626 vermeerderd o.a. met de castigatio van Scriverius. Zooals ik in vroegere CatoartikelenGa naar voetnoot2) meermalen gelegenheid had ter sprake te brengen, is er één spreuk in de aanvang van het 3e boek, die in de vulgaathandschriften en de gewone uitgaven ontbreekt, maar alleen in het Hollandsche type van uitgaven scheen voor te komen en die men, omdat men - ten onrechte - meende, dat Scriverius het aan een zijner handschriften had ontleend, het Scriverius-distichon noemde. Inderdaad komt het dist. reeds voor in de uitg. van Pithou (1577), en is via Scaliger, in het door ons bedoelde type voortgeplant - ook dus in het met de ed. 1626 overeenkomstige deel der zgn. Scriverius-editie -, Scriverius heeft er alleen een textverandering in aangebracht. Het hs. dat Pithou gebruikte is een exemplaar van een familie, waarvan ik voor eenige jaren alle bewaarde leden heb verzameld en de aard der verwantschap met de vulgata heb aangewezen (Philologus 74 [1918] p. 347 vgg.). De - reeds op zichzelf corrupte - textGa naar voetnoot3) van het bewuste distichon luidde bij Pithou (verder bij Scaliger, de Leidsche ed. van 1626, herhaald in het eerste gedeelte der ed. 1635 en '46): Fortunae donis semper parere memento:
Non opibus bona fama datur, sed moribus ipsis.
bij Scriverius (en het zelfstandige toevoegsel van de ed. 1635, '46): Fortunae damnis semper parere etc.
Nu is het interessant, dat Ampzing naar de text vóór Scriverius vertaalt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
De deugd baerd den waeren roem.
Het tijdelijke goed diend niet te hoog gesteld:
Men krijgt een goeden naam door deugd, en niet door geld.
Treed 's werelds schatten met de voet:
De deugde is het hoogste goed.
Wittius daarentegen heeft de verandering van Scriverius voor oogen en dus of de oorspronkelijke ed. van 1635 of Janssonius' nadruk van 1646 gebruikt:
Schade geduldichlyck te verdragen.
Gedenck met lydtsaamheydt die schade te verdragen,
Die op u storten door des onlucks felle vlagen.
Men krijgt geen goede naem door rijckdom en veel goet,
Maar door goe zeden en wanneermen deugden doet.
De sterke onderlinge afwijking van het opschrift wordt verklaard door het feit, dat van dit ‘overtollige’ dist.Ga naar voetnoot1) geen lemma van Sturmius bestond en de beide vertalers er overeenkomstig hun opvatting van de inhoud van de spreuk zelf een opschrift aan gegeven hebben. Nemen wij nu de vert. van C.A. Boomgaert ter hand, die niet, gelijk men vroeger meende, jonger is dan Ampzing, maar ouder - immers de druk van 1644, waarin zijn vert. in vierregelige Strophen bewaard is gebleven, is slechts een nadruk naar een niet nauwkeurig, maar in ieder geval vóór Spieghels dood (1612), wellicht zelfs nog in de 16e eeuw, te dateeren, eerste uitgaveGa naar voetnoot2). BoomgaertGa naar voetnoot3), die nu ook blijkt te zijn de eerste Noordnederlandsche vertaler der Disticha - de oudere zijn Zuidnederlanders - en die o.a. het zooeven geciteerde distichon I. 39 aldus vertaalde: D arbeyds winst leert wel bewaren,
Het hebben is wis, 't winnen niet:
Als d'arbeyd scha voor baat komt baren,
Dan boet u winst behoefts verdriet.
- welnu, Boomgaert heeft van het zgn. Scriverius-distichon in het geheel geen vertaling, geen wonder, omdat hij nog een 16e eeuwsche uitgave aan zijn vertaling had ten grondslag gelegd. Zoo weerspiegelt zich in de eerste drie Noordnederlandsche Cato-vertalingen ook de opeenvolging der types van de Cato-edities: Boomgaert ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
bruikt nog het Erasmus-type, Ampzing de onder Scaligers invloed staande Leidsche uitg. van 1626, Wittius de Scriverius-editie van 1635 (1646). Wittius' werkzaamheid sluit zich ook in ander opzicht geheel bij de belangstelling voor Cato in de eerste helft der 17e eeuw in ons land aan:
De Catovertaling van Wittius is ook bibliographisch niet van belang verstoken. Evert Nieuwenhoff, de uitgever, kwam, 21 jaar oud, op 26 Oct. 1652 in het boekverkoopersgilde (Kleerkoper en Van Stockum I. 524); in 1655 verschijnt bij hem het bekende werk van Adr. van den Donck, Beschrijvinge van Nieuw Nederland, waarvoor hij in 1653 octrooi had gekregen (t. a.p.). Ons boekje behoort dus tot de alleroudste drukken van Nieuwenhoff. Latere boekjes, in hetzelfde formaat als Wittius, zijn - ik vond ze met behulp van E.W. Moes' aanteekeningen, die dr. Burger bewaart - een tooneelstuk uit het jaar 1655: d' Hoogmoedige Prins of gelukkige StaalszugtGa naar voetnoot3), bly eyndend Treurspel, gerijmt door P.D. Gespeelt op d'Amsterdamsche Schouburgh, in 't jaar 1655, en G. Blasius Pestgeneezing en bewaaring voor deselveGa naar voetnoot4), 1663. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
Het is nu wel wenschelijk, bij het steeds toenemen van het materiaal, eens na te gaan, wat wij thans aan Nederl. Cato-vertalingen bezitten. Er bestaat een lijst van Dr. Beets (M. Ned. Cato p.92 vgg.), en een aanvulling daarop van de Vreese (Tijdschr. N.L. XIX. 1901, p. 284 vgg.), terwijl ik zelf ook eenige malen over dit onderwerp heb geschrevenGa naar voetnoot1). Daarbij komt nu, dat de heer A. Geerebaert s. J., die sinds een aantal jaren zich bezig houdt met een catalogus der Nederlandsche vertalingen van klassieke auteurs, in een voordracht op het Tweede Vlaamsche Philologencongres (1913) getiteld ‘Ned. Vertalingen van oude Gr. en Lat. schrijvers’Ga naar voetnoot2), ook de Catovertalingen ter sprake gebracht heeft en verklaarde aan de vert. door Beets genoemd nog tien andere te kunnen toevoegen. Hierbij valt op te merken, dat No. 2 is de vert. van Jan Brito, het door de Vreese gevonden fragment van een incunabel, vier stuks, de nrs. 3, 4, 5, 9 worden ook al in de aanvulling van de Vreese geciteerd, een drietal (6, 7, 8), komen inderdaad reeds bij Beets zelf voor, no. 10 is - gelijk de heer Geerebaert zoo vriendelijk was mij nader op mijn verzoek mee te deelen - eveneens een oude bekende: Geerebaert vond in het Britsch MuseumGa naar voetnoot3) een boekje: ‘Essai de traduction interlinéaire des cinq langues hollandaise, allemande, danoise, suédoise et hébraïque, savoir 1o d'une traduction en vers hollandais des Distiques de CatonGa naar voetnoot4), 2o... etc. Paris 1802.’ De Cato-vertaling is niets anders, dan de tweeregelige berijming, die in de schoolboekjes sinds 1714 en de Cato-compilatie van 1759 (beneden nr. 19) voorkomt. De door Geerebaert aanvankelijk genoemde A.M.H. B(oulard) is slechts de samensteller van het heele boek. Daarentegen berustte no. 1, gelijk ik mijnerzijds den heer Geerebaert kon inlichten, op een vergissing. Door Wilhelm Müller werd in Haupts Zeitschr. f. deutsches Altertum I. 1841 p. 538 vgg. een Cato-fragment uitgegeven, dat de heer Geerebaert voor Middelnederlandsch hield, en beschouwde als behoorende tot een andere dan de door de Beets uitgegeven vertaling. Gaarne had ik den heer Geerebaert het genoegen gegund de aandacht te hebben gevestigd op een editum, dat aan de achtereenvolgende uitgevers van de Mnl. Cato, Jonckbloet (1845), Vander Meersch (1846) en Beets (1885) onbekend was gebleven. Maar het bewuste fragment - dat ik trouwens reeds lang kende uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||
Manitius' art. over het gebruik dat latere auteurs van de Latijnsche Cato gemaakt hebben, Philologus 51, 1892 p. 170 - is geen Middelnederlandsch. Dit is op het eerste gezicht wel te zien. Prof. J.H. Scholte was zoo vriendelijk mij in te lichten omtrent de aard van het dialect, waarin de vert. vervaardigd is: het is ostfälisch, het dialect, dat thuis behoort tusschen Hildesheim, Brunswijk en Maagdeburg, en hiermee is volkomen in overeenstemming, dat de beide perkamenten bladen, waarop het fragment geschreven staat, afkomstig zijn uit Hildesheim. In de navolgende lijst heb ik er naar gestreefd zoo beknopt mogelijk te zijn; door de korte literatuuropgave wordt men van zelf naar de vindplaatsen der hss. of der boeken verwezen, de Noordnederlandsche vertalingen (de nrs. 9-20) bezit ik bovendien alle zelf.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||
Dat de lijst der Nederlandsche Cato-vertalingen hiermede voor goed gesloten is, zou ik niet durven beweren. Veeleer wettigen de jongste vondsten, de Cato van Lambrecht en nu weer die van Wittius, boekjes, waarvan geen herinnering in de literatuur en geen spoor was overgebleven, de verwachting, dat in Zuid- en Noord-Nederland nog meer teekenen der zich in vertalingen uitende belangstelling in de wijze lessen van Cato op den duur aan de dag zullen komen.
Amsterdam, Aug. 1920. M. Boas. |
|