| |
| |
| |
Catalogiseering van incunabelen en postincunabelen.
II. De incunabelcatalogus van het Museum Meermanno-Westreenianum.
De door mij gestelde vraag, hoe een incunabelenverzameling te beschrijven (1920 blz. 175), heeft een nieuwe beantwoording gekregen door de verschijning van het tweede deel van den hierboven genoemden catalogus. Door Kruitwagen was in 1911 de beschrijving gegeven van de in Italië, Frankrijk, Spanje en Engeland gedrukte incunabelen in het Museum, 424 in getal. Dit nieuwe veel omvangrijkere deel beschrijft volgens den titel die van Nederland, België, Duitschland, Duitsch-Zwitserland en Oostenrijk.
Wilde ik hier de critische methode van Kruitwagen toepassen, dan zou ik dadelijk aanmerken, dat deze onderdeelen niet ‘adaequaat’ zijn; het eerste deel gaf werkelijk de vier afdeelingen in de omschrijving genoemd, maar hier krijgen we er maar twee, een voor Nederland en België, een voor Duitschland, Duitsch-Zwitserland en Oostenrijk. Daarop volgt dan nog een supplement: Genève, eigenlijk eene op zich zelve staande afdeeling, die slechts twee boeken bevat; Frankrijk en Italië, aanvulling op twee rubrieken van het eerste deel. Zeker is de indeeling van den catalogus beter dan die van den titel; België, Duitsch-Zwitserland en Oostenrijk zijn begrippen die in een catalogus van 15e-eeuwsche boeken misplaatst zijn. Splitsing tusschen noord- en zuid-nederlandsche drukken heeft hoogstens als onderverdeeling recht van bestaan; Baselsche en Weensche drukken behooren bij Duitschland met volkomen hetzelfde recht als de Straatsburgsche, die, naar de moderne indeeling van de landen, in 1920 ook al niet meer tot Duitschland mogen worden gerekend.
Tot eene aanmerking van iets meer beteekenis geeft de nummering aanleiding. Zonder reden is dit tweede deel opnieuw van 1 af genummerd, zoodat men bij aanhaling steeds deel I of deel II zal
| |
| |
moeten vermelden; de drie drukken van Matthias Huss te Lyon hebben de nummers I 354, I 355 en II 846.
Maar deze kleine eigenaardigheden zijn voor de waardeering van het boek van geen belang. Laten we, om den gedachtengang van de ontwerpers en bewerkers van den catalogus te leeren kennen, eerst zien, wat zij zelven er over meedeelen. Er zijn van het werk tweeërlei afdrukken, een als onderdeel, resp. als bijlage van de Verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst, en een als afzonderlijk boek. Van deze laatste soort ligt een exemplaar op zwaar Hollandsch papier gedrukt, voor mij; het vormt twee lijvige boekdeelen in eenigszins verschillend formaat. Het zal aanbeveling verdienen, steeds de afzonderlijke uitgaaf aan te halen, ten minste als men met het eerste deel te doen heeft; wat daar bladz. 1 tot 124 is, komt overeen met bladz. 208 tot 313 in dl. XXXI (1910) van de Verslagen. Toch moeten we ook van de uitgaaf in de Verslagen kennis nemen, waar ‘de Hoofdbestuurder van het Museum Meermanno-Westreenianum’ W.G.C. Bijvanck het werk inleidt met deze woorden die in de afzonderlijke uitgaaf ontbreken:
Voor de bewerking der incunabelen van het Museum, welker verzameling zeker een van de voornaamste afdeelingen van het Museum vormt, mocht ik vooreerst een hoogst gewaardeerden steun vinden in de toewijding van den Weleerwaarden Heer Pater fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. wiens woord en werk in het gebied der incunabelkennis sinds lang een groot gezag heeft verworven. Een werkzaamheid van een paar maanden aan het Museum stelde hem in staat een alle wetenschappelijke eischen bevredigende beschrijving te geven der Fransche, Italiaansche, Spaansche en Engelsche incunabelen van het Museum. Ik mag hier den wensch bijvoegen, dat of hijzelf of een ander, die van den arbeid van den Heer Kruitwagen heeft geleerd, de gelegenheid moge hebben zijn beschrijving voort te zetten voor de Duitsche incunabelen. Het voornaamste werk voor de Nederlandsche incunabelen is reeds vroeger door mijn ambtsvoorgangers, de Heeren Holtrop en Campbell, verricht.
We mogen den Hoofdbestuurder, die in de laatste jaren verscheidene groote catalogiseerwerken tot een goed einde heeft gebracht, van harte geluk wenschen, dat ook deze catalogus na een stilstand van eenige jaren is voltooid, wel niet door Kruitwagen zelven, maar toch onder zijne leiding. Hij heeft ‘zijn groote kennis en kostbaren tijd steeds ruim beschikbaar gesteld voor haar aan wie de bewerking van dezen catalogus was toevertrouwd.’ Om deze geheimzinnige aanduiding te verstaan moeten we weder teruggaan tot het Verslag
| |
| |
van het Museum, en wel dat over 1918, waarop dit tweede deel een bijlage vormt; het verscheen reeds in 1919 in de Verslagen-reeks. We lezen daar het volgende:
Toen in het jaar 1900 door de zorgen van den heer P. Bonaventura Kruitwagen de eerste afdeeling van den Catalogus der incunabelen van het Museum in druk verscheen, werd daarbij het vooruitzicht geopend, dat deze geleerde, zoo eminent bevoegd de drukken van het eind der 15e eeuw te beschrijven, zijn tijd ook zou wijden aan de catalogiseering van de overige incunabelen, Nederlandsche en Duitsche, waarvan de exemplaren in het Museum berusten. Het heeft niet zoo mogen zijn, omdat andere werkzaamheden hem afriepen van een werk, waaraan hij zoo gaarne zijn talenten had besteed. Toch mag men wel zeggen, dat de heer Kruitwagen niet heeft opgehouden zijn aandacht te schenken aan de zaak der beschrijving van den voorraad wiegedrukken van het Museum.
Toen mejuffrouw R. Pennink bereidwillig op zich had genomen haar zorgen te geven aan de opengevallen taak, bleef hij steeds bereid met raad en daad bij te staan uit den schat van zijn groote ervaring op incunabelgebied. Daarvoor is het dat hem onze dank toekomt en gaarne erkennen wij aan hem onze verplichting. Maar dan behoort onze erkentelijkheid ook ten volle aan mej. R. Pennink, die aan het werk dat zij op zich had genomen, met onverdroten ijver en lust haar tijd heeft geschonken, en die thans de voldoening heeft om haar arbeid aan den catalogus der incunabelen van het Museum volledig in druk te zien.
Zoo weten we dat mej. R. Pennink de bewerkster is. We leeren haar uit dit werk kennen als eene werkster van groote toewijding en uitgebreide kennis, en na onzen gelukwensch aan den heer Bijvanck mogen we ons aansluiten bij zijn betuiging van dank aan haar. Hierop wordt niets afgedongen door het stellen en bespreken van de vraag die het voltooide werk ons oplegt, of catalogiseering van incunabelverzamelingen naar dit voorbeeld in 't algemeen aanbeveling verdient.
Over het plan van het werk licht de bewerker van het eerste deel ons uitvoerig in. De hoofdpunten zijn: de ordening van de incunabelen is gemaakt naar het voorbeeld van de werken van Proctor, Voulliéme en Haebler. D. w.z. van ieder land zijn de drukplaatsen naar Haebler's voorbeeld in alfabetische orde genomen. Van iedere plaats de drukkers in de orde en met de nummering van Proctor en Haebler. Van iederen drukker de gedateerde boeken chronologisch, en daarna de ongedateerde. Overal zijn de gebruikte typen aange- | |
| |
geven, genummerd volgens Haebler, ook waar deze afwijkt van Proctor. Bij de keuze van de namen en woorden, waarop de incunabelen gecatalogiseerd zijn, is overal het Repertorium van Hain gevolgd, ook daar waar Hain willekeurig te werk gaat. De titels zijn ongelijk van bewerking, naar een aldus omschreven stelsel:
De drukken welke nergens anders, en de meer zeldzame, welke hier en daar slechts in zeer onvolledigen vorm vermeld worden, benevens die incunabelen, welke aanmerkelijk afwijken van de bestaande beschrijvingen, zijn in dezen catalogus volledig beschreven volgens de regelen welke de ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’ heeft vastgesteld. Van de overige incunabelen wordt alleen de titel gegeven met alles wat volgens de gewone eischen daarbij behoort.
Twee registers zijn aan dit eerste deel toegevoegd, een register der Hain-nummers en een alfabetisch register, dat 18 bladzijden inneemt, maar natuurlijk bij dezen naar de drukkers gerangschikten catalogus volstrekt noodig was. Afzonderlijke tabellen om inlichting te geven over de herkomst van de incunabelen zijn wel toegezegd, maar niet gegeven.
Het tweede deel volgt natuurlijk de eens aangenomen methode; alleen is getracht de ongedateerde drukken mede chronologisch, of althans naar de bijzonderheden hunner typen te plaatsen. Typen enz. zijn aangeduid volgens Haebler's typenrepertorium, bij de drukken voorkomend in den incunabelcatalogus van het Britsch Museum worden ze, evenals daar, ook volgens de hoogte van 20 regels opgegeven; ‘directors’, ‘puncturen’, versieringen van den rubricator, namen of ex-libris van eigenaars in de incunabelen gevonden, zijn genoteerd, enkele oudere banden beschreven. Van anonieme of verkeerd toegeschreven werken is zooveel mogelijk getracht den waren auteur op te sporen. Drie registers, een alfabetisch, een van Hain- en Copinger-nummers, een van herkomst, besluiten den catalogus.
Twee belangrijke dingen ontbreken nog. Naast een register van Hain- en Copinger-nummers zou men voor de Nederlandsche afdeeling een register van de Campbell-nummers mogen verwachten. En het register van herkomst ziet er wel heel volledig uit voor dit tweede deel, maar de toezegging van zulk een register voor het eerste deel schijnt te zijn vergeten.
Overigens is er niets gespaard, om een werk te leveren, dat in
| |
| |
alle opzichten ‘af’ is. De beschrijving van deze verzameling van 852 incunabelen vormt dan ook een boek van 500 bladzijden! Kruitwagen die bij de bespreking van het bescheidene Antwerpsche incunabelcatalogusje aanmerkte, dat het alfabetische register ‘in deze dure tijden noodeloos (sic) 5 bladzijden papier en zetsel heeft gekost’, moet wel ontzettende gewetensknagingen voelen over dezen catalogus, onder zijn auspiciën bewerkt, met ver over de 100 registerbladzijden.
Stellen we nu de vraag, of, afgezien van de groote hoeveelheid ernstig en goed werk, en van de voldaanheid over de voltooiing van wat een tijd lang onafgedaan was gebleven, deze catalogus werkelijk bevrediging geeft? - of er leering en bezieling van uit kan gaan voor een ruimeren kring dan de eigenlijke incunabelvorschers? - of het wenschelijk zou zijn, dat alle incunabelverzamelingen op deze wijze worden beschreven? - dan vrees ik, dat het antwoord niet bevestigend kan zijn.
Voor wien moeten de in eene bibliotheek bewaarde incunabelen beschreven worden? Voor ieder studeerende die zich op de hoogte wil stellen, wat daar uit de 15e eeuw bewaard is? of alleen voor dat dozijn mannen en vrouwen, dat zich speciaal met incunabelbeschrijving bezig houdt?
Let men op de gegeven titels, dan schijnt het wel, dat alleen voor dien zeer engen kring gewerkt is. Immers wat heeft een andere lezer aan eene beschrijving, die aangeeft het hoeveelste type van den zooveelsten drukker in een bepaalde plaats gebruikt is, en welk nummer of de beschrijving van het boek heeft in een zevental verschillende incunabelcatalogussen? Maar dan past ook weerde vraag, wat de incunabulist zelf er aan heeft? Hij zal in al die zeven catalogussen de beschrijving al vinden, steeds met dezelfde verwijzingen, voor zoover ze op oudere werken betrekking hebben. En als datzelfde boek nu in nog meer bibliotheken aanwezig is, die alle achtereenvolgens hun incunabelcatalogus geven naar ditzelfde beproefde systeem, zal men altijd weer de beschrijving herhaald vinden, telkens met nog ééne verwijzing vermeerderd!
Zou niet voor de incunabelbeschrijvers het achteraan geplaatste register van Hain- en Copingernummers geheel voldoende zijn? Men zou daar dan voor de bij Hain en Copinger ontbrekende nummers nog een lijstje van Proctor-nummers, Pellechet-nummers enz. uan kunnen toevoegen.
| |
| |
En voor den eigen bibliotheekcatalogus zouden eenvoudigere boektitels, overeenkomende met die van de boeken van de 16e en volgende eeuwen niet alleen voldoende, maar veel beter zijn.
Kwam men zoo voor de algemeene catalogiseering van eene incunabelcollectie tot een eenvoudiger en goedkooper stelsel, dan zou men de volle aandacht kunnen wijden aan de wetenschappelijke beschrijving van die incunabelen, die werkelijk zulk eene beschrijving waard zijn, omdat ze in de groote incunabelwerken nog ontbreken of slecht beschreven zijn. Deze uitvoerigere en preciese beschrijvingen staan hier nu tusschen de andere in, en breken den regel van de catalogiseering. Bladeren we de beide deelen door, en letten we op, bij hoeveel titels beschrijvingen met aangifte van de regel-indeeling gegeven worden, dan blijkt het, dat dit er van de 1276 nog geen honderd zijn. Daartoe behooren o.a. de beschrijvingen van de missalen; - een interessant onderwerp van studie, waarop pater Kruitwagen vooral de aandacht heeft gevestigd, en waarvoor de in het Museum M.-W. bewaarde missalen belangrijk materiaal geven. De bewerkers van den catalogus hebben daaraan veel zorg besteed; hoeveel beter zou de vrucht van hun arbeid uitkomen, wanneer deze beschrijvingen tot een eigen studie waren samengevat, in plaats van hier, verspreid en verdwaald tusschen geheel andere titels, te zwerven.
Waarom is dan deze wijze van catalogiseering gekozen? Zijn niet de incunabelvorschers op een verkeerden zijweg geraakt? Ééne overweging is het, waarnaar zich volgens hen de beschrijving van incunabelen uitsluitend moet richten, ‘der für eine solche Zusammenstellung allein massgebende typographische Standpunkt’, zoo-als Voulliéme het onlangs in een critische bespreking scherp formuleerde. Kruitwagen is niet zóó heerschzuchtig; bij hem is er eenige vrijheid ook voor andere opvattingen, maar wee dengene die van die vrijheid een eigen gebruik wil maken! Hij krijgt toch weer een ernstige terechtwijzing: ‘wanneer men eenmaal indeelingen gaat maken, die op de typographische uitvoering steunen, dan moet men ze ook logisch en consequent doorvoeren, en dan maakt het niets uit, in welke taal een boek geschreven is.’
Tegen deze beide opvattingen is een nadrukkelijk protest noodig! Tegenover Voulliéme zou ik willen stellen: het typographische standpunt wordt geheel ten onrechte als het eenige dienstige bij de incunabelbeschrijving aangenomen. Tegenover Kruitwagen stel ik dit: het is een groote fout, dat de incunabelbeschrijving de taal
| |
| |
waarin het boek geschreven is, niet als een belangrijk element van de beschrijving voorop stelt.
Het typographische standpunt. Is het werkelijk het allerbelangrijkste bij de boekbeschrijving, dat men vaststelt, of de gebruikte typen het derde, vierde en zevende zijn van de lijst van typen door een bepaalden drukker gebruikt? Volstrekt neen! De studie van de typen door elken drukker gebezigd, kan een goed hulpmiddel zijn bij de bestudeering van incunabelen, maar het is er mee gegaan zooals vaak gebeurt: wat hulpmiddel moest blijven is doel geworden, en zoo worden al onze catalogussen nu gevuld - vergiftigd - met die typenopgaven, die tot den gebruiker die niet eene reeks afbeeldingen van al de typen van alle drukkers voor zich heeft, niets zeggen. Veel meer had men aan de oude, eenvoudige en natuurlijke onderscheiding van Grieksche, Gothische en Romeinsche letter, en deze wordt nu geheel nagelaten! Ja, een bibliothecaris die zich daaraan nog schuldig maakt, wordt in een hoek geduwd met de opmerking, dat hij ‘sich begnügt mit dem bequemeren und einfacheren Goth. letter, bezw. Rom. letter’. Neen, heer Voulliéme, niet uit gemakzucht doet die bibliothecaris dat, maar omdat het van meer belang is, dan ‘type 2, 3 en 5’.
De groote vragen van de geschiedenis der ontwikkeling van de drukletter, hoe het is gegaan met het gebruik van de Gothische en de Latijnsche letter in verschillende landen, en voor werken in verschillende talen, worden in de nieuwste incunabelbibliographie niet alleen niet behandeld, maar de gegevens er voor worden stelselmatig weggemoffeld, en de incunabulisten voelen niet eens het kwaad dat ze hiermee doen; ze bemerken het niet, dat zij zoodoende hun studie maken tot een peuterstudie, een sport voor hun kleine kringetje, en dat ze degenen die in iets anders dan de typenrangschikking belang stellen, verlegen laten. Zij maken er hun levenswerk van, een detailgeschiedenis op te bouwen van de kleine afwijkingen in typen, en hebben geen oog voor de werkelijke typengeschiedenis. Zoo kunnen ze ook bevredigd bij het jaar 1500 ophouden; voor hun speciale onderwerp is daarvóór immers genoeg te doen.
Ik heb mij hier nog alleen tot de typenvragen bepaald. Wie daarbuiten ziet, behoeft van de internationale incunabelvorschers in 't geheel geen hulp te verwachten. Over de houtsneden krijgen we bijna geene inlichtingen. En Voulliéme zelf staat blijkbaar - wat den inhoud der werken betreft - verbaasd, dat mej. Kronenberg in haar Deventerschen catalogus ook aan de schrijvers aandacht
| |
| |
wijdt: ‘es ist beinahe erschreckend zu sehen, wie wenig sich die Inkunabelforscher auf die Ueberlieferung und die bisherigen Autorenbestimmungen verlassen können.’
Maar ik moet tot den Haagschen catalogus terugkeeren, om nader aandacht te wijden aan dat gedeelte dat voor ons bijzonder belang heeft, de afdeeling der Nederlandsche incunabelen. De opneming van deze afdeeling schijnt wel een uitbreiding te zijn van het oorspronkelijke plan. In 1911 achtte de hoofdbestuurder de beschrijving van de Nederlandsche incunabelen minder noodig, althans hij meende dat het voornaamste werk hiervoor reeds door Holtrop en Campbell was verricht. En nu krijgen we toch ook hiervan eene complete beschrijving. Moeten we er dankbaar voor zijn? Natuurlijk wel, in zoover nu de catalogus een volledig overzicht geeft van de incunabelenverzameling van het Museum. Maar aan den anderen kant geeft deze beschrijving toch al heel weinig nieuws. Vijf blok boeken en 96 incunabelen van het Museum zijn reeds in 1856 door Holtrop beschreven in zijn supplement op den Haagschen incunabelcataloog (blz. 219-256), en in de ‘Annales’ van Campbell (1874) is de geheele verzameling beschreven. De titels in den nieuwen catalogus zijn nu minder volledig, en geven daarvoor enkele bijzonderheden meer; we vernemen nu niet meer of het boek in Gothische of in Romeinsche karakters gedrukt is, maar in plaats daarvan, welk nummer het gebruikte type in de moderne incunabeltabellen heeft gekregen, en we krijgen opgaaf onder welk nummer het boek beschreven is bij Campbell, bij Hain of Copinger enz. Was daarvoor nu een nieuwe catalogus van 114 bladzijden noodig? Neen, zou iemand misschien antwoorden, maar ge vergeet iets; er zijn ook belangrijkere toevoegingen, eigenaardigheden van het in het Museum bewaarde exemplaar waarop nader de aandacht gevestigd wordt, mededeelingen over den inhoud der boeken die nu met meer waarschijnlijkheid aan een anderen auteur worden toegeschreven, en geheel nieuwe beschrijvingen van interessante incunabelen, die vroeger niet, of onvoldoende of onjuist waren behandeld. Dit is waar, maar het aantal van zulke werkelijk interessante
titels is veel te klein om het maken van een geheel nieuwen volledigen catalogus te motiveeren. Voor meedeelingen over bepaalde exemplaren van enkele merkwaardige boeken is zeker geen volledige catalogus noodig. De interessante literaire beschouwingen, zooals over de identiteit van Pindarus Thebanus en Silius Italicus, en over de verschillende verzame- | |
| |
lingen van levens der heiligher vaderen zijn aan bekende werken ontleend, en er was volstrekt geen behoefte aan, ze overgenomen te zien in een incunabelcatalogus. En de nieuwe of verbeterde beschrijvingen van uitgaven als de getijdenboeken van Hugo Jansz. van Woerden, of van een eigenaardig boekje als de Devote materien, bestaande uit 6 stukjes, in het klooster den Hem gedrukt, zouden bij een behandeling in afzonderlijke studies veel beter tot hun recht komen. En deze groepen omvatten tezamen nauwelijks een tiental titels; daarvoor behoefde geen nieuwe catalogus van 247 incunabelen gemaakt te worden.
Toch zou men dankbaar kunnen zijn voor den grooten opzet van het boek, als de catalogus wat anders gebracht had. De verzameling, hoewel niet heel groot, is rijk aan kostbaar materiaal. Een vijftal fragmenten van blokboeken, vijfentwintig producten van de prototypographie, incunabelen van een groot aantal drukkers - wat zou daarmede door eene goede rangschikking, door eenvoudige maar heldere mededeelingen over den druk en den inhoud der boeken een mooie en leerzame gids voor de kennis der Nederlandsche incunabelen te maken geweest zijn. Maar dan moesten de drukplaatsen niet alfabetisch, maar historisch geordend zijn geweest - Holtrop deed dit beter dan zijn late navolgers -, dan moest de prototypographie niet bij Haarlem ingedeeld, maar vóór de gewone typographie behandeld zijn, clan moest over de typen iets anders zijn meegedeeld, dan welk nummer men aan de door een drukker gebruikte letter heeft gelieven te geven. We zouden moeten vernemen of de letters Gothisch of Romeinsch zijn, we zouden aanduidingen moeten ontvangen van de verschillen of wijzigingen in het karakter van de Gothische letter, we zouden moeten kunnen vinden in welke drukplaatsen en voor welke boeken de Romeinsche letter gebezigd is, wanneer en waar het gebruik daarvan begint, hoe het zich voortzet en uitbreidt, en tot welke werken het zich ten slotte beperkt.
Heel bepaald zou de aandacht moeten zijn gevestigd op de letter van Hendrick Lettersnider, waarmede die hervorming in het drukkersbedrijf intreedt, die het einde van den incunabeltijd brengt. Of het overeenkomstige verschijnsel in andere landen al duidelijk is waargenomen en in het licht gesteld, is mij onbekend; de incunabulisten bekommeren zich om zulke vragen weinig, achten het althans niet de moeite waard, er duidelijke inlichtingen over te geven. Maar voor de nederlandsche drukgeschiedenis is deze overgang waargenomen en is er herhaaldelijk op gewezen. In mijn incunabelcatalo- | |
| |
gusje van 1919 wees ik hierop aan de hand van het inderdaad belangrijke Amsterdamsche materiaal. Ik zette de betcekenis van ‘de nieuwe drukletter’ kort uiteen, haalde daarbij Kruitwagen aan, die in zijn aardige voordracht over incunabelstudie er iets over gezegd had - maar waardeering mocht ik bij de heeren incunabulisten niet vinden. Kruitwagen zelf geeft in plaats van een woord van instemming de eigenaardige opmerking, dat de aanduiding ‘de nieuwe drukletter’ onduidelijk is voor ‘iedereen die den catalogus niet gezien of de voorrede ervan niet gelezen heeft.’ Volgens hem zou de benaming ‘De Lettersnijdertype’ wel zoo duidelijk zijn geweest, en hij meent dat ik dadelijk de drie grootten had moeten onderscheiden en ze met de Haeblercijfertjes M75 115, 98 en 80 had moeten aanduiden!
Natuurlijk maak ik een catalogus voor degenen die het boek wel te zien krijgen, en schrijf ik mijne voorrede voor menschen die zich de moeite geven, ze te lezen. En van die type-benaming en die cijfertjes moest ik niets hebben; zoo zou juist daar, waarde heerschappij der cijfersysteempjes van de incunabulisten behoort op te houden, hunne terminologie alle helderheid aan de voorstelling van die belangrijke vernieuwing van het Nederlandsche druktype weer komen ontnemen.
Een nog zonderlinger misverstand vind ik in eene bespreking van Victor Scholderer (The library 1 Dec. 1920). Deze criticus meent dat Kruitwagen het eerst op de beteekenis van Hendrik gewezen heeft, en vreest dat hij maar matig zal zijn ingenomen met het gebruik dat ik van zijne vinding maak. Ik denk dat Scholderer het Nederlandsche woord ‘onlangs’ niet verstaat; anders zou hij begrepen hebben dat Kruitwagen niet door mij was aangehaald als de eerste ontdekker van de beteekenis van de nieuwe drukletter, maar juist als de laatste schrijver over dit onderwerp (1918).
De beteekenis van de nieuwe drukletter van Hendrick Littersnider is reeds in de 18e eeuw opgemerkt door Johannes Enschedé, zooals blijkt uit eene inscriptie van zijne hand in het zeldzame bundeltje dat door mij in 1904 in het Tijdschriftvoor boek- en bibl.-wezen is beschreven, en waarvan de afzonderlijke stukken weer in mijn onlangs verschenen Amsterdamsche catalogusje te vinden zijn. Enschedé stelde het Delftsche drukje, dat den naam van Hendrick draagt, iets te vroeg, tusschen 1480 en 1490, en hield het voor ‘mogelijk het eerste proefstukje van 's mans hand; daar was te voren geen fraayer gezien.’ Hij heeft ook al oog op de groote verbreiding
| |
| |
van deze nieuwe letter: ‘op de voornaamste drukkerijen van Nederland is de Letter gebruykt, als te Schoonhoven, Leyden, Zwol, Deventer, Antwerpen, Brussel etc. voor den jaare 1500.’
Campbell heeft nieuwe preciesere gegevens gebracht; hij heeft naar een aanwijzing in een Antwerpsch drukje Rotterdam als geboorteplaats, hij heeft Antwerpen als eerste en voornaamste werkplaats van Hendrik aangewezen en zijn werkzaamheid te Delft na 1500 verschoven. Deze opmerkingen zitten echter in zijne Annales verscholen, en op het gebruik van de letter door de verschillende drukkers wordt in de beschrijvingen niet verwezen, zoodat Campbell hier niet den weg gewezen heeft aan latere bibliografen. Gedurig ontmoette ik dan ook bij mijne bestudeering van 16e-eeuwsche boekjes toeschrijvingen aan den een of anderen drukker op grond van het gebruik van deze letter, die bij haast alle drukkers van dien tijd in gebruik was. Dit gaf mij aanleiding tot mijne reeds aangehaalde studie in 1904, die veel belangstelling vond, - o.a. bij Ch. Enschede, die toen bezig was, zijn groote werk Fonderies de caractères te drukken, waarin hij uitvoerig over Hendrik, en de verspreiding van zijn drukletter handelt. Het werk verscheen in 1908; de schrijver volgt voornamelijk zijn voorvader Johannes; hij verzuimt gebruik te maken van de preciesere gegevens van Campbell. Toch is zijn uitvoerige behandeling, die zoovele gegevens brengt, met verscheidene nieuwe afdrukken van dezelfde letter, heel belangrijk; men voelt bij lezing, dat met dit algemeene Nederlandsche type de tijd van de incunabel-typen voorbij is - maar wat heeft het uitgewerkt?
Kruitwagen zelf, die het belang in 1918 inzag, beproeft in 1920, de letter terug te dringen in het incunabeltypen-stelsel, en zijne volgelingen geven in datzelfde jaar een catalogus, waar wel van type 2 van Hugo Janszoon van Woerden en van type 1 van de Regulieren in den Hem gesproken wordt, alsof dit heel aparte typen zijn, maar niet van ‘de nieuwe drukletter’ die inderdaad achter deze verschillende aanduidingen zit. Ja toch, onder Hendrick Eckert van Homborch te Delft wordt van ‘het moeilijk te determineeren Lettersnidertype’ gesproken - een akelig iets, zoo'n type dat zich in het typensysteem niet laat opsluiten!
Bij alle waardeering voor het groote werk, dat nu in den I laag tot voltooiing gebracht is, moet ik dus ten slotte den wensch uitspreken, dat bij catalogiseering van andere verzamelingen van incunabelen in Nederland niet naar dit voorbeeld zal worden gewerkt. Wat ik van een volgenden catalogus, bepaaldelijk van de Neder- | |
| |
landsche incunabelen, hoop, is eene beschrijving die minder peuter-gegevens brengt, maar meer historisch inzicht; die als grondslag kan dienen voor eene geschiedenis van het Nederlandsche boek in de 15e en 16e eeuw.
En als dit van een catalogus te veel gevergd is, laat dan de catalogussen eenvoudig en kort zijn, maar laat er daarnaast een werkelijke gids ontstaan op dit gebied. Kruitwagen meent dat het werk van Holtrop en Campbell weer eens ‘opnieuw en meer systematisch moet worden behandeld’. De hemel beware ons daarvoor, als de vernieuwing zal gebeuren in den geest die dezen catalogus heeft bezield, den geest van den ‘Gesamtkatalog der Wiegendrucke.”
Wat we noodig hebben is heel iets anders. Geene vernieuwing van Campbell en Holtrop, maar een nieuw werk op den grondslag van de door hen en door Nijhoff en Kronenberg bijeenverzamelde gegevens.
Wie geeft ons allereerst een overzicht van alle bekende producten der prototypographie, met eene doorloopende reeks van afbeeldingen? Wie geeft ons daarna een overzicht van de Nederlandsche incunabelen, niet met aangifte, welke M. van Haebler's tabelletje gebruikt is, niet met millimeter-opgaven van een zeker getal regels, niet met de nummering der typen van elken drukker, maar met aanwijzing van alles wat voor de wezenlijke geschiedenis van het Nederlandsche boek van belang is? Wie werkt hieraan mee door bestudeering van de houtsneden, waarover Conway vele gegevens heeft gebracht, maar in lastigen vorm? Wie geeft eindelijk een overzicht van de ontwikkeling van den Nederlandschen druk na de incunabelperiode, te beginnen met Hendrick den Lettersnijder, en voortgaande in de 16e eeuw; ook van de ontwikkeling van den druk met Romeinsche en cursieve Ietter?
Wordt voortgezet.
C.P. Burger Jr.
|
|