| |
| |
| |
[Nummer 5]
C.E. Daniels.
| |
| |
| |
C.E. Daniels als bibliothecaris.
‘Het zij mij vergund, hier in de eerste plaats een woord van oprechte, dankbare hulde te brengen aan de nagedachtenis van den man, die gedurende ruim 22 jaren (1861-1883) onze unieke bibliotheek als zijn troetelkind heeft verzorgd en opgekweekt, haar in omvang heeft doen verdubbelen, die tijd noch moeite heeft gespaard om zonder eenige hulp twee supplement-catalogi samen te stellen en uit te geven, en daardoor het tastbaar bewijs heeft geleverd met hoe veel talent en met hoe veel zorg hij de hem toevertrouwde belangen steeds heeft behartigd. Zulk eene belangelooze toewijding en onverflauwde ijver gedurende bijna het vierde eener eeuw zijn in de jaarboeken onzer Maatschappij zonder wedergade.’
Zoo schreef Daniels op 9 Juni 1883 in een verslag aan de heeren Heijnsius en Zeeman, die met hem de commissie vormden, belast met het nazien van de bibliotheek der Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Door den dood van Professor A.H. Israels viel van zelf de zorg voor de boekerij op hem. Niemand was officieel hiermede belast, maar de overledene had vooruit gezorgd dat zijn werk niet zou stilstaan. Daniels had al enkele jaren met hem samengewerkt, was - hij zegt het in het verslag ronduit - door hem opgeleid om eenmaal zijn opvolger te kunnen worden. En reeds in November 1882, toen Israels in den veiling-catalogus van Krieger's bibliotheek een paar belangrijke nummers zag, had hij Daniels er op afgestuurd met de woorden: ‘Je zorgt dat we ze krijgen.’ Hij kreeg ze ook, en reeds kort daarna moest hij op eigen verantwoordelijkheid de taak voortzetten, waartoe hij vervolgens officieel door het Hoofdbestuur werd gemachtigd, totdat de vergadering hem als Bibliothecaris benoemde; 30 Mei 1884 bracht hij als zoodanig zijn eerste verslag uit.
Onafgebroken loopt sedert zijn verslagenreeks door tot 1918. De toewijding van Israels gedurende bijna het vierde eener eeuw is dus niet meer ‘zonder wedergade’; zij is verre overtroffen.
Het loont de moeite, die verslagenreeks aandachtig door te loopen.
| |
| |
Natuurlijk zijn de verslagen niet geschreven om achter elkaar gelezen te worden. Ieder jaar moet in de groote vergadering der Maatschappij verslag worden uitgebracht van hetgeen gedaan is en van wat er verkregen is. De vergaderde leden hebben er dan een vol jaar niets over gehoord, de meesten hebben er zelfs nooit aan gedacht, en zoo ligt het voor de hand, dat de bibliothecaris wel is waar tracht, in aansluiting aan zijn vorige verslag te doen uitkomen wat hij nieuws heeft te vertellen, maar een groot deel van wat hij te zeggen heeft, komt feitelijk altijd op hetzelfde neer. Daniels was echter zoo met hart en ziel bij zijne taak, dat wezenlijk ieder verslag naast de algemeene en weinig varieerende mededeelingen, iets nieuws brengt, en dat in zoo'n opgewekten toon medegedeeld, dat hij nu nog den lezer pakt, evenals hij het in de vergadering de toehoorders wist te doen.
In de eerste verslagen is telkens sprake van de verificatie der bibliotheek, men moest vaststellen of al de boeken na de nieuwe opstelling in de universiteitsbibliotheek terecht waren. De bibliothecaris van de Maatschappij moest dit natuurlijk overlaten aan het personeel der universiteitsbibliotheek, en hij is er nu en dan niet goed over te spreken, dat het zoo langzaam opschiet. Persoonlijk vind ik met eenige voldoening de dankbare vermelding terug in het verslag van 1892, hoe nu alles eindelijk terecht is gebracht.
Een ander onderwerp dat herhaaldelijk ter sprake komt is het doel van de boekerij der Maatschappij. Voor den bibliothecaris is het volstrekt onmogelijk, eens voor al aan de leden duidelijk te maken, wat de verzameling tracht te bereiken. Van bibliographie heeft het gros van de medici niet het geringste begrip. De boekerij van een Maatschappij tot bevordering der geneeskunde is in hun oog heel natuurlijk eene verzameling van boeken over dat vak. Zij meenen, dat een geneeskundig werk als geschenk daar welkom zal wezen, en dat zij de noodige literatuur in hun vak daar zullen vinden. Van de zeer speciale bedoeling, de werken van Nederlandsche geneeskundigen te verzamelen en daardoor meteen den grondslag te leggen van eene volledige Nederlandsche geneeskundige bibliographie begrijpen velen hunner niets, ook al wordt het hun jaar op jaar nu eens kort, dan eens uitvoeriger uiteengezet. Het is wezenlijk bewonderenswaard in den bibliothecaris, dat hij hierbij slechts zelden eenigszins zijn geduld verliest, en altijd weer bij dien grooten kring van ‘collega's’, die eigenlijk voor zijn werk niets kunnen voelen, toch de noodige belangstelling en den vereischten steun weet te vinden.
Van meer wezenlijk belang dan zulke quaesties zijn de mededee- | |
| |
lingen over oude en interessante boeken. Ieder jaar, als de tijd van het verslag naderde, kwam Daniels zich een poos lang aan de bibliotheek installeeren, liet den geheelen ‘oogst’ van het verslagjaar bijeenhalen, bekeek al die boeken en boekjes, die hij natuurlijk bij de toezending na schenking of aankoop al onder de oogen gehad had, nog eens nauwkeuriger, gaf zich zoo goed hij kon rekenschap, wat elke aanwinst merkwaardigs of aardigs bracht, en trachtte dit mede te deelen in een vorm, die tegelijk van belang kon zijn voorde wetenschap en pakkend voor den toehoorder. Zoo zijn die verslagen over eene reeks van jaren uitgedijd tot wetenschappelijke causerieën van tamelijk grooten omvang, en als men dan na zulk eene uitvoerige mededeeling denkt, dat het volgende jaar nu toch wel minder zal geven, ziet men tot zijne verrassing dat dit niet zoo is: altijd weer veel nieuws, weer aardige dingen, weer belangrijke historische en bibliographische gegevens. In de 20e eeuw gaat het nog met toenemende kracht voort; eerst in 1914 is er zichtbaar achteruitgang, deels door den oorlogstoestand die alles doet stilstaan, maar tegelijk doet ook de hooge leeftijd van den bibliothecaris zich reeds voelen. In 1916 roemt het bestuur hem om de energie die hij ondanks zijn jaren nog toont, maar in het volgende jaar komt hij daar zelf tegen op in een verslag, dat nauwelijks meer dien naam verdient; in 1918 zien we voor het laatst zijn naam, in 1919 neemt een ander als waarnemend bibliothecaris zijn taak over.
Ik keer dus nu tot zijne oudere verslagen terug, om hier en daar een greep te doen uit hetgeen hij vertelt; telkens weer treft bij de lezing, de ruimte van zijne belangstelling, die het geheele gebied der medicijnen over 4 eeuwen omvat, en bewondering wekt de tact waarmee hij aardige bijzonderheden uit de voorrede of uit den inhoud van een boek op den voorgrond weet te brengen. Als voorbeeld volgt een tweetal bladzijden van een zijner oudere verslagen (1892).
De in 1660 te Rotterdam verschenen uitgave van Harveius' Exercitationes anatomicae de motu cordis et sanguinis circulatione kocht ik aan, ter completeering onzer collectie verschillende drukken van dit merkwaardig boekje, waarvan wij de vaderlandsche editiën danken aan den ijver van den Rotterdamschen geneesheer Zacharias Sylvius, die zijn ingenomenheid met den onsterfelijken Brit aldus lucht geeft:
Vivat Aristoteles, vivat Galenus et ingens
Hippocrates, quorum fama perennis erit.
Vivat et Harveius, tam sanctas nempe tulerunt
Illi artes, quas nunc Anglus hic ecce colit.
| |
| |
Tot de physiologie reken ik evenzeer te behooren Venus minsieke Gasthuys door I.V.E. Med. Doet. waarvan ik den 6en druk bemachtigde, die in 1701 te Amsterdam uitkwam, terwijl wij ook den 3en druk (1688), den 7en (1715) en den 9en (1765) in ons bezit hebben, hetgeen zeker voldoende bewijst in welke populariteit dit boek zich gedurende een eeuw onder onze landgenooten heeft mogen verheugen. Wanneer men op den titel afgaat, mag dit zeker verwondering baren, omdat de zeden van de 17e eeuw daartoe minder aanleiding gaven dan de opvattingen die men in lateren tijd omtrent bevrediging van geslachtsdrift is gaan huldigen. Maar onze verwondering over dit groot aantal drukken verdwijnt al heel spoedig als men slechts de rugzijde van het titelblad beziet. Dan toch blijkt duidelijk, dat de Schrijver zich volstrekt niet heeft voorgesteld een min of meerobscoen boek te leveren, doch eenvoudig een vertrouwbaren vraagbaak voor jonggehuwden heeft willen samenstellen. Wij lezen er toch als motto een passus uit Augustinus, die vertaald aldus luidt: ‘Wie dat oneerbaar tot deze letteren nadert, laat hem d' ontucht vlieden, maar geenzins de natuur: laat hem de bedrijven aanmerken van syne vuyligheit, en niet de woorden van onze noodzakelijkheid, in welke een eerbaar en deugtsaem lezer en toehoorder mij licht zal verschoonen’, terwijl de Schrijver in zijn voor-reden o.a. zegt ‘wel wijd van te schrijven over de weelden, die men geniet in d' omhelsingen der Hofpoppen, soo seg ik met den Dichter:
Nuda recede Venus, non est tuus iste libellus
of:
Naekte Venus wijkt van hier:
Ik schrijf niets tot uw plaisier.
Mocht soms iemand uwer, M.M.H.H., in het bezit zijn van een eersten of tweeden druk van dit boekske, wil die dan aan de Bibliotheek afstaan, ter completeering harer verzameling.
Tot afd. IV, Kennis en behandeling der ziekten, overgaande, noem ik in de eerste plaats den in 1703 te Amsterdam verschenen 4en druk van Denieuw hervormde geneeskunst gebouwd op de gronden van 't acidum en alcali, door Aegidius Daalmans, gezworen Stads Doctor tot Antwerpen. Ook dit boekje heeft klaarblijkelijk indertijd veel bijval gevonden. De eerste druk toch, in ons bezit, is van 1687, de tweede, die wij ook de onze kunnen noemen, is van 1689; in 1702 verscheen er te Frankfort a. O. een Duitsche vertaling van, en in 1729 kwam er te Amsterdam een 5e vermeerderde druk van uit, welke beide laatsten ook in onze verzameling zijn opgenomen.
Die nieuw aangekochte 4e druk is ook nog merkwaardig, omdat zij ons een kijkje geeft in des schrijvers leven. Zij is namelijk door den autheur met eenige bijzonderheden vermeerderd. Daalmans verhaalt dan in de nieuw-vervaardigde Voorreden zijn lotgevallen op een, klaarblijkelijk als scheepsdokter gemaakte reis van 7 maanden naar Cadix en terug, evenals hij zegt, in de voorrede van den 3en druk gegeven te hebben ‘het verhaal van sijne Oost-Indische Reyse.’
| |
| |
Voornamelijk geeft hij echter een overzicht van de merkwaardigste onder zijn behandeling gekomen ziektegevallen en hun therapie. Een enkel staaltje daarvan vinden hier in het kort een plaats.
‘Tertianen en diergelijke koortsen, die er veele voorvielen, wierden alle seer ligt geneesen door een à twee Doses van een poeder, twelk zekere Heer bij hem hadde en het gratis aan de soldaten mededeelde.’ Zoo luidt het verhaal, en dan volgt de mededeeling, dat hij de vriendschap gewonnen hebbende van den gelukkigen bezitter dier krachtig werkende poeder, van dezen de opgave harer samenstelling verkreeg, doch natuurlijk onder geheimhouding. Maar openhartig en mededeelzaam als Daalmans is, vindt hij zich door die geheimhouding tegenover zijn lezers toch wel wat bezwaard en daarom deelt hij ze de samenstelling wel mede, doch in den vorm van een raadseltje. Aldus:
‘Zoo dan, dit kostelijk medicament bestaat maar uit vier simplicia; te weten twee ex regno animali, en d' ander twee ex vegetabili. Het een van de twee eersten is te vinden in meest alle de schouwen of schoorsteenen van rijke boeren, en d' ander op de vuilnishoopen van arme zoowel als rijke boeren; dog in de steden is geen van tweeën te bekomen. Het kruid wast meest in alle boeren-thuinen, hetwelk het derde is: en het vierde, wesende een vrugt, is te bekomen in alle groote steden, het gantsche jaar door. 't Is genoeg voor een goed verstaander, 't heeft geen praeparatie van noode, 't wordt maar gepoederd en anatice ondereen gemengd.’
Tot mijn spijt kan ik U, niettegenstaande deze inlichting, de oplossing er niet bij geven, naar wellicht zijt gij, M.M.H.H. betere ‘verstaanders’ dan ik, en hebt dus mijn hulp niet noodig.
Een bepaalde aanwinst voor onze verzameling acht ik evenzeer de Zwote verbesserte und vermehrte Auflage (Berlin 1791) der door den beroemden Jena'schen Hoogleeraar C.G. Gruner bewerkte Duitsche uitgave van Gaubius' Institutiones pathologiac medicinalis o.d.t. Anfangsgründe der medicinischen Krankheitslehre, waarvan wij ook de eerste uitgave, die in 1784 te Berlin het licht zag, in ons bezit hebben.
Hoogst welkom was het mij ook, dat ik eindelijk Van Swieten's Commentaria in Hermanni Boerhaave Aphorismos (Parisiis 1773), 5 tom., kon bemachtigen, omdat wij van dit wereldberoemd boek wel twee Lat. uitgaven, Leiden 1742-1772, 1766-1776, een Lat., Hildburghausen 1754-1773, een Lat. Leuven 1773-1775, twee Holl. uitgaven, Leiden 1760-1776, en Amsterdam 1776-1791, en een Eng. vertaling, Londen 1754-1759 bezaten, doch steeds de om zijn uitvoering gunstig bekende Fransche uitgave van Cavelier misten, een leemte die uit een bibliographisch oogpunt in onze verzameling niet mocht blijven bestaan.
Zulke passages, rijk aan bibliografische meedeelingen, in eene rangschikking voor geneeskundige toehoorders ineengezet, met interessante historische kijkjes, en veraangenaamd door versjes en raad- | |
| |
sels van niet te grooten omvang, geven alle verslagen in rijken overvloed; wat ik hier weergaf is slechts een zesde deel van een enkel verslag.
In 1894 kregen de leden iets anders; geen uitvoerig verslag van de laatste aanwinsten, maar, daar de Algemeene Vergadering te Amsterdam werd gehouden, eene keuze-tentoonstelling uit de geheele boekerij met een korten toelichtenden gids. Immers ‘de bezoeker behoeft een gids, die hem opmerkzaam maakt op die voorwerpen, welke niet reeds door zich zelve zijn aandacht inroepen, wier bescheiden uiterlijk herinnert aan het veldviooltje, terwijl hun innerlijke waarde de vergelijking met een onlangs aangevoerde orchidee volkomen wettigen zou.’ In vier afdeelingen werden aan den beschouwer vertoond: werken van en over Boerhaave, Buitenlandsche uitgaven van Nederlandsche schrijvers uit de 16e, 17e en 18e eeuw, Varia, en Handschriften en teekeningen.
Boerhaave is de naam die èn in de verslagen èn in het later door Daniels tot stand gebrachte museum altijd weer op den voorgrond komt; ‘was hij gewoon niet anders dan met ontzag over de oud-Hollandsche schrijvers te spreken, ontroering overmeesterde hem, wanneer hij van den grootmeester der kliniek gewaagde. Dan trilde zijn stem van onverholen aandoening en welden de tranen in zijn oogen op’. Zoo schreef onlangs Van Leersum in een herdenking van den overledene in het Ned. Tijdschr. v. geneeskunde. In de volgende afdeelingen van de tentoonstelling komt een andere naam op de eerste plaats, Petrus Camper. Daniels heeft reeds in jongere jaren zijn leven beschreven en zijne verdiensten in het licht gesteld. Hier toont hij 't een en ander uit de kostbare nalatenschap van den grooten geleerde: in afd. II een dozijn buitenlandsche uitgaven van zijne werken, en in afd. IV vele van zijne teekeningen, en vooral de merkwaardige studie met teekeningen van Goethe, het tusschenkaaksbeen, eene ontdekking van den grooten dichter-geleerde, door hem ter beoordeeling gezonden aan de twee meest bevoegde deskundigen, Camper en Blumenbach. Beiden hielden aanvankelijk de ontdekking voor onjuist, maar zagen later hunne dwaling in.
Daniels vertelt in den tentoonstellingsgids terloops even, dat dit handschrift ‘eenige jaren geleden door een der nakomelingen van P. Camper, Dr. D. de Haan te Haarlem, met diens geheele schriftelijke nalatenschap aan deze Bibliotheek ten geschenke gegeven’ werd.
Hij zou spoedig bemerken, dat dit voorbarig was; de collectie was niet ten geschenke, maar in bruikleen gegeven. ‘In den aanvang van
| |
| |
1895 stierf Dr. D. de Haan te Haarlem, zonder beschikkingen na te laten omtrent dezen afstand in bruikleen en zijn erfgenamen wenschten dien, om verschillende voor hen overwegende redenen, niet voort te zetten. De erfgenamen verkochten aan de bekende firma Fred. Muller & Co. de geheele, sinds 1879 in ons bezit zijnde, verzameling.’ Zoo zag Daniels zich dien schat, sinds jaren als eigendom van de Maatschappij beschouwd, opeens weer ontglippen. Aankoop voor de Maatschappij was zelfs niet mogelijk, daarvoor was beslissing door de Algemeene Vergadering noodig, en binnen vier dagen moest men tot den koop voor een bedrag van 1260 gulden besluiten, of de collectie ging naar Amerika.
Dit mocht in geen geval gebeuren. Hier gold het een belang, waarvoor hij alle krachten zou inspannen. Met een paar gelijkgezinde ambtgenooten kocht hij de verzameling, en maakte daarna eene lijst op van Amsterdamsche medici, die hij mocht en kon aanspreken voor een aandeel in de kosten. En bij allen slaagde hij; het was trouwens voor de zoo op contributie gestelden niet mogelijk, te weigeren. Een hunner heeft mij destijds eene beschrijving gegeven van het bezoek, dat Daniels hem had gebracht: levendig en opgewonden beschreef hij de kostbare verzameling, hoe zij jaren lang in de boekerij van de Maatschappij was, en daarvan een der grootste schatten uitmaakte, en hoe ze daar opeens, onverwacht, er aan ontrukt was, en tot groot verlies voor ons land, naar Amerika zou gaan. De toehoorder was er bij dit verhaal zoo zeer in gaan deelen, dat hij onmogelijk zijn beurs kon dicht houden, als hij tot slot werd aangesproken om de bijdrage van 25 of 50 gulden, waarop hij door Daniels was aangeslagen.
Zoo kreeg deze in eenige dagen de noodige som bij elkaar; in het verslag van 1895 beschrijft hij den gang der zaak, en brengt warme hulde aan ‘die 37 wakkere mannen, die niet alleen onze Maatschappij maar tevens het Vaderland en de geheele natuurkundige wetenschap een onschatbaren dienst hebben bewezen.’
Zoo is de verzameling Camper te Amsterdam gebleven, maar één kostbaar stuk, het Goethe-handschrift, waarvan hiervóór sprake was, maakt er geen deel meer van uit. Het is op voorstel van Daniels zelven afgestaan aan het Goethe-museum te Weimar, wat hem eene ridderorde heeft bezorgd, maar voor de Maatschappij een blijvend verlies is.
Ik spring eenige jaren over, niet uit gebrek aan stof, maar juist om den overgrooten rijkdom, zoowel aan historische en bibliografische bijzonderheden van belang, als aan aardige curiosa. Maar bij het ver- | |
| |
slag van 1899 moet ik weer even stilstaan. De Maatschappij vierde haar 50 jarig feest, en de bibliothecaris herhaalt bij die gelegenheid de woorden door zijn voorganger een kwart eeuw te voren uitgesproken, dat zij ‘op haar boekerij met voldoening mag neerzien, als een instelling die verdient genoemd te worden, een parel aan haar kroon’. Maar hij wil niet herhalen, dat ‘onze Boekerij haar doel zoo goed als bereikt heeft’. Integendeel, in die 25 jaren is er rusteloos voortgewerkt, 6560 titels van aanwinsten zijn aan de vroegere toegevoegd, maar daarbij is het bewustzijn aldoor sterker geworden, dat men nog onverpoosd moet doorgaan, en dat men het doel, alles te verzamelen wat in Nederland ooit geneeskundigs geschreven en gedrukt is, wel steeds nader kan komen, maar het nooit kan bereiken. De vervolgens besproken nieuwe aanwinsten bevestigen dit opnieuw, maar dezen keer eindigt het verslag daarmede niet; de bibliothecaris heeft nog voor eene aardige historische toegift gezorgd.
Moes had hem aan het Prentenkabinet eene reeks van 4 fraaie prenten van Goltzius laten zien, waarop de medicus in 4 phasen van de ziekte achtereenvolgens als God, Engel, Mensch en Duivel wordt voorgesteld. De reproducties van deze prenten, en afbeeldingen van latere navolgingen ervan werden aan de leden vertoond, en een belangrijke historische toelichting werd er bij gegeven. Ziehier enkele verzen van een Hollandschen tekst bij de reeks.
I. Wanneer de crancke is in synen grootsten noot
Zoo word ick als een Godt geeeret en gebeden
En ider staet voor my dan met den hoofde bloot
'T is Meester, 't is mijn Heer, och wilt ons helpen heden,
En siet geen costen aen:....
IV. Maar ick van eenen God ben Duyvel nu geworden
Wanneer de sieckt is wech, ick spreke om myn ghelt,
Het heele huysghesin doet op my niet dan knorden:
Elck gheeft my woorden quaet, voor loon die was bestelt.
Wordt met mijn schade wys, ghy Meesters en Doctoren
Als het volck Ami seght, zegt Dami op dat pas:
Want als de pyn is wech, is eer en loon verloren
Diet volck van hebben: spreeckt, is haer een Duyvel ras.
In 1904 is ‘de oogst buitengewoon rijk aan boeken van Boerhaave’, en de Bibliothecaris begint zijn verslag met mededeeling van wat een Engelsch Boerhaave-uitgever in 1720 tot inleiding van zijn boek zegt, waaruit ‘zonneklaar blijkt, dat een handig schavuitje een dictaat van
| |
| |
B. in Londen vertaald en uitgegeven heeft, driejaren vóórdat de eerste uitgave van het werk in 1723 het licht zag, en dat het dus een onecht boek van Boerhaave is.’ Eene reeks van Italiaansche en andere Boerhaave-uitgaven volgt; voor onze oogen als het ware verrijst het nog niet voltooide gebouw van de Boerhaave-bibliografie. Het slot hiervan brengt de mededeeling uit de voorrede van een Engelsche uitgaaf van Van Swietens commentaar op de Aphorismen van Boerhaave, dat er ook een Arabische vertaling van deze aphorismen bestaat. Dit was ‘een van de eerste boeken, gedrukt in de op last van den Mufti nieuw opgerichte drukkerij te Constantinopel, die weinige jaren later op uitdrukkelijk bevel van den Groot-Vizier werd opgeheven.’ Ook Prof. Pruys van der Hoeven had indertijd een arabische vertaling vermeld, maar noch Israels, noch Daniels had daarvan ooit een exemplaar gezien. De nieuw gevonden vermelding ontstak nu een vuur, dat nog lang brandend zou blijven.
In het volgende jaar (1905) geeft de bibliothecaris een uitvoerig verslag van een breed opgezette jacht, om dezen verloren arabischen Boerhaave terug te vinden. Daniels vraagt inlichting aan Prof. de Goeje te Leiden, informeert bij den heer Ellis, belast met het beheer van de medische boeken in het Britsch museum, raadpleegt Dr. Coomans de Ruiter te Constantinopel, roept de bemiddeling van den Minister van Buitenlandsche zaken in voor een onderzoek aldaar, krijgt na herhaaldelijk geschrijf bericht, dat er niets gevonden is, en vormt dan het plan een premie uit te loven voor dengene die het boek zou weten terug te vinden en aan te wijzen.
De verslagen melden er verder niets over; inderdaad was, zooals D. het later uitdrukte, zijn laatste hoop vervlogen. Maar in 1909 ‘begon het op nieuw te dagen’. We kunnen den geheelen loop van de zaak lezen in het Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. van 1912, in een verslag van een voordracht door hem in den Geneeskundigen Kring te Amsterdam gehouden. Twee ontmoetingen brachten de nasporingen weer in gang; de heer M.M. Jung, die als afgevaardigde in den internationalen gezondheidsraad naar Constantinopel ging, begon een ernstig onderzoek, geholpen door een Turkschen collega; en door bemiddeling van den heer S. Seeligmann, gaf prof. Landauer te Straatsburg eene aanwijzing, in een bibliografisch lexicon van 1858 gevonden, die werkelijk leidde tot de ontdekking van het boek in de groote Moskee.
Het was ten slotte wel heel iets anders, dan wat de overlevering er van had weten te vertellen, geen Arabische uitgaaf, maar een
| |
| |
Turksch handschrift. Het was een pracht-exemplaar in een kostbaren band, waarschijnlijk het oorspronkelijk voor den Sultan bestemde, dus het eenige bestaande.
Na al de gedane moeite kon Daniels zich toch niet tevreden stellen met de enkele wetenschap dat het boek er was. Hij vroeg dus, of het niet mogelijk was, er een afschrift van te krijgen. Met veel geld en veel geduld was dit werkelijk te verkrijgen; voor het eerste kwam het gemeentebestuur van Amsterdam te hulp - immers voor de Boerhaave-kamer in het Stedelijk Museum zou zoodoende een pracht-aanwinst verkregen worden - en zoo kreeg Daniels in 1912 ‘(evenals Boerhaave in 1733)’ eenige proef bladen, en door de welwillendheid van den Turkschen medicus, die met Dr. Jung dit alles bezorgd had, ook eene Fransche vertaling van den aanhef, waaruit bleek dat het wezenlijk een werk van Boerhaave was, geen simpele vertaling, maar een wetenschappelijke bewerking door een Turkschen collega. Het voltooide handschrift, in keurigen oosterschen band, prijkt sedert in het Museum.
Naast Boerhaave, over wien de verslagen telkens en telkens weer iets geven, komen altijd tal van andere, oudere en latere boeken, waarover iets meegedeeld wordt. Op enkele van de zeer oude en zeldzame wil ik hier nog even de aandacht vestigen. In het reeds aangehaalde verslag van 1905 wordt als aanwinst vermeld ‘het kostbaarste boek dat nog ooit in onze verzameling werd opgenomen’ de Fasciculus medicine, ‘in dye duytsche sprake ghetranslateert’ door Petrus Antonianus, uitgegeven bij Claes de Grave te Antwerpen in 1512. Daniels beschrijft het belangrijke boek met de fraaie houtsneden uitvoerig, na vergelijking met een van de uitgaven van het Latijnsche origineel (Venetië 1495), dat ook in de Amsterdamsche bibliotheek is, deelt ook over den inhoud heel wat mede, en vertelt bovendien uitvoerig hoe deze aankoop hem door bijeen gebedelde giften van ‘elf boekenlievende collegae’ is mogelijk gemaakt; de prijs was f 165.-. En zoo bedelde hij weer een sommetje (f 125) bijeen, toen in December 1905 de bibliotheek Van Havre onder den hamer kwam. Hij kocht er o.a. Die peerle der chirurgien, Antw. 1553, Het Licht der apothekers, Antw. 1564, het latijnsche werkje van Jacob van den Kasteele, de Sudore epidemiali quem Anglicum vocant, Antw. 1529. Het belangrijke werk Tfundament der medicinen van 1540 moest hij echter wegens gebrek aan middelen in het bezit eener Antwerpsche commissie zien overgaan, maar hij wist toch uit de voorrede eene vermelding van
| |
| |
een vroegere uitgaaf te halen om die in zijn verslag te noteeren.
Trouwens het toeval vergoedde hem op merkwaardige wijze de teleurstelling. In het volgende verslag (1907) kon hij de ‘prachtige aanwinst’ van een exemplaar van hetzelfde werk (1540) vermelden; een van de mede-hoofdbestuurders had het ten geschenke gegeven.
In 1908 vermeldt het verslag ‘een zeldzaam buitenkansje dat mij q.q. dus ons, zeer eigenaardig juist omstreeks St. Nicolaas, ten deel viel.’ Op een veiling bij Fred. Muller kwamen belangrijke medische boeken onder den hamer, waaronder enkele Nederlandsche die de Maatschappij nog niet had. Daniels had geen 50 gulden meer beschikbaar, wel voldoende om een vijftal van deze gewenschte boeken te koopen, maar niet voor een incunabel die zeker meer dan honderd gulden zou doen, de Summa experimentorum van Petrus Yspanus, Antwerpen 1497. Maar een heer die achter hem zat, hem geheel onbekend, kwam te hulp; hij stelde zich voor ‘als een boekenvriend die meende gehoord te hebben dat des Bibliothecaris' kas niet altijd in overeenstemming was met zijn officieele wenschen’ en machtigde hem, het boek voor zijne rekening te koopen. Opbiedende tegen de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kreeg hij het voor f 135. Daniels vertelt dit verrassende geval heel uitvoerig; het verhaal was dan ook zeer geschikt om zijne hoorders in de Algemeene Vergadering te pakken. Hij vertelt bovendien, als altijd, heel veel overhel merkwaardige boek zelf. Dit verslag over 1907-1908 is er een uit het rijkste gedeelte van de reeks; het beslaat volle 40 bladzijden. Ook uit de volgende jaren zou ik veel belangrijks kunnen aanhalen, maar zij die daarnaar mochten verlangen kunnen de verslagen zelve raadplegen; voor een indruk van de toewijdende werkzaamheid van den overleden Bibliothecaris meen ik reeds genoeg te hebben meegedeeld.
Juist de vermelding van die oude uiterst zeldzame boeken en boekjes van de 15e en 16e eeuw stemt neerdrukkend, wanneer wij letten op de nu zoo veranderde omstandigheden. De taak die de Maatschappij tot bevordering der geneeskunde zich sedert 70 jaren heeft gesteld is nog evenmin voltooid als in den tijd van de grootste activiteit van Daniels. Telkens en telkens weer komen er nederlandsche geneeskundige werken voor den dag die nog als aanwinst voor deze zoo buitengewoon rijke collectie gewenscht zijn. Maar voor wezenlijk zeldzame boeken zijn de prijzen ontzettend veel hooger dan eenige jaren geleden. Nog pas kreeg ik twee boekjes op zicht van de allergrootste zeldzaamheid, een Sack der Consten van 1528 en een Licht der Apotekers van 1529; van beide merkwaardige boekjes heeft de
| |
| |
Maatschappij alleen latere drukken, ja deze oudere waren volstrekt onbekend. Daniels wist in zulke gevallen de noodige bedragen te krijgen, maar hij is er niet meer. En deze bedragen zelf zijn zeker viermaal zoo hoog geworden! Niemand zou kunnen beweren, dat de historische zin en kennis bij onze geneeskundigen met Daniels is uitgestorven, maar wie leeft er, met zijn enthousiasme en zijne toewijding? Toch zouden die eigenschappen in verhoogde mate noodig zijn, om de bedragen die nu worden gevraagd, steeds op het juiste oogenblik te kunnen krijgen. Gelukt dit niet, dan ziet het er naar uit, of met den dood van Daniels de prachtige historisch-bibliografische werkzaamheid van de Maatschappij t.b. der geneeskunde geëindigd zal zijn.
C.P. Burger Jr.
| |
Een vriendelijcke medecine voor die pijne der tanden gheoordineert, ende wtghegheuen bi meester Arnout vander haghen prouoost van commerkercken etc.
Neemt een hantvol ydelheyt ende so veel van vergetentheyt, twee handen vol van onwetentheyt, ende daer toe een luttel van onwijsheyt. Dan neemt een half pinte van haesticheyt ende twee pont van vermetentheyt, een quaerte van onreynicheyt. iij quaerten van fortse ende gewelt. Siedet dit tsamen in eenen pot van verganckelijcheyt met dat vier van verquisten, schuymt dat metten lepele der valscher suyverheyt, ende stampt dat inden mortier der meeneedicheyt met een half onche der ongeloovicheyt, twee oneen van boosheyt. iiij onchen van woeckerie, ende so veel van simonie ende flatterie, een pont van ouerspel, vier pont van oncuysheyt, anderhalve quaerte van traecheyt, ende so veel van versuymentheyt, menghelt dese al tsamen met een luttel verstants in een vat sonder discretien, dan doet dit aen v seer tanden ende useert dat neghen nachten, ende eenen dach, ende uwen tantsweere sal vergaen.
⁌ Van alle medecinen is dit die beste.
(Uit: Den Sack der Consten, wten Latine, Italiaensche, Fransche, duytsche ghecopuleert om te Vermaken die beswaerde sinnen. Ende voor hem dye gheerne wat nyeus hooren. Bi mi Jacob van Liesvelt xxviij.)
|
|