Het Boek. Jaargang 10
(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 213]
| |
Joannes Scorel en Joannes Secundus.Over den grootsten schilder van de Nederlandsche renaissance, Joannes Scorel, is nog geen volledige monographie verschenen. Na het nog altijd belangrijke boekje van Mr. S. Muller Fz., dat in 1880 is uitgegeven, schreef Dr. G.J. Hoogewerff een uitvoerig opstel over ‘Jan van Scorel, zijn leven en persoonlijkheid’, in ‘Onze Eeuw’, 15e Jaargang 1915. En, naast eenige min of meer betrouwbare artikelen die in de Kunstlexica verschenen zijn, heb ik in ‘Het Boek’, 3e Jaarg. 1914, bl. 17 en 209, en in het Zestiende Jaarboek van Amstelodamum, 1918, enkele nieuwe gegevens medegedeeld, vooral over Scorels verhouding tot zijn Alkmaarschen schoolkameraad Alardus Aemstelredamus, en over den Calvarieberg, des schilders meesterwerk in de Oude-Kerk te Amsterdam. In Oud-Holland, 1918, schreef Dr. H.E. van Gelder nog eenige nieuwe gegevens over de ouders van Scorel. Voordat wellicht een standaardwerk over Scorel zal verschijnen, zooals Dr. Hoogewerff heeft aangekondigd in het Verslag over 1919 van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome. bl. 9, acht ik het van eenig belang nog een nieuwe bijdrage te leveren, waarin ik zal trachten een paar voorname punten in Scorels leven in het juiste licht te stellen, namelijk de vraag of hij priester is gewijd, en zijn vriendschap tot den jeugdigen minnedichter Joannes Secundus, twee bijzonderheden, die in ‘Onze Eeuw’ niet afdoende zijn behandeld. Scorel staat door zijn vriendschap met Alardus, en door het groote kunstwerk, dat hij voor Amsterdam schilderde en hetwelk zijn vriend bezongen heeft, in nauw verband met de Amsterdamsche Humanisten, waaraan ik reeds in verschillende afleveringen van ‘Het Boek’ eenige beschouwingen gewijd heb. Scorels groote ‘Calvarieberg’, voor het hoofdaltaar in de Oude-Kerk in opdracht van kerkmeesteren vervaardigd, maar vermoedelijk daar niet in zijn geheel geplaatst, moet te Amsterdam diepen indruk gemaakt hebben. Daar Scorel oorspronkelijk een middenstuk met twee van binnen en van buiten | |
[pagina 214]
| |
beschilderde deuren heeft ontworpen en deze laatste door Heemskerk zijn uitgevoerd, is de veronderstelling niet gewaagd dat de deuren, wegens de naakt-figuren van Adam en Eva, door het kerkbestuur zijn afgekeurdGa naar voetnoot1). Het is vrij zeker, dat hierdoor te Amsterdam eenige opspraak is veroorzaakt, en misschien moeilijkheden met den schilder. Toch prijst Alardus uitbundig Scorels werk en vergelijkt hem met Zeuxis en Parrhasius, die hij beneden hem stelt. Al deze bijzonderheden bewijzen de nauwe relatie van Scorel met Alardus en de Amsterdamsche Humanisten. Het is bekend, dat Dr. H.E. van Gelder heeft aangetoond, dat het bericht over Scorel bij Arent van Buchel, in zijn Res Pictoriae: ‘pastoris pagi Schorel filius’, niet met Dr. HoogewerffGa naar voetnoot2) vertaald moet worden als: ‘zoon van den herder van het dorp Schorel’; maar met: ‘zoon van den pastoor van het dorp Schorel’. Uit een acte van Maart 1543 betreffende de ‘Legitimacic van Heer Jan van Schorel, canoniek van Sinte Marie te Utrecht’, blijkt immers, dat zijn vader was ‘Andries Ouckeyn priestere’ en zijn moeder Dieuwer Arentsdr.Ga naar voetnoot3) In de ‘Enqueste’ van 1494 wordt onder Scoerle vermeld: ‘Heer Andries van Enigeburg, oud 31 jaar’; deze, de vader van Scorel, behoorde kerkelijk onder het gezag van den pastoor van het dorp Enigeburg. In 1510 was Andries al sedert vier jaar door een anderen pastoor opgevolgdGa naar voetnoot4). Wellicht was hij in 1506 overleden; dit stemt overeen met het bericht bij Van Mander: ‘syn (d.i. Scorcls) ouders hem vroeg ontstervende’. Jan van Scorel is geboren 1 Augustus 1495. Is zijn vader in 1506 overleden, dan ging hij van zijn 11e jaar tot zijn 14e, dus in 1509 op de Latijnsche school te Alkmaar. Alsof het niet voldoende ware, dat er een smet kleeft op de geboorte van den buitengewonen kunstenaar, blijven de kunsthistorici ook maar hardnekkig beweren, dat Scorel zelf priester is geweest, wat bij het feit, dat hij verscheidene kinderen heeft gehad van Agatha van Schoonhoven, 's mans zedelijke reputatie heelemaal in discrediet zoude brengen, hoeveel moeite de historieschrijvers dan ook doen om deze onregelmatigheid in hem te verontschuldigen; ja zelfs hem zoowat als een verdienste aan te rekenenGa naar voetnoot5). ‘Menzou Scorel groot on- | |
[pagina 215]
| |
recht doen door hem zijn concubinaat als iets onzedelijks te verwijten. Integendeel, dat hij zich een thuis en een familie stichtte mag pleiten voor zijn karakter’; zoo oordeelt Dr. Hoogewerff volgens een minder gewoon moraliteits-begrip. Men schijnt Scorels priesterschap vooral te willen afleiden uit zijn waardigheid van ‘kanunnik van Sinte Marien te Utrecht’. In het belangrijke boekje van Mr. S. Muller Fz. over Scorel schrijft deze op bl 1: ‘Hij schijnt toen in den geestelijken stand getreden te zijn en eerst (voor 1525) vicaris van de St. Janskerk, later zielepricster (prebendatus animarum) in de St. Mariakerk geworden te zijn’Ga naar voetnoot1). Dr. Hoogewerff meent in zijn grondige studie in ‘Onze Eeuw’ 1915, bl. 37, dat Scorel geestelijke zou zijn geweest en daarom niet mocht trouwen, en dat hij behoorde tot de ‘Kanunniken, die zich aan de wijdingen hadden onderworpen om zich een prebende te verzekeren’; verder noemt hij Scorels kanonikaat: ‘een stand, dien hij uit legitieme baatzucht omhelsd had’. Dr. van Gelder houdt het er voor, dat Scorel ‘bestemd was voor geestelijke’, en doet het voorkomen, of hij inderdaad ook geestelijke geworden is, door te schrijven, dat de Zijpe de geestelijken (dat zijn Scorel en Cornelis v. Zevenbergen) wél aantrok om verschillende redenen. Op welke gronden de priesterlijke waardigheid van Scorel kan worden bewezen heb ik nergens kunnen ontdekken. Ik meen dan ook, dat genoemde historici hem deze wijding toekennen uit een verkeerd begrip van de functie van het kanonikaat in zijn dagen. Tegenwoordig zijn alle kanunniken priester. Zij zijn de raadsleden van het Kathedrale Kapittel, met een proost als voorzitter. Het kapittel is de raad of Senaat van een BisschopGa naar voetnoot2), en telt gewoonlijk acht leden. Maar in Scorels tijd waren, behalve deze kanunniken, dikwijls nog een groot aantal personen kanunnik, die alleen die waardigheid bekleedden om de daaraan verbonden prebende, of geldelijke toelage, die met den titel alleen van de waardigheid was overgebleven. Hiermede werden bij wijze van gunst velen, ook lecken bevoorrecht. Zoo spreekt het Middeln. Woordenboek van ‘Ene canesie van XX canoneken’. Dus meer dan er noodig waren voor den Raad des Bisschops. In het Domkapittel te Utrecht behoefden van de 38 kannunniken | |
[pagina 216]
| |
slechts negen priester te zijn. In het kapittel van Sinte Marie werd niet meer gevorderd dan ongeveer een derde priesters onder al de kanunnikenGa naar voetnoot1). Ontelbaar zijn de voorbeelden van kanunniken in die dagen, welke geen priester waren, en zelfs in het huwelijk traden. Zoo was in 1556 Godfried Sterck, gehuwd met Emerentiana van Deurne, kanunnik van Sint Jan in Den BoschGa naar voetnoot2). In de merkwaardige ‘Naamlijst der Priesters, die in het Bisdom Utrecht gewijd zijn van 1505 tot 1518’Ga naar voetnoot3), door Dr. Gisbert Brom z.g. met zooveel zorg uitgegeven, zijn tal van namen aan te wijzen van ‘canonici’, die geen priester waren, en reeds die waardigheid hadden, vóórdat zij gewijd werden. Zelfs nog in 1682 komt een gehuwde kanunnik ten Dom te Utrecht voor, namelijk Mr. Dirk Santvoort, die in dit jaar trouwt met J.E. van Erp, verwant aan de vrouw van P.C. HooftGa naar voetnoot4). Maar na de reformatie had deze waardigheid natuurlijk haar beteekenis geheel verloren. Het kan dus veilig worden aangenomen, dat in de 16e eeuw en reeds vroeger de waardigheid van het kanonikaat nog volstrekt geen bewijs was van het priesterschap. Maar ook op andere gronden kan met vrij groote zekerheid worden aangetoond, dat Scorel de priesterwijding niet heeft ontvangen. Was dat wél het geval, dan zou zijn naam moeten voorkomen op de reeds door mij vermelde ‘Naamlijst van priesters,’ door Dr. Gisbert Brom uitgegeven. Deze lijst geeft de volledige opsomming van 8 Februari 1505 tot 18 September 1518 van al de namen der in het Bisdom Utrecht tot priester gewijde personen. In 1518 was Scorel 23 jaar, dus een leeftijd, waarop hij tot priester gewijd had kunnen worden; maar de lijst vermeldt Scorel nietGa naar voetnoot5). Er bestaat geen reden om aan te nemen dat hij in een ander diocees gewijd zoude zijn, al gebeurde dit ook wel. Maar wellicht werd hij later priester? Dr. Brom vermeldt nog een anderen codex met de namen der wijdelingen, loopende tot 1549 à 1550, zonder den inhoud over te drukkenGa naar voetnoot6). Kwam hierin Scorels naam voor, dan zou de nauwkeurige uitgever, die Dr. Gisbert was, zeker niet verzuimd hebben dien beroemden naam op te merken. Scorels schoolkameraad, Alardus van Amsterdam, die tot 1509 | |
[pagina 217]
| |
met hem de Latijnsche School te Alkmaar bezocht, en een jaar ouder was, komt dan ook wel in de ‘Naamlijst’ voor, namelijk op 11 April 1517: ‘Magister Alardus de Amsterdammis’, dus ook op zijn 23e jaar, want hij was geboren in 1494. Scorel was reeds in 1510 naar Haarlem vertrokken in de leer bij den schilder Willem Cornelisz, om op zijn 17c jaar op de werkplaats te komen van Jacob Cornelisz van Oostsanen, te Amsterdam, dus in 1512. In 1517 tot '18 werkte hij te Utrecht bij den schilder Jan Gossaert Mabuse, om in dit laatste jaar zijn groote reis te beginnen, die hem in 1520 te Jerusalem zoude brengen. Het spreekt toch wel van zelf, dat op de schildersateliers, noch op reis, voor den kunstenaar tijd noch gelegenheid overgebleven kan zijn tot studie of voorbereiding tot het priesterschap. Ook de kleinere wijdingen kunnen hem in die jaren niet zijn toegediend, of het moest te Rome zijn, waar hij van 1521 à 22 tot 1524 verbleef. Maar hiervoor bestaat geen enkel bewijs. Op deze gronden kan nu toch wel zeker worden aangenomen dat Scorel geen priester is geweest. In den herfst van 1524 keert de kunstenaar uit Italië in zijn vaderland terug, wordt in 1528 met het kanonikaat begiftigd, terwijl hij reeds in 1524 als zoodanig wordt betiteld.
Toen Scorel nog te Rome verbleef, en kort voordat hij de terugreis zou aanvaarden, dus in 1524, werd hij van zijn vaderland uit in verzen begroet door een groot dichter, den jeugdigen Joannes Secundus:
Ad Ioannem Scorellium pictorem. Propempticon.
I, fausto pede, patrias ad urbeis,
Divinae renovator artis, ito:
Nec picus vetet ire te molestus,
Nec cornix iter ominosa rumpat:
Faunus dux erit, et celer Deorum
Interpres, liquidas volans per auras.
I, fausto pede, patrias ad urbeisGa naar voetnoot1).
Ik sla deze vertaling voor:
Welkomstbode aan den Schilder Joannes Scorel.
Vernieuwer van de goddelijke kunst,
Keer naar uw vaderlandsche steden:
Uw reis bescherme een hooger gunst.
Geen specht belemmere uwe schreden;
| |
[pagina 218]
| |
Geen onheilskraai verstore uw reize;
De vlugge Faunus zij uw leider;
Mercuur, der goden snelle bode,
Zweef met U door de heldre luchten.
Gelukkig zij uw wederkeer
In 't vaderland! kom spoedig weer!
Dit ‘propempticon’ werd den reiziger als een bode uit den Haag tegemoet gezonden, om hem terug te roepen, door zijn jongen vriend Joannes Everardi Secundus, die toen daar woonde. Volgens Dr. Hoogewerff ‘bepaalde Janus Secundus zich tot enkele eervolle epigrammen’, in zijn vriendschap met Scorel. Er is meer dan dat. Joannes Secundus, geboren in 1511, de beroemde dichter der Basia, was veel jonger dan Scorel, maar blijkt toch bijzonder bevriend te zijn geweest met den kunstenaar. Van Mechelen uit zond hij hem ook nog dezen dichterlijken brief, die toont, hoe hoog de toen reeds zoo beroemde dichter den schilder waardeerde.
Ad Ioannem Scorellium, Canonicum Trajectinum et pictorem eximium.
Pictorum sublimis honos, columenque virorum
Artificum, rudibusque novum decus edite terris,
Qui procul ad patrios orbis monumenta Latini
Fers agros, Rhenique locas ad flumina Romam:
Accipe Maclinia missas tot ab urbe salutes,
Quot nosti varios tabulae dare rite colores,
Quot didicisti hominum diversas ponere formas,
Pingere quot verna solitus super arbore frondes.
Has tibi dat, Batavis tecum prognatus in agris,
Qui discedenti nuper tibi pauca Secundus
Carmina concinuit, devotae pignora mentis;
Exspectatque diem, qua tecum cernere clari
Moenia Trajecti, turritaque templa Deorum
Possit, et ingentem Caesar quam Carolus arcem
Tutandis posuit populis, Pacique dicavit.
O felicem illum, si te monstrante videbit
Divitias gazasque tuas, et quidquid in omni
Vel latet Ausonia, vel daedala Graecia vidit.
Fingimus haec nobis, sed quidnam fingere prodest
Irrita velivolas vento jactanda per undas?
| |
[pagina 219]
| |
Usque adeo Batavis studiose finibus arcet
Invida me fati series, et iniqua tyrannis
Fortunae, quae diva potens mortalia versat.
Sed veniet, veniet tempus, licet improba pugnet
Laeta hominum Fortuna malis, quod jungere dextras,
Quod notas audire dabit, quod reddere voces,
Si quid vota valent, nec nos tua littera fallit,
Cum te Maclinia jam jam spectabimus urbe.
Interea celeri Phoebus secet aëra curru,
Noctivagosque boves stimulis vaga Luna fatigetGa naar voetnoot1).
Deze verzen zijn belangrijk genoeg om er een vertaling van te geven. Aan Ioannes Scorel, Kanunnik van Utrecht, en uitmuntend schilder. | |
[pagina 220]
| |
goed bekende stemmen te hooren, als wij elkander spreken, indien althans onze wenschen iets vermogen, en uw brief ons niet misleidt, dat wij U weldra te Mechelen zullen zien. Dat deze dichterlijke brief geschreven is tusschen 1529 en 1534 blijkt uit de vermelding der stichting van het Vredeburcht door Karel V te Utrecht, na zijn vrede met Frans I, te Kamerijk gesloten, den zoogenaamden ‘Damesvrede’. In 1528 was Secundus' vader Nicolaus Everardi uit Den Haag naar Mechelen verhuisd, na zijn benoeming tot Voorzitter van den Grooten Raad. De dichter verhuisde mede. Scorel was reeds in 1524 te Utrecht wedergekeerd, na zijn verblijf te Rome, doch had deze stad in 1527 weêr verlaten wegens de Geldersche troebelen. Maar in 1529 was hij voorgoed te Utrecht teruggekeerd. Behalve 's dichters hartelijke vriendschap voor den Schilder, is opmerkelijk de groote waardeering van zijn kunst, die uit dezen brief spreekt. Het is niet bekend, of zij elkander toen hebben wedergezien. Waarschijnlijk is Scorel te Mechelen gekomen. In de Zuidelijke Nederlanden was hij geen onbekende; in 1550 zou hem met Mabuse het schoon-maken van ‘De Aanbidding van het Lam’, van Van Eyck worden opgedragen. Joannes Secundus ging in 1532 op reis over Bourges naar Orleans, om daarzijn rechtsgeleerde Studien te voltooien onderdenberoemden Alciatus. Van dezen tocht hield hij een dagboek, waarvan een vertaling is uitgegeven in De Gids van 1839, bl. 397 en volgg. In dit zelfde deel komt op bl. 356 ook een belangrijke verhandeling voor, o.a. over de portretten van Joannes Secundus en meer bijzonder over dat, geschilderd door Scorel. De oorspronkelijke schilderij van Scorel, die Joannes Secundus voorstelt, is tot heden niet teruggevonden. Wel bestaan er drie slechte copieën van, namelijk te 's-Gravenhage, Leiden en Amsterdam, die het aanzien niet waard zijn. Die te Leiden is volgens Moes, Iconographia Batava, II, bl. 371, door Is. Claesz. Swanenburgh geschilderd. Maar een oude gravure van Scorels werk komt voor in Scriverius' uitgave van ‘Joannis Secundi Opera’, Lugd. Bat. 1631; zoodat wel kan worden aangenomen dat deze Secundus' beeld het beste weêrgeeft. Hij is daar voorgesteld met den door hem zelf gegraveerden penning in de hand, waarop het borstbeeld van Julia, aan wie hij tal | |
[pagina *23]
| |
Portret van Joannes Secundus.
(Io. Secundi opera L.B. 1631). | |
[pagina 221]
| |
van verzen heeft gewijd. Er onder staan deze verzen van Secundus' broeder, Hadrianus Marius. ‘Talis Ioannes oculis eram, et ore Secundus,
Festinans quintam claudere olympiadem;
Praevenit cita mors; at docti dextra Scorelli,
Quam dederat, vitam laedere non potuit.’
De Gids, t.a.p. geeft hiervan een goede vertaling door Mr. J.G. la Lau: ‘Zoo was ik van gelaat, zoo de opslag mijner oogen,
Toen 'k, vierentwintig jaar, reeds dalen moest in't graf:
De dood verraste mij: maar hij had geen vermogen,
Op't aanzijn, dat mij hier van Schoorles kunstwerk gaf.’
Scorel heeft vermoedelijk Secundus' portret kort voor den dood des dichters geschilderd. Ook Janus Dousa bezong dit portret. Terwijl Scorel te Utrecht verbleef, en daar, naar alle waarschijnlijkheid in 1532, de groote triptiek heeft geschilderd voor het hoofdaltaar in de Oude-Kerk te Amsterdam, de Calvarieberg, ondernam Janus Secundus in Maart zijn reis naar Bourges, om reeds het vollende jaar vandaar terug te keeren, toen zijn vader, de Voorzitter van den Hoogen Raad te Mechelen, den 9 Augustus 1532 was overleden. Janus vertrok toen in Mei 1533 uit Mechelen naar Spanje, waar hij benoemd was tot secretaris van Joannes Tavera, den Aartsbisschop van Toledo. Vóór zijn vertrek zond hij nog een brief, nu in proza, aan zijn vriend Scorel, waarvan ik de vertaling hier laat volgenGa naar voetnoot1). Dit schrijven geeft het bewijs, dat ook Janus Secundus een kunstenaar is geweest, en vermoedelijk het boetseeren en stempelsnijden heeft beoefend. Hij schrijft aan Scorel, dat hij naar zijn broeder in Spanje zal gaan, namelijk naar Nicolaas, bijgenaamd Grudius, die griffier was van Karel V en van het Gulden Vlies. Hij stond hoog in aanzien aan het Spaansche hof. De afbeelding van den Aartsbisschop van Palermo, die Secundus Zegt gesneden te hebben, was een portretpenning van Jean Carondelet, den Kanselier van Karel V. De heer van Nassau, voor wien Secundus aan Scorel een aanbeveling verzocht, is René van Châlons, Stadhouder van Holland en Zeeland, die met den Keizer tegen Frans I | |
[pagina 222]
| |
gestreden had. Dat Scorel met René bekend was kan ook nog worden opgemaakt uit zijn bezoek in 1541 aan het hof der Oranjes te Breda, waar René toen verbleef, en Scorel met een bijzondere opdracht van de Utrechtsche kanunniken werd heengezonden. Het kan worden aangenomen, dat Scorel tijdens dit verblijf de groote triptiek heeft geschilderd, voorstellende de vinding van het H. Kruis door de H. Helena, die au nog aanwezig is in de grafkapel van Engelbrecht van Nassau, in de Groote Kerk te Breda. Zou het grafmonument van Engelbrecht II († 1504) en Cimburga van Baden († 1517), waarvan de maker nog niet ontdekt is, misschien onder Scorels invloed vervaardigd kunnen zijn? Volgens v. Mander heeft hij te Breda eenige werken gemaakt. Het zou tusschen 1526 en 1538 gesticht zijn door Hendrik III van Nassau. Scorel, die ook ingenieur was, kan dus in 1541 de opdracht van den overleden (1538) stichter hebben uitgevoerd. Op nog een ander schilderij te Breda, van het H. Sacrament van Nieuwervaart, herinnert de onderste groep van personen aan Scorels Jerusalemvaarders van Haarlem. Maar hooren wij Secundus' afscheidsbrief. Aan den Heer Joannes Scorel, te Utrecht. | |
[pagina 223]
| |
Ik weet, beroemde Heer, dat gij vertrouwelijk omgaat met den heer van Nassau. Daar ik echter naar Spanje ga, waar ook hij binnenkort zal komen, zou het voor mij van groot belang zijn, indien ik in de wehvillendheid van zulk een grooten en goeden vorst kon worden aanbevolen. Indien dus de gelegenheid zich voordoet, verzoek ik U dringend, dat gij mij bij hem aanbeveelt, wanneer gij daarvoor een gemakkelijke kans vindt, hetzij per brief, hetzij persoonlijk, als het U ten deel valt tot hem te gaan. In 1535 ontvangt Secundus een uitnoodiging om Karel te vergezellen op zijn tocht naar Tunis, wel met de verwachting, dat de jonge dichter zijn krijgsbedrijven zoude bezingen. Maar in het zelfde jaar reeds keert hij ziek naar het vaderland terug, en wordt hij Secretaris van George van Egmond, den Bisschop van Utrecht, waardoor hij gelegenheid gehad zal hebben om Scorel weer te zien. Slechts een tienregelig epigram heeft hij op Karels tocht gemaaktGa naar voetnoot1). Ik acht het waarschijnlijk, dat in dezen tijd door Scorel het portret van Janus Secundus geschilderd is, waarvan ons slechts de gravure bekend is. Het geeft geheel de uitdrukking weêr van een teringlijder. In een aandoenlijk epigram heeft Secundus zijn terugtocht naar Nederland bezongen: ‘In decessum suum ex Hispania, cum regionis aëre gravissime laboraret’. (Epigr. I, XIX). Hesperiae fines arentes linquimus aegri,
Et petimus blandae dulce solum patriae,
Et quorum in manibus melius moriemur, amicos:
Cur invisa meum terra moraris iter?
Cur mihi tot montes, cur saxa obstatis eunti?
Vere quid in medio me fera pulsat hiems?
Ninguida diluvium mittit liquefacta Pyrene,
Et madidus pluvias Iupiter addit aquas.
Parce meo cineri: jam non, Hispania, vivo!
Quid juvat, heu, manes sollicitare meos?
An vero, paucis cum sis fecunda poëtis,
Laudem de tumulo quaeris acerba meo?
Ut lubet, ipse tamen fugiam terraque marique,
Ne mihi sis etiam post mea fata gravis.
Dit Epigram, wellicht Secundus' laatste gedicht, zou ik aldus willen vertalen: | |
[pagina 224]
| |
‘Op mijn vertrek uit Spanje, toen ik erg te lijden had onder het slechte weder. Het heete Spanje heb ik ziek verlaten, om te reizen naar den dierbaren grond van het zoete vaderland. Waar zou ik beter kunnen sterven dan in de armen mijner vrienden? Waarom, gehaat land, houdt gij mijn reis tegen? Waarom stelt gij zoovele bergen, zoovele rotsen op mijn weg? Waarom treft mij, te midden van de lente, een wreede winter? PyreneGa naar voetnoot1), met sneeuw bedekt, vloeit weg in een overstroming, en de natte Jupiter voegt daarbij stroomen van regen. Spaar mijn asch, Spanje, ik leef niet voor U! Welk nut heeft het, helaas! mijn overblijfsels te willen hebben? Of, wreede, wenscht gij de eer van mijn graf te bezitten, omdat gij zoo weinig dichters hebt voortgebracht? Laat dit U behagen! ik zal U te land en ter zee ontvlieden, opdat gij mij, zelfs na mijn dood niet nog zult hinderen!’
Toch zou de dichter niet in het vaderland sterven. In 1536 vertrekt hij naar Doornik tot Bisschop George, die abt was van S. Amandus, een Benedictijnenklooster in Henegouwen. Hij sterft te Doornik op 24 September 1536 en is in de Abdijkerk begraven.
Haarlem / Heemstede, 10 Juni 1921. J.F.M. Sterck. |
|