| |
Boekbesprekingen.
Gedenkboek der Plantin-feesten.
Gedenkboek der feesten gegeven in 1920 te Antwerpen en te Tours ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaring van Chr. Plantin's geboorte. Uitg. van het Museum Plantin-Moretus, Groote Boekhandel Naaml. Maatsch. Meir 75, Antwerpen.
Van de Plantinfeesten van 1920, waarvan we in November een kort verslag gaven (1920 blz. 309-314), is nu een fraai gedrukt Gedenkboek in groot quarto formaat verschenen, waarin behalve het groote Antwerpsche feest ook beschreven worden: de feestviering der Meester-Drukkers van
| |
| |
Antwerpen op 18 Oogst, de inhuldiging van het gedenkteeken Kiliaan te Duffel op 29 Augustus en de Plantinfeesten te Tours op 14 en 15 November. Een groep van de deelnemers aan het Antwerpsche feest op de binnenplaats van het Museum is er bij gegeven, en het titelblad is versierd met het bekende drukkersmerk van Plantin met de spreuk Labore et constantia.
We zullen de beschrijving van de verschillende feestvieringen hier niet herhalen. Meer dan deze verslagen trekt ons de lectuur van de vijf grootere voordrachten in de ‘Academische zitting’, op 9 Augustus gehouden, en hier in haar geheel in het Nederlandsch afgedrukt. We kunnen de verzoeking niet weerstaan, uit elk van deze belangrijke stukken een bladzijde hier weer te geven.
Ziehier allereerst hoe Maurits Sabbe in korte woorden de werkzaamheid schetst van de oudste Antwerpsche drukkers.
Onze oudste Belgische drukken - de eerste proeven van Dirk Martens in 1473 te Aalst uitgezonderd - verschenen in de geleerde omgeving van het Lelie-college en de hoogeschool te Leuven. Jan van Westfalen en Jan Veldener werden daar in 1474 de voorgangers van een heele reeks drukkers, die nog lange jaren den prikkel en het loon voor hun arbeid in de Alma Mater vonden. Daar en elders in Braband was het de gemeenschap van de Broeders van het Gemeene Leven die een vruchtbaren grond verschafte voor de eerste ontwikkeling der typographic De fratres de penna, de scribenten van zoo menig mooi getijdenboek, legden de pen uit de vermoeide vingeren en ruilden ze tegen de printerspers. Te Brugge was het in het licht van het weelderige Bourgondische hof, dat de nieuwe plant gekoesterd werd, en dat Colard Mansion, William Caxton, Jehan Brito e.a. hun voorname drukproeven leverden. Te Antwerpen werkten andere factoren. Hier waren het de cosmopolitische handel en het internationale vreemdelingenverkeer, die de drukkunst deden gedijen en haar tevens een gansch eigen karakter gaven.
In het laatste kwartaal der XVe eeuw heeft de drukkunst te Antwerpen burgerrecht en ineens groot belang gekregen. Mathijs van der Goes is de eerste, die met zijn Boexken van der Officien, in 1481, de Antwerpsche Kammerstraat, voorheen de buurt der brouwers en der vele bieren, verheft tot een straat van drukkers en boekverkoopers, weldra een echte boekenpand, zoo merkwaardig en befaamd als de schilderspand op de beurs. Naast Van der Goes scharen zich Geeraard Leeu, Goovaert Back, Adriaan van Liesvelt, Hendrik de Lettersnider, Roeland van den Dorpe, Hendrik Eckert van Homberg, Adriaan van Bergen en nog anderen meer, die een buitengewone werkzaamheid aan den dag leggen. Van der Goes laat ons 80 werken na, Back 60, en Leeu die zeker de belangrijkste is, 140 in de korte tijdruimte van tien jaren. Niet alleen die werkkoorts onderscheidt de eerste Antwerpsche drukkers, maar ook hun technische bedrevenheid, waaraan Hain, Copinger, Campbell, Holtrop, Proctor, Polain, Kruitwagen en al de overige incunabelkundigen terecht hulde brengen.
Het karakter van veelzijdigheid in haar voortbrengselen, dat de Antwerpsche typographie reeds in de XVe eeuw vertoonde, bevestigt zich nog veel krachtiger in de XVIe eeuw. Antwerpen is nu de geestelijke hoofdstad der Nederlanden en na Parijs de grootste stad van West-Europa, die als geen ander den invloed onderging van de Spanjaards, het leidende volk dier dagen. Naast de bedrijvigheid op gebied van handel en geldwezen, die gepaard gaat met een uitbundig uitleven van genotsdrang bij het weelderige volk, naast het heerlijke opbloeien der schilderkunst, de aloude trots der
| |
| |
Scheldestad, polste er hier ook een krachtig leven der gedachte, gevoed met alles wat onbelemmerd en bevruchtend uit het buitenland kwam en zich in de dubbele Renaissance-strooming van Hervorming en Humanisme openbaarde. De keur van Antwerpens bevolking werd toen beheerscht door een soort van wetensdrift, die haar dreef naar alle wetenschappen te gelijk en tevens een moeilijk te verzaden lust naar boeken wekte.
Een enkele oogslag op de reeds verschenen afleveringen van de Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, door den kundigen bibliograaf Wouter Nijhoff, geeft een nog onvolledig maar toch reeds treffend beeld van Antwerpens geestesontwikkeling in die dagen, en krijgt deze stad eens haar zestiendeeuwsche bibliographie, in den aard van de Bibliographie Gantoise van F. Vanderhaeghen, of van de Amsterdamsche Drukkers en Uitgevers in de XVIe eeuw, van Moes en Burger, dan zal ze met fierheid op dat spiegelbeeld van haar schoonsten tijd mogen wijzen.
Na hem besprak Prof. H. Pirenne ‘Het economisch en zedelijk belang van Antwerpen in den tijd van Plantin’. Ziehier zijne beschrijving van den geest van vrijheid in die groote Nederlandsche Cosmopolis.
De Renaissance kenmerkt zich vooral en op elk gebied door den geest van vrijheid. Zij bevrijdt de gedachte van de controle der godgeleerdheid evengoed als zij den handel en de nijverheid los maakt van de banden, waarin de Middeleeuwen ze geklonken hadden. De kapitalisten beginnen er hun werk met zooveel veerkracht als de geleerden en de kunstenaars. Terwijl deze laatsten de Oudheid ontdekken en er met vreugdige bedrijvigheid de schatten der antieke wijsheid verzamelen, beginnen de eersten de rijkdommen der Nieuwe Wereld uit te baten. Het veld der gedachte verbreedt zich terzelfdertijd als het economisch gebied, en op het eene zoowel als op het andere is het dezelfde geest, die zich openbaart.
Het is voldoende een blik te werpen op het Antwerpen uit die dagen om het vast te stellen. Het geheim van zijn welvaart bevindt zich inderdaad niet in zijn ligging op den boord van zijn stroom - hoe voortreffelijk die ook zij - en het ligt ook niet in den werkgeest of het verstand van zijn bevolking. Dit alles kon men op andere punten der Nederlanden vinden. Neen, de diepere bron van Antwerpen's grootheid ligt in den nieuwen geest, die er het economisch leven bezielt. Vroeger clan welke andere handelsplaats ook, nam zij als kernspreuk de vrijheid, zij zette haar poorten mild open voor iedereen, zij werd de aangewezen plaats voor de samenkomst der natiën. Hier vond men geen spoor meer van die uitzonderingswetten, die den handel of de nijverheid angstvallig voorbehouden voor de plaatselijke bevolking en er den vreemdeling buiten sluiten. Terwijl Brugge haar privilegiën, haar stapelplaatsen en monopoliën streng bewaart, hopende aldus de vluchtende welvaart tegen te houden, maakt Antwerpen zich integendeel los van al de vooroordeelen der overlevering, en huldigt met een vertrouwend optimisme het beginsel der handelsvrijheid.
Antwerpen verleent aan haar burgers geen enkelen voorrang ten nadeele van de vreemdelingen, zij bevrijdt haar werklieden van de zware banden der gildenreglementen, richt zich in voor de vrijheid der uitwisselingen, en voor het gemakkelijk en spoedig verkeer der menschen en der koopwaren. Men zou op haar terecht den mooien naam van humanistisch kunnen toepassen, waarop in hetzelfde tijdvak de denkers en kunstenaars zoo fier waren.
Pater Kruitwagen plaatst aan het slot van zijne bespreking van ‘Het leven en het werk van Christoffel Plantijn’ eene aardige toegift, die hier mag volgen:
| |
| |
In de geschiedenis van Plantin ontbreekt vooral één ding: de levensbijzonderheden van iemand, die in zekeren zin een tegenwicht heeft gevormd tegen dezen harden, egoïstischen zakenman. Ik bedoel Plantin's vrouw Jeanne Rivière.
Het is waar, de officieele geschiedschrijving zegt, dat er omtrent haar ‘weinig of niets’ bekend is.
Maar datzelfde zegt de geschiedschrijving van zoovele andere vrouwen, omdat haar eenige eeretitel is ... dat zij haar plicht hebben gedaan.
Toen Jeanne Rivière, het onontwikkelde dienstmeisje, te Caen haar hart schonk aan den forschen boekbindersknecht, en beloofde, hèm alleen trouw te blijven, en alle lief en leed met hem te deelen, heeft zij wel niet vermoed, dat zij op dat oogenblik de vrouw was geworden van iemand, die gedurende een geheelen menschenleeftijd het wetenschappelijk leven van Europa zou beheerschen. Maar evenmin zal zij vermoed hebben, dat zij naast zooveel roem, met hem ook deelen zou zooveel leed, dat deze zakenman, meer dan noodig was, zich zei ven op den hals haalde.
De voldoening, dat zij den naam Plantin door de eeuwen heen zou mogen voortplanten, heeft zij niet mogen smaken. Haar eenig zoontje Christoffel is als kind van 4 jaren gestorven. Maar door vijf schitterende dochters heeft zij aan haren man de voldoening geschonken, en aan het nageslacht den dienst bewezen, dat wel niet de naam, maar toch de eerbiedwekkende energie van Christoffel Plantin in een reeks van nakomelingen, vooral van de Moretussen, ten voordeele is gekomen aan de Europeesche beschaving, en aan de glorie van de Stad Antwerpen.
Wanneer Plantin hier zelf kon verschijnen, en persoonlijk in ontvangst kon nemen de grootsche hulde, welke de Stad Antwerpen hem vandaag brengt, dan zou hij weigeren, die hulde alléén te aanvaarden. Hij zou naast zich te voorschijn roepen zijne trouwe Echtgenoote, en op hààr toepassen de woorden van Vergilius: ‘Quorum pars magna fuit.’ In alles wat ik heb meegemaakt, heeft zij een groot aandeel gehad.
Bij deze gedachte sluit zich als vanzelf aan wat de heer P.S. Allen uit Oxford zegt in den aanvang van zijn voordracht over den ‘Kring van Plantin’, waar hij deze woorden van hem aanhaalt:
‘Het heeft Gode behaagd,’ schrijft hij in 1570, ‘mij hier op aarde geen levenden zoon te laten.’ Maar zijn vier oudste dochters, geboren tusschen 1547 en 1557 hadden haar aandeel in het werk, dat de steun was van het gezin. ‘Van den leeftijd van vier of vijf jaar af tot haar twaalfde jaar, hielp ieder van haar, volgens hare jaren en ontwikkeling, mij bij het nalezen der drukproeven, om het even in welk geschrift en in welke taal.’
Zij werden dus goed ontwikkelde echtgenooten, - want haar goede Fransche moeder had haar het gebruik der naald en alle talenten der huisvrouw geleerd, - voor de jonge lieden, die, gekomen om de Latijnsche brieven van haar vader te schrijven en om te helpen aan de tafel der proeflezers, bij hem bleven en zijn schoonzoons werden.
Op den eersten rang stond Frans van Ravelingen, geboren te Rijsel in 1539. Hij had te Gent gestudeerd, tot hij, toen zijn vader stierf, naar een kantoor te Neurenberg werd gezonden om er zijn brood te verdienen; hij vroeg ontslag uit deze vernederende betrekking en mocht te Parijs Hebreeuwsch en Grieksch gaan leeren. Hij verbleef eenigen tijd te Cambridge waar hij onderricht gaf in 't Grieksch; vervolgens verbond hij zich in Maart 1564 om gedurende twee jaar bij Plantin te arbeiden, en tijdens den zomer van 1565 werd hij bepaald lid der familie door Margaretha, de oudste doch- | |
| |
ter van het huis, te huwen. Hij werd Plantin's rechterhand, verzorgde al de boeken, het eene na het andere, ofschoon zijn naam slechts op weinig titelbladen voorkomt. Van den Veeltaligen Bijbel bezorgde hij de Hebreeuwsche en Syriaksche teksten, en verbeterde het Hebreeuwsche Woordenboek van Paganinus dat erin werd opgenomen. Toen hij Plantin naar Leiden volgde, haastte de Hoogeschool zich hem in 1586-1587 tot leeraar in de Hebreeuwsche taal te benoemen; bij zijn dood in 1597 werkte hij nog aan de samenstelling van een Arabisch lexikon dat door zijn zoons in 1613 werd uitgegeven.
Onmiddellijk na hem treffen we Jan Moretus aan, geboren te Antwerpen in 1543. Hij kwam bij Plantin in dienst tijdens de eerste jaren der inrichting, pas 14 jaren oud, schijnbaar in zeer nederige functies. Toen Plantin in 1561 naar Parijs vluchtte, ging hij naar Venetië, om er ondervinding op te doen. Teruggekeerd in 1565, betoonde hij zich bijzonder verdienstelijk in den winkel, en in 1570 werd hij beloond doordien hij de hand verkreeg van de tweede dochter van Plantin, Martina.
Uit het laatste stuk, ‘Plantin en zijn betrekkingen met Frankrijk’, door Prof. Abel Lefranc kies ik de beschrijving van een veel vroegere periode uit de loopbaan van den grooten drukker, zijn studietijd te Parijs:
... ten slotte landt de jonge Plantin, in gezelschap van zijn vader en van den neef van zijn beschermheer, aan in de hoofdstad. Hij blijft er eenigen tijd, poogt er kennis van Latijn en fraaie letteren op te doen, en waarschijnlijk ook wetenschappelijke begrippen, waarvoor hij later een zoo merkbare neiging vertoonde. Zijn droom was toen zich geheel vrij te kunnen wijden aan de belanglooze studie: libro liber. Een oogenblik meent hij het doel te naderen: zijn vader had hem te Parijs gelaten in bezit van eenig geld voor zijn onderwijs, in afwachting dat hij hem zou meenemen naar Toulouse, maar na een oponthoud te Lyon, ging de vader alleen naar de stad der geleerde academiën en der J eux floraux. Ziedaar dus de jonge student verlaten in de onmetelijke stad. Men begrijpt dat hij er alleen zijnde niet lang kon blijven. Hij besluit naar Caen te gaan, in Normandië, met het voornemen er een ambacht aan te leeren. Maar zeker heeft het verblijf te Parijs, waar hij later nog zoo dikwijls terugkeerde, een heilzamen invloed gehad voor de volmaking van zijn algemeene cultuur. Hoe betreurde hij het van toen af, zijn leergrage roeping niet te hebben kunnen volgen! Luister naar de melancolische ontboezemingen welke hij uitstortte in de volgende verzen:
Oncques je n'eu l'aisance
Le temps, ne la puissance
L'aucteur des vers ne m'a donné pouvoir,
De caresser les filles de Memoire.
Cela voyant j'ay le mestier eleu
Qui m'a nourry en liant des volumes
Poete, ecrivain ne maistre
| |
| |
Dat onder de elyzeïsche myrten zijne ziel zich trooste, dat zij ons toelate ons te verheugen over deze ontgoocheling! De man die de taak volbracht welke wij kennen, hoeft het niet te betreuren dat hij geen boeken schreef, welke nu wellicht, zooals vele anderen in de vergetelheid zouden begraven liggen.
| |
Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde.
(Overgedr. uit het Ned. Tijdschr. v. geneeskunde).
Een nieuwe rubriek in het Tijdschrift voor geneeskunde, interessant voor een veel ruimeren kring dan de gewone lezers van dat tijdschrift, en zeker waard, dat Het Boek er melding van maakt.
Of de meeste lezers-geneeskundigen er belang in zullen stellen? De historische zin is bij de medici in 't algemeen niet sterk ontwikkeld, en de redacteur G. van Rijnberk neemt dan ook de moeite in een woord ter inleiding het belang er van aan te toonen.
‘L'histoire de la médecine est l'histoire d'une série interminable d'erreurs’ haalt hij aan - met verzoek aan dengene die het weten mocht, om den auteur van dit gezegde te noemen -, en hij laat den collega die weinig belangstelling voor historie heeft, vragen: ‘Wat hebben wij aan de opsomming van al die dwalingen.’ Dan houdt hij den vrager voor, dat wat heden waarheid schijnt, misschien zeer spoedig ook al tot die reeks van dwalingen zal behooren, en dat juist kennisneming van wat voor een vorig geslacht als waarheid gold, ons dit juist goed kan doen inzien. En hij voegt er bij, dat ook hetgeen ten slotte belangrijker schijnt voor den kunsthistoricus, den cultuurhistoricus of den boekenminnaar, toch ook voor den medicus van belang kan zijn.
Over gebrek aan medewerking heeft hij voorloopig niet te klagen. Trouwens dat de belangstelling in de medische historie wakkerder is dan vroeger, blijkt al uit het opgewekte bestaan van de vereeniging voorgeschiedenis der genees-, wis en natuurkunde. En wat ons hier in het Ned. Tijdschr. gegeven is, bestaat voor een groot deel uit voordrachten in bijeenkomsten van die vereeniging gehouden.
Allereerst geeft Dr. de Lint te Gorinchem een voordracht over leproserieën met reproductie van enkele aardige prenten die betrekking hebben op de Amsterdamsche leprosen.
Een Vlaamsche medewerker Dr. van Schevensteen geeft een mededeeling over prentjes en vaantjes voor bedevaarten van ooglijders in België, waarbij we gaarne ook enkele afbeeldingen zouden gezien hebben, al zouden het dan allicht geene schitterende kunstwerken zijn.
Dr. van Andel te Gorinchem volgt met eene uitvoerige voordracht over giftplanten als genees- en toovermiddelen, met vele aardige aanhalingen uit dichters uit uiteenloopende tijden en landen. Zijn naam komt trouwens telkens weer als bespreker van nieuw verschenen boeken, verslaggever van het behandelde in vergaderingen; hij is een van de mannen op wier krachtig aanvatten het succes van deze uitgaaf blijkbaar berust.
De heer Rijnberk zelf zet zijne mededeelingen van merkwaardige prenten op het gebied der geneeskunde, vroeger al aangevangen, voort; we vinden in den eersten bundel eene reeks afbeeldingen naar Lucas van Leyden, P. v.d. Borcht, Coryn Boel en anderen, van volks-chirurgijns of meesters, die bezig zijn hun beroep uit te oefenen, door den auteur als ‘de lagere heelkunst’ aangeduid. Verscheidene van deze afbeeldingen stellen de men- | |
| |
schen, meester en patient beiden, als apen voor. Een nieuwe reeks, in den vierden bundel brengt ons de kiezentrekkers.
In den tweeden bundel krijgen we ook eene reeks prenten door Dr. J.B.F. van Gils aan de emblemata-uitgaven uit de 16e en 17e eeuw ontleend: Sambucus en Sebastiaan Brandt, Vaenius, der Wereldt proefsteen met gedichten van Petrus Gheschier, Theod. de Bry, de geneesheer in een ouden doodendans, Daniel Cramer.
Uit den derden noteer ik: Afbeeldingen van geneesheeren uit de oudheid door Dr. de Lint, uit den vierden: De geneesheeren onder Spinoza's vrienden, door Dr. I. Fischer.
En zoo is er nog veel meer; niet alles trouwens behoort tot de onderwerpen, waaraan Het Boek bij voorkeur de aandacht wijdt. Zoo bv. een overigens heel merkwaardig verslag van het onderzoek van het lijk van Maria Margaretha van Valckenisse door Dr. J.R. Jansma.
Het werk van dezen opgewekten kring van geneesheeren-historici is hiermede trouwens ook overigens in de verte niet volledig geschetst. In waardeerende woorden wordt in den tweeden bundel wijlen Dr. C.E. Daniels herdacht door prof. E.C. van Leersum. En de vierde begint weer met een In memoriam; dr. Van Andel brengt daar het doodsbericht van den verdienstelijken volkskundige Alfons de Cock, 2 Mrt. op 71-jarigen leeftijd te Antwerpen overleden, en stelt het belang van zijn werk voor de geschiedenis der geneeskunde in het licht. Voorts volgt geregeld eene rubriek boekbesprekingen, van de hand van de reeds genoemde onderzoekers en van andere medewerkers, de heeren Van den Broek, de Feyfer, Laurens, Van der Valk, Bisseling. Onder het opschrift Feuilleton komen kleinere mededeelingen van belang: twee ‘Wunderbriefe’, duitsche getuigschriften voor rondtrekkende barbiers of chirurgen, door H.J. Straat meegedeeld uit archieven en boekerijen te Groningen en Leeuwarden, een ‘protest van Boerhaeve’, door Bisseling uit een oude Leydse Courant ontleend, het Relaas van een ontijdige bevalling door J.W. Wijndelts in een archief gecopieerd, eene meedeeling over de Library of Congress te Washington door J.E. Kroon.
Zoo komen onze archiefonderzoekers en bibliografen de redactie te hulp. Zij heeft ook nog medewerking van groote beteekenis van anderen kant verkregen. Dr. H.J. Lulofs te Gorinchem, man van klassieke studiën, en met de niet gewone liefhebberij om uit de oudheid juist dat te halen wat in de geschiedenis der wetenschappen een blik geeft, heeft in den tweeden bundel eene inhoudrijke voordracht over de Praecepta van Hippocrates bijgedragen.
Zoo is de kleine maar oude Hollandsche stad aan de Merwede een middelpunt geworden van de beoefening van historische studiën in Nederland, waar geneeskundigen en philologen broederlijk en krachtig samenwerken. En deze groep maakt weer deel uit van een veel grootere, over ons geheele land verspreid. Mocht men wel eens geneigd zijn te denken dat de moderne geneeskunde zich verwijdert van de literaire geestesontwikkeling, en de belangstelling in hetgeen vroegere geslachten deden en dachten, dan zien we hier een hoogst verblijdend blijk, dat dit volstrekt niet algemeen het geval is. De Bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde zijn een mooie uiting van wetenschappelijken zin. We wenschen van harte dat zij lang mogen blijven bestaan en bloeien.
B.
|
|