Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 129]
| |||||||||
[Nummer 4]Gillis en Sambucus.Reeds eenige malen heb ik in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op een bijna vergeten vertaler, Marcus Antonius Gillis, die in de 16e eeuw te Antwerpen leefde en daar blijkbaar corrector aan een drukkerij was. Wij vonden toen van hem drie boekjes, vertalingen van moraalphilosophische auteurs, die elkander in kort tijdsbestek opvolgen: zijn vert. der Demonicea van Isocrates, met een stuk uit Plutarchus' vita van Isocrates, uit het jaar 1562 (Het Boek V. 1916 p. 229 vgg.), zijn vert. van het Enchiridion van Epictetus (1563), waaraan ik een afzonderlijke studie getiteld ‘de oudste Nederlandsche vertaling van Epictetus' Enchiridion en haar auteur’ wijdde in het Tijdschr. van Ned. Taal- en Lettk. 37. 1918 p. 279-301, en zijn vertaling der Tabula Cebetis (1564) (zie Het Boek VII. 1918 p. 13 vgg. en IX. 1920 p. 14 vg.). Maar na deze drie - alle bij Jan van Waesberghe verschenen - versiones principes, waartoe de lectuur van een Cato-uitgave (t.a.p. p. 298 vg.), die hij als corrector in handen had gehad, de stoot had gegeven, verloren wij Gillis uit het oog. Ik kan nu op twee andere door hem vervaardigde vertalingen wijzen, die zich in tijdsorde bij de drie reeds vermelde aansluiten, en zich eveneens bewegen op het terrein der moraalphilosophie. Maar nu zijn het moderne Latijnsche schrijvers: in 1566 is het een vert. van de Emblemata van Sambucus, in 1567 van de Emblemata van Hadrianus Junius. De beide boekjes verschenen in tegenstelling tot de drie vroegere bij Christoffel Plantijn. Zij worden reeds met oplossing der initialen M.A.G. geciteerd bij dr. A.G.C. de Vries, de Nederlandsche Emblemata, 1899, no 10 en 12 (13), vgl. diens voorrede p. 30; maar door een ongelukkig toeval is de naam van Gillis in het register niet opgenomen geworden, en dus kon het feit, dat reeds dr. de Vries over Gillis spreekt, lichtelijk aan de aandacht ontsnappen. Daarna heeft Max Rooses het eerstgen. boekje in zijn art. ‘de Plantijnsche uitgaven van Emblemata Ioannis Sambuci’ in Tijdschr. v. B. en Bibl.w. I. 1903 p. 3-16 besproken (p. 9), terwijl hij in zijn andere | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
boeken over Plantijn Gillis niet genoemd heeftGa naar voetnoot1). Bij Plantijn namelijk was kort te voren in 1564 de oorspronkelijk Latijnsche uitgave van Sambucus' Emblemata verschenen, hij bezat de houtsneden en het lag dus voor de hand, dat de vertaling ook in diens drukkerij werd gedrukt. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat beide vertalingen wegens de inhoud ter sprake komen bij Prof. Dr. G. Kalff, Gesch. der Ned. Lettk. in de 16e eeuw II (188g) p. 359, n. 2, maar daar worden de initialen van den vertaler nog niet opgelost. Zooals uit Max Rooses' art. blijkt was M.A. Gillis de zoon van den drukker Gillis van Diest, met wien ik hem vroeger aarzelend meende te mogen identificeeren (Tijdschr. N.L. 37 p. 300). ![]() De titel van het eerste boekje (1566) luidt: ‘Emblemata I. Sambuci in Nederlantsche tale getrouwelick overgheset’ (de Vries no. 10)Ga naar voetnoot2). Slechts het opschrift van de voorrede (gedateerd 13 Ianuarij 1566) | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
wijst de vertaler aan: ‘M.A.G. totten goetwilligen Leser’. Uit deze voorrede, die o.a. verklaart, wat een emblema is, neem ik het volgendeover (p. 5): In t' soecken ende vinden van welcke Emblemata hen vele gheleerde mannen in diuersche landen gheoeffent hebben, ende bysonder de seer vermaerde Iurist D. Andreas AlciatusGa naar voetnoot1), die onlancx geleden tot dienst vā andere eenen Boeck daer af int Latijn heeft laten wtgaen, daer onder stellende sommighe veerssen om de duysterheyt des woorts met de figure (in welcke twee d'Emblema gelegen is) wat te verclaren: dergelijcken dat ooc nu cortelick dese Io. Sambucus ghedaen heeft. Den welcken ick door t'verwecken ende vermanen van eenen goeden vrient inonseNederlantsche tale op Rhetorijcsche wyse simpelick na mijn vermogē gesteh hebbe.... ![]() Aan dezen niet genoemden vriend is ook met een op de voorrede volgend gedichtje het boek opgedragen: ‘de oversetter tot synen vrient’. Uit de voorrede echter van het andere boekje, een vertaling van de in 1565 verschenen Emblemata van Hadrianus Junius blijkt, dat deze vriend de beroemde geograaf Abraham Ortelius (p. 5) was: | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Nadyen ick, beminde Leser, ouergeset hadde d'Emblemata des Edelen, vermaerden, ende seer gheleerden Ioannis Sambuci, deur t'vermaenen ende toestoken des ingenieusen en̄ gheleerden Cosmographen Abraham Ortels, mijnen bysonderen goeden vrient, dyen ickse oock alleene, ghelyckse hem toebehooren, ghedediceert ende toegheeyghent hebbe ....’ Dit tweede boekjeGa naar voetnoot1), verschenen in 1567, heeft tot titel ‘Emblemata Adriani Junii medici, overgheset in Nederlantsche tale deur M.A.G.’ (de Vries no. 12, jongere druk van 1575 ib. no. 13)Ga naar voetnoot2). De voorrede gedateerd ‘den eersten Septembris 1567’ heeft tot opschrift ‘M.A.G. wenscht den goetwillighen Leser d'opperste goet.’ Tusschen titelen voorrede bevindt zich een opdracht - gelijk in alle 4 voorafgegane boekjes - en wel ‘aen de Eerbare, verstandighe, en̄ welgheborene Ionckvrouwe Charlotte van Weissenborch, S.’, blijkbaar een familielid van ‘den eersamen ende welghemanierden Iaques van Wissenborch’, aan wien de vertaling der Demonicea opgedragen was (Tijdschr. N.T. en L. 37 p. 299). Met een enkel embleem van SambucusGa naar voetnoot3) willen wij ons verder bezighouden.
In de Emblemata van Sambucus bevindt zich namelijk een prentje met bijschrift, dat ik in het kader van dit artikel om dubbele reden gaarne bespreek, vooreerst omdat het betrekking heeft op de materie, welker behandeling dit tijdschrift zich in het bijzonder ten doel stelt, en ten tweede omdat de gedachte een uitvloeisel is van een spreuk van de auteur, over wiens geschriften ik zelf meermalen heb geschreven. Men ziet op het op p. 133 naar de uitg. van GillisGa naar voetnoot4) afgebeelde prentje (p. 68), dat bij Sambucus het niet terstond doorzichtige opschrift Usus libri, non lectio prudentes facit draagt, en met de daarbij be- | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
hoorende toelichting gericht is ad Fulvium Ursinum suum, tot den vermaarden 16e-eeuwschen humanist Furvio Orsini, twee mannen, waarvan de een iets op zijn vingers schijnt uit te rekenen, en de ander, evenals deze in toga gehuld en met baret op het hoofd, in een op een lessenaar rustende foliant staat te lezen; op de achtergrond zijn nog twee boekenrekken te zien, naast de lezende man staat een kleinere lessenaar, waarop een gesloten boek ligt. Dat de een een boekhandelaar voorstelt en de ander een geleerde, althans iemand die zijn wijsheid uit de boeken haalt, volgt uit het gedicht, dat onder het prentje gedrukt is. ![]() Non doceo semper, non est cur saepe revisas:
Lectorem memorem pagina nostra facit.
Possidet ingentem numerum qui vendit avarus,
Doctior at nunquam bibliopola fuit.
Perpetuo si nos verses, relegasque severus,
Si non utaris, contineasve memor:
Nunquam proficies, periit labor, atque lucerna.
Officii hoc nostri, ut te moneamus, erat.
Id quoniam recte noras doctissime Fulvi,
Imprimis veteres te erudiere libri.
Horum tu numerum insignem rarumque tueris,
Ingenio multos restituisque libros.
Id quoque delectat Sambucum, et tota vetustas,
Prosimus, quibus est copia forte minor.
‘Een boekverkooper, wien het slechts om gewin te doen is, is nog nimmer geleerd geworden, hoevele boeken hij ook moge bezitten (v. 3-4), maar evenmin bereikt iemand, die altijd leest en herleest, iets, hij doet verloren moeite, als hij niet het boek gebruikt en de | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
inhoud in zijn gedachte houdt (v. 5-7).’ Hierdoor wordt het opschrift duidelijk: onder usus libri wordt in tegenstelling tot het enkele lezen het verwerken van de stof in de gedachte en het paraat hebben verstaan. Wie in de aanhef: non doceo semper, non est cur saepe revisas aan het woord is, is duidelijk: het boek, dat op het prentje is voorgesteld. De juistheid van deze gedachtegang, betoogt Sambucus, heeft zijn vriend Ursinus begrepen en daarom hebben hem de boeken der Ouden onderricht (vs. 9-10). Fulvio OrsiniGa naar voetnoot1), de gunsteling der Farneses (1529-1600), was een der voornaamste Romeinsche humanisten der 16e eeuw, met wien Sambucus in 1563 te Rome in aanraking gekomen wasGa naar voetnoot2); van hem zegt P. de Nolhac in zijn werk over diens bibliotheek en haar oorsprong en lotgevallen p. 37: ‘on pourrait peut-être tracer utilement le tableau d'ensemble du mouvement philologique en Italie au XVIIe siècle, en prenant pour centre l'oeuvre du savant romain’. Reeds in den tijd, dat Sambucus hem bezocht, bezat Ursinus wegens zijn verzameling boeken en handschriften (vgl. vs. 11-12), zijn cabinet van oudheden en zijn kennis der oudheid, een vermaardheidGa naar voetnoot3), maar gepubliceerd had hij nog niets: de groote rij zijner elkaar snel opvolgende werken zou eerst in 1567 geopend worden door zijn Vergilius, die te Antwerpen bij Plantijn verscheen, met wien hij door Granvelle in betrekking was gekomenGa naar voetnoot4). Het gedichtje van Sambucus dat zeker nog van 1563 dateert - de 1e druk der oorspronkelijke Latijnsche editie van Sambucus' Emblemata is van 1564, - is blijkbaar vervaardigd onder den indruk, die Sambucus van den iets ouderen Romein ontving: van een geleerde van omvangrijke kennis, die wat hem bij de lectuur getroffen had zonder veel inspanning tot zijn geestelijk eigendom maakte en dit met vaardigheid bij het toelichten of herstellen der antieke texten - gelijk later in zijn werken - wist te pas te brengen, maar die er geen behagen in vond steeds in dezelfde boeken te lezen en te herlezen wat hem eenmaal had geinteresseerd. Het verschijnsel komt meer voor: in tegenstelling met wat het groote publiek aanneemt zijn de onder- | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
zoekers op wetenschappelijk terrein volstrekt niet altijd menschen die geregeld lezenGa naar voetnoot1). Al had Ursinusin 1563 nog niet kunnen wijzen op een reeks geschriften, hij moet toch de stempel van de vir eriditus gedragen hebben, en van iemand, die slechts wachtte op de gelegenheid om de vruchten van zijn onderzoekingen openbaar te maken. Wellicht heeft Sambucus hiervan bij zijn bezoek een voorproef genoten en is hij juist door het ontbreken van publicaties er te eerder toe gebracht bij Ursinus de toepasselijkheid te erkennen van de gedachte, die hij zelf aldus formuleerde: usus libri, non lectio prudentes facit. De kern van deze gedachte is echter ouder en was door Sambucus reeds elders aangetroffen: en wel in de Cato, niet in de Disticha zelf, maar in de kleine spreuken die tusschen de praefatie en de Disticha in de overlevering een plaats gekregen hebben: hier luidt vs. 26, 27 libros lege; quod legeris memento. Aan de authenticiteit der spreuken werd echter in Sambucus' tijd niet getwijfeld, in de middeleeuwen sprak men van Cato parvus, in den tegenwoordigen tijd ziet men er veelal een samenstel in van korte spreuken, die oorspronkelijk als inhoudsopgaven van de eigenlijke disticha hebben dienst gedaan in een periode, die aan het ontstaan der tegenwoordige Vulgaatverzameling voorafgaat. Dat Sambucus onder den invloed van de Cato staat moge wellicht reeds blijken uit een ander opschrift, nl. van het emblema op pag. 39 ars deluditur arte, dat woordelijk aan het niet bepaald moreele distichon I. 26 is ontleend: Qui simulat verbis nec corde est fidus amicus
Tu quoque fac simile: sic ars deluditur arteGa naar voetnoot2);
wellicht, zeg ik, omdat het door Sambucus te pas gebrachte zinsfragment ook wel geabstraheerd voorkomt en dus geen strict bewijs levert voor het onmiddellijk toepassen van een Cato-spreuk. Maar wel zal men een bevestiging hiervan willen erkennen in de aanhef van het emblema (p. 51), dat tot opschrift heeft remedium tempestivum sil:Ga naar voetnoot3) | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
Quae nocitura putas, cohibe, nam occasio calva est,
een versregel, waarvan het slot alleen te verstaan in verband met een der twee Cato-disticha, waaruit hij gecontamineerd is:
Er kan dus ook geen twijfel meer zijn, dat ook Sambucus' meening over het lezen van boeken aan den Cato ontleend is; bevestigd wordt nu dat door de usus libri, gelijk Sambucus' eigen toelichting (contineas memor) reeds te kennen gaf, het quod legeris memento der Catospreuk wordt weergegeven. Men zou dus in zekeren zin het prentje van Sambucus een bewuste, zij het den lezer niet dadelijk opvallende illustratie van een Cato-spreuk kunnen noemen. Ook hiermede zette Sambucus, nu wellicht onbewust, een traditie voort: illustraties vindt men al in ‘Den grooten Cathoon’, de oudste Nederlandsche gedrukte proza-paraphrase met exempelen uit het jaar 1519 (1535)Ga naar voetnoot2), waarop ik later nog eens hoop terug te komen. Toch steekt er in het versje van Sambucus een element, dat niet in de titel tot uitdrukking gekomen is, maar wel in het prentje, naar het schijnt. Van de lectio spreekt het opschrift, maar in het gedichtje is sprake bovendien van het herlezen: non est cur saepe revisas; perpetuo si nos verses relegasque Severus; wat beteekent het gesloten boek naast de lezende man ons anders dan een aanwijzing, dat deze na het cene boek beëindigd te hebben dadelijk het andere zal openslaan? Ook dit element is blijkbaar aan den Cato ontleend, maar is nu als polemiek er tegen bedoeld. Er bevindt zich n.l. in den Cato zelf (III 19) een distichon, dat eveneens op het lezen betrekking heeft en in de oudere traditie volkomen gaaf is overgeleverd, maar dat de viri docti vreeselijk hebben beconjectureerd: Multa legas facito: perlectis perlege multa;
Nam miranda canunt, sed non credenda poetae.
Vooral het veel lezen wordt hier aanbevolen. Van de dichters wel te verstaan. Men vond er, hoe ook opgevat, een tegenspraak in met de korte spreuk libros lege; quod legeris memento, en greep - reeds in de middeleeuwen - tot het gemaklijke middel der textverandering. Die viel des te eerder in goede aarde, omdat de meening | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
heerschte, dat de korte spreuk zich noodzakelijk met het distichon dekken moest, hetzij dan dat men in het distichon de uitwerking der brevis sententia zag, hetzij in deze het inhoudslemma van het distichon. Maar in werkelijkheid gaat de korte spreuk terug op een niet meer in de Vulgaatverzameling, maar wellicht elders ten deele bewaardGa naar voetnoot1) distichon, waarin het lezen van boeken van een anderen kant bekeken was dan uit het oogpunt der lectuur van dichters gelijk in het overgebleven dist., zonder dat er een tegenspraak tusschen beide spreuken bestond. Maar die tegenstrijdigheid - in dit geval tusschen brevis sententia en distichon - werd wel gevoeld, en blijkbaar ook door Sambucus. Hij vatte het dist. naar het schijnt aldus op: ‘hebt gij veel gelezen dan moet gij dit vele nog eens lezen’, de bedoeling is veeleer:,.... dan moet gij opnieuw veel lezen, want: miranda canunt, sed non credenda poetae.’ En zoo is hij er toe gekomen in het bijzonder tegen het bij herhaling lezen van dezelfde stof te waarschuwen in het gedichtje zelf, terwijl het opschrift die vermaning niet zou doen verwachtenGa naar voetnoot2). Gillis, om nu tot hem terug te keeren, heeft het versje vertaald met het opschrift: De oeffeninge maect wys, ende niet het lesen,
Tot synen Fuluium Vrsinum,
doch door zijn misvatting van usus reeds bewezen, dat hem de eigenlijke strekking van het opschrift ontging en zeer zeker dus ook die van het gedichtje zelf, welks vertaling bij hem aldus luidt: | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
Ick en docere altijt niet: dus wilt toch sparen
Uwen arbeyt, van dicwils na my te kijcken:
Maer dat ghy gelesen hebt wilt wel vast bewaren
In v memorie: want boecken niet om ghelycken,
Besit een Librier, diese om sijn verrijcken
Dagelijcs vercoopt, blijuende altijt ongeleert.
Te vergeefs leesdy ons sonder beswycken,
Ist dat ghijt niet en onthout, noch te werck en keert,
Onnutlyck gaet uwen tijt, licht en arbeyt strijcken.
Dit moesten wy v vermanen onuerseert.
Want ghy dit wel wiste, O Fulvi hooch gheeert,
So hebben v bouen al geleert d'oude boecken,
Welcker ghy een groot getal hebt en altijt vermeert,
Die corrigerende door ws sins vercloecken.
D' welc Sambucum ooc behaecht, die in alle hoecken
Hem pijnt t'ondersoecken ‘der antiquiteyten’ schatGa naar voetnoot1)
Ons diet behoeft te helpen met sulcken feiten ‘wat.
Men zal hierdoor wel een indruk krijgen van den aard van Gillis' vertaling. In de voorlaatste regels laat hij Sambucus ietwat minder bescheiden spreken dan deze zelf in het oorspronkelijke gedichtje deed. Gillis zal wel Sambucus in 1564 te Antwerpen ontmoet hebben - uit Antwerpen, 15 Febr. 1564, is gedateerd Sambucus' brief aan Junius (Embl. p. 6), waarin hij dezen de ontvangst van diens Emblemata bericht en meedeelt dat zijn eigen Emblemata ante Aprilem ob sculptoris et pictorum moram vix apparebunt; in 1566 verschijnt bij Plantijn Sambucus editio princeps van Aristaenetus - en bij die ontmoeting zal zich de eenvoudige corrector aangaande de beteekenis van den Weenschen geleerde een opvatting hebben gevormd, die wel niet zal gestrookt hebben met diens eigen waardeering, vooral wanneer hij die toetste aan het talent van Fulvio Orsini.
Nu er uit het kort tijdsbestek 1562-1567 niet minder dan vijf vertalingen van de hand van den Antwerpschen corrector reeds konden worden aangewezen, bestaat de mogelijkheid dat bij nader toezien ook uit de volgende jaren door hem vervaardigde bewerkingen van Latijnsche auteurs voor den dag zullen komen.
Amsterdam. M. Boas. |
|