Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 10 (1921)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 10
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.84 MB)

Scans (0.00 MB)

Scans (307.65 MB)

ebook (9.01 MB)

XML (1.04 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 10

(1921)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 305]
[p. 305]

[Nummer 8]

De opleiding van wetenschappelijke Bibliotheek-ambtenaren.
Adviezen, uitgebracht aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijks-Universiteit te UtrechtGa naar voetnoot1).

Inleiding.

In het voorjaar van 1920 richtte de Nederlandsche Vereeniging van bibliothecarissen en bibliotheekambtenaren zich tot de Literarische faculteit der Utrechtsche universiteit met het verzoek, te willen bevorderen, dat er aan de Universiteit gelegenheid zou worden geschapen, om eene volledige opleiding als bibliothecaris en bibliotheekambtenaar te krijgen. Op eene vraag om nadere inlichting antwoordde de genoemde Vereeniging den 12en October 1920, dat de vakken, die haars inziens tot de bibliotheekwetenschap behooren, in vier hoofdgroepen moeten worden verdeeld, nmlk. het bibliotheekwezen, de bibliographie, de palaeographie en de ontwikkelingsgeschiedenis van het boek.

Naar aanleiding hiervan wendde de Faculteit zich bij schrijven van 29 October 1920 om advies tot Dr. C.P. Burger Jr., bibliothecaris der Universiteit van Amsterdam, en Dr. A.G. Roos, oud-bibliothecaris der Rijks-Universiteit te Groningen. In dit schrijven werd o.a. het volgende opgemerkt:

‘Zonder te willen vooruitloopen op de wijze, waarop Gij Uw advies zult inkleeden, achten wij het gewenscht, U de vraag der Faculteit nog door de vermelding van eenige vraagpunten, waarover men in ongewisheid verkeerde, toe te lichten.
1.Acht Gij het in beginsel wenschelijk, dat er aan de Universiteit gelegenheid worde geopend, om zich daar in ruimsten zin voor het ambt van Bibliothecaris te bekwamen?
[pagina 306]
[p. 306]
2.Acht Gij het wenschelijk, dat zoowel de toekomstige leiders en directeuren van boekerijen als de overige staf van bibliotheekambtenaren daar hun opleiding geheel of gedeeltelijk ontvangen?
3.Zoo neen, welke wegen acht Gij dan voor beiden aangewezen?
4.Zoo ja, welk verschil zoudt Gij dan in elk geval in den studiegang der beide categoriën in het oog willen houden?
5.Acht Gij het wenschelijk, dat er bijzondere cursussen worden ingericht in den trant als de ‘Kurse für Bibliothekswissenschaften’, die men, naar de Faculteit vermeent, bv. in Duitschland heeft ingericht (en waarover de Faculteit gaarne van Uwen kant iets naders zou vernemen).
6.Zoo ja, welke wijzigingen zoudt Gij, gelet op de bijzondere omstandigheden in Nederland, in de inrichting dezer cursussen willen brengen?’

Op deze vragen ontving de Faculteit de volgende adviezen:

Advies van Dr. C.P. Burger Jr.

Amsterdam 30 April 1921.

 

Hooggeleerde Heeren,

 

Uw schrijven van 29 October 1920 heeft mij voor een moeielijke taak gesteld - vandaar het lange uitstel van mijn antwoord, en het onbevredigende van dit antwoord. Eene ingaande bespreking met ambtgenooten bleek niet uitvoerbaar; ik schrijf U dus alleen mijne eigen indrukken en meeningen.

Op de vraag, hoe voor de opleiding als bibliothecaris en bibliotheekambtenaar het best wordt gezorgd, is nog geen afdoend antwoord gegeven. Zeker is wetenschappelijke voorbereiding gewenscht, maar daarnaast is vooral practische ervaring noodig. Kan dus de universiteit die wetenschappelijke voorbereiding geven? Een blik op de in het schrijven der Vereeniging aangegeven vakken geeft hier al het antwoord. De universiteit, zooals zij nu is, kan dit slechts gedeeltelijk.

Slechts één van de genoemde vakken heeft, meen ik, van ouds zijne plaats aan onze hoogescholen, de palaeographie. Maar òf dit vak gedoceerd wordt, en wèlke palaeographie dit is, hangt af van de samenstelling van de letterkundige faculteit. Onder de hoogleeraren in Grieksch, Latijn, Romaansche en Germaansche letteren, Geschiedenis, zijn er allicht enkele die gaarne en goed een palaeographisch college zullen geven, maar dat men zoo tot eene volledige opleiding in palaeographie zal komen, is lang niet zeker.

In nog sterker mate is dit het geval met bibliographie Hierin heeft men nooit een universiteitsvak gezien. Onder de hoogleeraren in alle faculteiten zullen wel bibliografisch aangelegde geleerden zijn, die met vrucht aan aanstaande bibliothecarissen college zouden kunnen geven over de geschiedenis en de literatuur, de encyclopedie en de bibliographie van hun vak. Ik

[pagina 307]
[p. 307]

meen echter, dat vroeger in die richting meer werd gedaan dan nu; men had in verschillende faculteiten encyclopaedische colleges, die later weinig geacht werden en vaak niet zijn voortgezet.

Van de overige aangegeven vakken zal misschien voor de aesthetiek van het boek en den boekband in sommige gevallen de hoogleeraar in aesthetica te vinden zijn.

Maar al werd in deze verschillende richtingen meer gedaan dan het geval is, dan vormt dit nog geen samenhangende voorbereiding voor eene bibliotheekwerkzaamheid.

En welke hoogleeraar zal naast zijn eigen vak zijne leerlingen gaan bezig houden met geschiedenis, organisatie en werking van bibliotheken, algemeene bibliographie, geschiedenis van het boek? Ik vrees, dat zelfs zij die, wellicht uit eigen vroegere ervaring, in deze onderwerpen te huis zijn, dat, naast hun gewone taak, niet op zich zullen nemen.

Wetenschappelijke leerkrachten voor de eigenlijke bibliotheekvakken zou men niet in onze faculteiten, maar aan de bibliotheken moeten zoeken. Wetenschappelijke studie aan de universiteit voor aanstaande bibliothecarissen schijnt mij alleen mogelijk door samenwerking van de literaire en wellicht ook van de andere faculteiten en bibliotheekambtenaren.

Daardoor komt eene andere quaestie naar voren. Vroeger werd het ambt van bibliothecaris als bijbetrekking waargenomen door een der hoogleeraren. Sinds lang is men daarvan teruggekomen; de bibliotheek eischt de geheele kracht van den bibliothecaris. De vraag dringt zich dus op, of men nu omgekeerd den Bibliothecaris als bij-functie een onderwijstaak in of naast de literaire faculteit zou kunnen opdragen? Daar deze taak nauw voeling zou houden met zijn ambtstaak, zou de verbinding misschien geen ernstig bezwaar geven. Kon het gevolg meteen zijn, dat de Bibliothecaris voortaan officieel geacht werd in rang gelijk te staan met een hoogleeraar en op hetzelfde salaris aanspraak te hebben, dan zou dat m.i. een bijkomend goed resultaat zijn.

Naast den Bibliothecaris, die toch zeker maar een deel van de bibliotheekvakken op zich zou willen en kunnen nemen, zou nog van de kunde en werkkracht van Conservatoren gebruik kunnen worden gemaakt, die dan b.v. met lectoren aan de Universiteit op eene lijn zouden te stellen zijn.

Zoo zou misschien bij de examenregeling, waarbij nu immers tot zekere hoogte keus van vakken is toegelaten, ook plaats te vinden zijn voor verbinding van bibliotheekbevoegdheid aan den doctoralen graad.

Bij deze geheele schets is inderdaad alleen gedacht aan de rubriek der hoogere bibliotheekbetrekkingen, terwijl in het tot U gerichte verzoekschrift ook de aandacht wordt gevestigd op het lagere, administratieve bibliotheek-personeel.

Het komt mij volkomen onpractisch voor, om voor benoeming als Assistent, Amanuensis of bediende aan eene bibliotheek eene universitaire op-

[pagina 308]
[p. 308]

leiding te verlangen. Wel zullen er onder degenen die zich aan eene taak van bibliotheek-administratie wijden of wenschen te wijden, zijn, die gaarne colleges in de daarmee verband houdende vakken zouden volgen, en daaraan ook veel zouden hebben.

Eene bepaalde opleiding voor dit personeel behoort echter m.i. niet aan de universiteit, maar zou een specialen cursus eischen, die wel weer het best aan eene bibliotheek zou zijn in te richten, dus indirect met de universiteit verband zou houden.

Hoe in Duitschland cursussen voor het bibliotheekvak zijn ingericht, is mij niet bekend, maar onlangs kwam mij het verslag in handen van de niet lang geleden in den Haag opgerichte archiefschool, over 1919-1920. Daar deze instelling van eene gelijksoortige gedachte uitgaat als die van de Vereeniging v.b. enz. is het wel van belang, te letten op den indruk dien de daar aanvankelijk opgedane ondervinding geeft. De school is van Rijkswege gesticht aan het Rijksarchief; de studievakken zijn zoo gekozen, dat ze wel aan eene universiteit zouden kunnen worden gegeven, en de docenten zijn ook hoogleeraren en andere mannen van wetenschap. Dáár nu blijkt zulk een cursus voor menschen van geheel uiteenloopende voorbereiding ernstig bezwaar te geven. De neiging van gepromoveerden, om zich nog aan zulk eene studie te onderwerpen, blijkt heel gering. Daarentegen namen wel practisch reeds werkzame archiefambtenaren uit belangstelling deel aan de cursussen. En voorts was er toeloop van gegadigden voor den rang van ambtenaar tweede klasse, en slaagden er van dezen ook eenigen bij het examen, maar hunne studie was ‘in hoofdzaak examenstudie’.

Deze waarneming pleit m.i. voor de meening, dat de wetenschappelijke opleiding beter kans van slagen heeft aan de universiteit, als min of meer eigen studierichting in het algemeene studieplan. Dat daarentegen de opleiding voor niet-studeerenden bij voorkeur in verbinding met de praktijk moet gebracht worden, en dus het best aan de bibliotheken zal worden verbonden.

Ten slotte de vraag, of benoeming in eene bibliotheekbetrekking bepaald afhankelijk zou moeten gemaakt worden van een behaalden graad of een speciaal diploma. Dit zou ik niet kunnen aanbevelen. Als men den gewenschten persoon niet onder de gediplomeerden vindt zal men toch buiten dien kring moeten kiezen, en als een diploma iemand doet voorgaan boven een ander die eigenlijk beter is, is zulks in het nadeel van de bibliotheek. Zoowel de eventueele graad als het uit te reiken diploma zullen m.i. alleen aanbevelende kracht mogen hebben, geen exclusief karakter.

 

Uw dw.d.

 

C.P. Burger Jr.

[pagina 309]
[p. 309]

Advies van Dr. A.G. Roos.

Groningen, 24 November '20

 

Mijne Heeren!

 

Gaarne voldoet de ondergeteekende aan het verzoek, om U zijne meening omtrent de opleiding van bibliothecarissen en bibliotheek-ambtenaren in vollen omvang te doen kennen.

Voorop sta, dat in het volgende uitsluitend sprake is van de opleiding der bibliothecarissen en ambtenaren onzer wetenschappelijke bibliotheken, in het bijzonder dus van hen, die aan de bibliotheken der Universiteiten en Hoogescholen en aan de Koninklijke Bibliotheek zullen werkzaam zijn, terwijl de hier gemaakte opmerkingen in meerdere of mindere mate ook van toepassing zouden kunnen zijn op de ambtenaren aan enkele andere wetenschappelijke bibliotheken van kleineren omvang, als die van Teyler's Genootschap, van de Provinciale Bibliotheek van Friesland, de Buma-bibliotheek, de Athenaeum-bibliotheek te Deventer en wellicht enkele andere. Uitgesloten van mijne beschouwingen is de opleiding der bibliothecarissen en ambtenaren der Openbare Leeszalen. Deze is sinds eenige jaren ter hand genomen door de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen, en heeft plaats in een twee-jarigen cursus (het eerste jaar van algemeenen, het tweede jaar van vak-technischen aard) aan de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam, gevolgd door eene éénjarige stage, verdeeld over twee openbare leeszalen. Daar voor deze ambtenaren opleiding aan eene Universiteit niet noodzakelijk is, kunnen zij verder buiten beschouwing blijven. Het zelfde is het geval met die ambtenaren aan de wetenschappelijke bibliotheken, die uitsluitend administratieven arbeid verrichten, als de administrateurs en amanuenses, en het lagere personeel. Ook voor hen is eene universitaire opleiding allerminst noodig. In het volgende isdus uitsluitend sprake van de opleiding van bibliothecarissen, conservatoren en wetenschappelijke mistenten aan onze wetenschappelijke bibliotheken.

Bij de aanstelling dezer ambtenaren behoort de autoriteit, bij wie de benoeming berust, zich op de hoogte te stellen: 1. van de persoonlijke eigenschappen van den candidaat, 2. van zijne wetenschappelijke bekwaamheden, 3. van zijne vakkennis.

1. Eischen van persoonlijken aard moeten in de eerste plaats gesteld worden aan den bibliothecaris-directeur, doch zijn ook bij de overige ambtenaren van groot gewicht. Wie aan eene wetenschappelijke bibliotheek eene hoofd-betrekking inneemt, moet iemand zijn van hooge algemeene beschaving en van aangename omgangsvormen, met tact en prestige zoowel in de leiding van een talrijk personeel als in het verkeer met het zeer gedifferentieerde publiek, dat van eene bibliotheek gebruik maakt. Hij moet

[pagina 310]
[p. 310]

verder de uiterste akribie bezitten, ook in het schijnbaar onbelangrijke, en bij het kleine werk, dat hij vaak moet verrichten, het belang daarvan beseffen voorden goeden gang van het bibliotheekorganisme. Dit is op den duur slechts mogelijk, indien hij liefde gevoelt voor bibliotheek-werk, zoodat hij bij zijn dikwijls zelfverloochenenden arbeid en tijdroovende naspeuringen, waarvan de resultaten meest slechts aan anderen ten goede komen, voldoening vindt in zijn werk alleen, en geen moeite hem daarvoor te groot is: iemand, die uitsluitend ambtenaar is, behoort aan eene bibliotheek niet tehuis. De bibliothecaris-directeur eindelijk behoort steeds het oog te houden op het karakter en het doel van de onder zijne directie staande bibliotheek, en persoonlijke liefhebberijen, die hem wellicht tot daarmee strijdige aankoopen zouden kunnen verleiden, daaraan ondergeschikt te maken: iemand, die uitsluitend boekenliefhebber is, behoort niet aan het hoofd van eene bibliotheek te staan, hoe nuttig zijn werk in ander opzicht soms zijn moge. Voor alle tot hem uitgesproken wenschen omtrent aanschaffingen behoort de bibliothecaris een open oor te hebben en ze nauwlettend te onderzoeken.

2. Behalve aan eischen van persoonlijken aard behoort de ambtenaar aan eene wetenschappelijke bibliotheek ook aan wetenschappelijke eischen te voldoen. Hij, die aan eene dergelijke bibliotheek wordt aangesteld, zij het ook slechts in den rang van wetenschappelijk assistent, behoort eene universitaire studie geheel of grootendeels te hebben volbracht. Dit is niet slechts noodig voor de juiste vervulling van het werk, dat hem zal worden opgedragen, maar ook om hem besef te geven van de taak der bibliotheek, nmlk. het voldoen aan de behoeften der wetenschap. De bibliotheek-ambtenaar moet in één vak van wetenschap tehuis zijn, en dus zelf op de hoogte van de eischen, welke dat vak aan eene bibliotheek stelt, om de eischen van andere vakken billijk te kunnen beoordeelen, en hij moet door zijne studie zich de methode van wetenschappelijk werk hebben eigen gemaakt. Welke de wetenschap is, waarin hij tehuis is, doet er niet toe: het hier geschetste doel, het krijgen van inzicht in en gevoel voor de behoeften der wetenschap en het verwerven van wetenschappelijke methode, kan door de studie van welk vak ook worden verkregen. Het is zelfs voor eene bibliotheek van groot voordeel, indien de er aan verbonden ambtenaren in verschillende vakken hebben gestudeerd: naast een literator, een theoloog, een jurist heeft een medicus of man der natuurwetenschappen voor elke algemeene bibliotheek groote waarde, speciaal voor het inrichten en bijhouden van het hem meer in het bijzonder aangaande gedeelte van den systematischen catalogus en voor advies bij den boeken-aankoop. Het lijkt mij dus noodig voor de aanstelling als wetenschappelijk ambtenaar aan eene bibliotheek den eisch te stellen van met gunstig gevolg afgelegd doctoraal-examen in eenig vak aan eene Universiteit of Hoogeschool, denzelfden eisch dus, die sinds de laatste wijziging der Wet op het Hooger-onderwijs gesteld wordt voor de benoembaarheid bij het gymnasiaal- en middelbaar onderwijs. Hieraan zou

[pagina 311]
[p. 311]

eventueel de bibliotheek-technische opleiding, waarover later, moeten aansluiten, evenals thans met de studie voor archivaris het geval is. Eene uitsluitend praktische kennis, zooals verkregen kan worden in een boekhandel of antiquariaat, acht ik, al zijn vroeger ook uitstekende bibliothecarissen en ambtenaren uit die beroepen voortgekomen, thans voor den wetenschappelijken bibliotheek-ambtenaar onvoldoende, omdat uit den aard der zaak wetenschappelijk inzicht bij de genoemde categorie van personen slechts zelden voorkomt. Behoort het bezit van het diploma van een doctoraal-examen een algemeene eisch te zijn, in bijzondere gevallen, b.v. waar het geldt het beheer van de oostersche afdeeling eener bibliotheek, van eene uitsluitend medische boekerij, eene prentenverzameling enz., zullen daarenboven bijzondere eischen dienen te worden gesteld, of tenminste personen van bepaalde studierichting de voorkeur genieten, maar hiervoor zijn geene algemeene regels te geven. Wèl zal in ieder geval kennis van het Latijn - eene kennis, die thans niet meer voor het afleggen van ieder doctoraal-examen vereischt is - noodig zijn, daar immers ook bij de medische, technische en natuur-wetenschappen de werken van ouderen datum meest in die taal geschreven zijn en dus zonder kennis daarvan zelfs niet behoorlijk gecatalogiseerd kunnen worden. Intusschen mag men vertrouwen, dat zij, die zonder die kennis de bibliotheek-carrière wenschen in te slaan, zich tevoren voldoende met het Latijn vertrouwd zullen maken, al verdient natuurlijk de opleiding aan een gymnasium of de gymnasiale afdeeling van een lyceum voor den aanstaanden bibliotheek-ambtenaar verre de voorkeur. De bibliothecaris-directeur, in het bijzonder die eener Universiteitsbibliotheek, kan m.i. met het diploma van een doctoraal-examen niet volstaan: aan hem moet de eisch gesteld worden, dat hij aan eene Universiteit of Hoogeschool den doctorstitel heeft verworven en op eenig gebied van wetenschap iets heeft gepraesteerd: eerst dan kan hij tegenover de hoogleeraren de positie innemen, waarop hij als hoofd der belangrijkste universitaire instelling aanspraak heeft, en aan zijn ambt de maatschappelijke waardeering verschaffen, die er aan toekomt.

3. Ten derde moet van den bibliotheek-ambtenaar gevraagd worden de speciale vakkennis, noodig voor zijn beroep. Ik noem deze het laatst, want terwijl de eischen van persoonlijken en wetenschappelijken aard m.i. bij eene benoeming onverbiddelijk gesteld behooren te worden, kan desnoods de vakkennis in het ambt worden verkregen. Om een goed bibliotheek-ambtenaar, in het bijzonder een goed directeur, te worden, zijn eigenschappen van persoonlijken aard en wetenschappelijkheid van even groote beteekenis als bibliothecarische vakkennis: hij, die aan de beide eerstgenoemde eischen voldoet, zal zich zijn gebrek aan vakkennis bewust zijn en dit tijdens zijn ambt van den beginne af willen en kunnen aanvullen, al zal zich dit gemis, vooral in den eersten tijd, ernstig doen gevoelen; het niet voldoen aan de beide eerstgenoemde eischen is echter nooit weer goed te

[pagina 312]
[p. 312]

maken. Het geval laat zich denken, dat iemand met groote bibliothecarische vakkennis de voor een directeur noodige persoonlijke eigenschappen mist en dus achtergesteld dient te worden bij iemand, die in vakkennis bij hem verre ten achter staat, doch door zijne persoonlijkheid den waarborg biedt, dat hij zich tot een goed directeur zal ontwikkelen: het belang der bibliotheek moet in zoo'n geval gaan boven het belang van een misschien overigens zeer verdienstelijk ambtenaar. Ik zou daarom niet wenschen, dat voor de benoembaarheid tot wetenschappelijk bibliotheek-ambtenaar de pertinente eisch werd gesteld om voldaan te hebben b.v. aan een bibliotheektechnisch examen, of om een speciaal diploma voor bibliotheekwerk te hebben verkregen, maar aan de prudentie van de autoriteit, die met de benoeming is belast, de vrije keus willen laten tusschen de sollicitanten. Dat iemand, die geene vak-technische opleiding heeft genoten en zelfs nooit aan eene bibliotheek verbonden was geweest, als bibliothecaris uitstekend kan voldoen, doordat hij aan de beide boven het eerst genoemde vereischten voldoet en zich nà zijne benoeming met volkomen toewijding op het verkrijgen der noodige speciale vak-kennis heeft toegelegd, is meer dan eens gebleken.

Intusschen behoort het m.i. eene uitzondering te blijven, dat iemand tot conservator of bibliothecaris wordt benoemd, die niet tevoren zich de noodige vakkennis heeft eigen gemaakt.

Op welke wijze kan deze het best verkregen worden? Beantwoorden wij hiervoor eerst de vraag, hoe zij tegenwoordig pleegt te worden verworven. Gewoonlijk is iemand, die lust heeft voor bibliotheekwerk, tegenwoordig eerst gedurende korteren of langeren trjd als volontair aan eene bibliotheek werkzaam, en krijgt dan bij voorkomende vacature eene aanstelling als wetenschappelijk assistent of conservator. Soms gebeurt dit laatste ook wel zonder dat hij eerst volontair is geweest. In de praktijk moet hij zich dan de vak-kennis, noodig voor zijne betrekking, eigen maken, en daar hem dikwijls, dadelijk na zijne in dienst treding, eene vaste taak wordt opgedragen, b.v. het catalogiseeren der aanwinsten, of de zorg voor de handschriften, of het bijhouden van den systematischen catalogus, wordt in vele gevallen zijne vorming eenzijdig. Verder kan hij door het bestudeeren van boeken, en op een enkel gebied, nmlk. dat der palaeographie, door het volgen van colleges, zijne vak-kennis vermeerderen. Deze opleiding is dus hoogst gebrekkig. Gelukkig wordt aan de meeste Nederlandsche bibliotheken door persoonlijken ijver en toewijding vergoed, wat aan de opleiding ontbreekt. Vragen we nu, hoe dan de opleiding wèl geregeld zou moeten worden, dan moeten we steeds in het oog houden, dat het hier geldt eene opleiding voor de praktijk. Men spreekt wel van bibliotheekwetenschap, maar deze uitdrukking is onjuist. Er bestaat geene bibliotheekwetenschap, evenmin als eene archiefwetenschap: in beide gevallen hebben wij te maken met eene verzameling niet in organisch verband met elkaar staande kundigheden, die noodig

[pagina 313]
[p. 313]

zijn voor de juiste vervulling van een ambt. Om deze kundigheden te verwerven moet men wetenschappelijk onderlegd zijn, maar zij zelve vormen geene wetenschap. Hieruit volgt, dat het verkeerd zou zijn, bij het nieuwe Academisch Statuut b.v. bij de literarische Faculteit eene afzonderlijke afdeeling te maken voorde bibliotheek-studie, met eigen candidaats- en doctorale examens. Voor eene dergelijke theoretische bestudeering eigenen zich de kundigheden, die de bibliotheek-ambtenaar moet verwerven, niet, doch, zooals boven reeds betoogd, behoort zijne vak-studie te volgen op de voorafgaande serieuze beoefening van de eene of andere wetenschap.

Daar het hier geldt eene opleiding voor de praktijk van den bibliotheekdienst, behoort deze opleiding zooveel mogelijk van praktischen aard te zijn. Door de opleiding moet de ambtenaar zijn werk beter leeren doen, en dus meer waard worden voor de bibliotheek en hare bezoekers. Alle theorie om der wille der theorie alleen is hier uit den booze. Een prachtig uitgewerkt bibliografisch systeem, waarin alleen de vervaardiger ervan den weg weet, is daardoor reeds veroordeeld. De bibliotheek zooveel mogelijk nut te doen afwerpen, moet bij de opleiding op den voorgrond staan, niet het geven van een schijn van geleerdheid aan op zich zelf eenvoudige zaken.

Met den bibliotheek-dienst kan men alleen vertrouwd raken door daarin werkzaam te zijn: degene dus, die de bibliotheek-carrière kiest, moet trachten, als volontair verbonden te worden aan eene groote, goed geoutilleerde en goed beheerde bibliotheek. Deze stage, om dit woord te gebruiken, kan echter alleen dan nut afwerpen voor den volontair, wanneer de directeur der inrichting hem niet beschouwt als eene onbetaalde werkkracht en hem niet slechts één bepaald soort werk opdraagt, maar hem de gelegenheid geeft, om met den geheelen dienst in al zijne vertakkingen en met elk soort werkzaamheden, zoowel de belangrijkste als de geringste, kennis te maken. Ook de uitleening en het uitsluitend administratieve werk, ja zelfs het werk der bedienden, moet de volontair leeren, want hij moet dit later, als hij eene verantwoordelijke betrekking krijgt, even goed, zoo niet beter, kennen dan zij. wil hij zijn prestige tegenover de lagere ambtenaren hoeg kunnen houden. Doch daarnevens moet hij ingeleid worden in het beschrijven van een bandschrift, het determineeren van een incunabel, het raadplegen der algemene en speciale bibliographiën, het catalogiseeren van nieuwe en oude boeken, het werken aan den systematischen catalogus en het behulpzaam zijn van bezoekers bij het gebruiken daarvan enz. Aan deze praktische opleiding, die niet systematisch behoeft te zijn ingericht maar die zich kan aansluiten bij wat in de bibliotheek telkens te doen valt, hecht ik de grootste waarde. Indien zij veelzijdig is, goed gegeven is en met vrucht gevolgd, acht ik haar voldoende om bij eventueele sollicitatie aanspraak te geven op eene benoeming. Eene dergelijke opleiding van den volontair zal veel tijd en zorg vragen van den bibliothecaris en de overige ambtenaren, die zich elk op hunne beurt met hem zullen hebben te bemoeien. De volontair zal zich

[pagina 314]
[p. 314]

dus, vóór hij in dienst treedt, hebben te vergewissen, of zij die moeite aan hem zullen willen besteden. Honorarium zullen zij niet van den volontair mogen eischen, hun belooning zal hierin gelegen moeten zijn, dat hij na eenigen tijd in staat zal zijn, door zijne hulp hun dienst te verlichten. De duur der stage zal verschillen naar den aard der bibliotheek, waar zij wordt doorgebracht; de kortste duur zal één jaar moeten zijn, terwijl twee jaar mij voldoende toelijkt om met alle werkzaamheden, ook aan eene zeer groote bibliotheek, bekend te worden gemaakt. Wat hier gezegd is omtrent de opleiding van volontairs, geldt ook voor de wetenschappelijke assistenten, indien deze benoemd mochten worden zonder eerst eene volledige stage als volontair te hebben doorgemaakt. Het is in het belang van henzelven zoowel als van de bibliotheek, om hen niet van den beginne af eene speciale werkzaamheid op te dragen, maar ook hen eerst met het volledige bibliotheekleven bekend te maken.

De stage, mits ingericht als boven beschreven en onder goede leiding, acht ik het voornaamste gedeelte van de opleiding van den bibliotheekambtenaar. Misschien zullen wegens de boven besproken er aan verbonden moeite voor het bibliotheek-personeel niet alle bibliothecarissen bereid zijn, op die voorwaarden volontairs aan te nemen. Ik vertrouw echter, dat bij verscheidene de liefde tot hun werk zoo groot zal zijn, dat zij over de bezwaren heen zullen stappen. Mocht dit onverhoopt niet het geval zijn, dan zou m.i. de Regeering eene bibliotheek, waarvan de bibliothecaris wèl tot de opleiding van volontairs bereid is, moeten aanwijzen, en aan dezen en zijne ambtenaren voor hunne moeite eene vergoeding moeten geven.

Hoewel dus m.i. de stage op den voorgrond moet staan, is hiernaast plaats voor lessen van systematischen aard, die er bij zouden moeten aansluiten en gegeven zouden moeten worden door bibliotheek-ambtenaren, die daartoe geschikt en genegen waren. Aan bijna elke groote bibliotheek zal wel de bibliothecaris of een of meer der hoofdambtenaren die taak althans voor een deel der te behandelen onderwerpen op zich kunnen nemen. Voor deze cursussen zou honorarium kunnen worden verlangd. Staat degene, die deze lessen geeft, wetenschappelijk hoog genoeg, dan zou het wenschelijk zijn, hem als privaat-docent, lector of buitengewoon hoogleeraar in het universitair verband op te nemen, zooals te Leiden met den directeur der Universiteitsbibliotheek is geschied. Wat de onderwerpen betreft, waarover cursussen gegeven zouden moeten worden, kan ik mij in hoofdzaak aansluiten bij wat in het in mijne handen gestelde schrijven van het Bestuur der Vereeniging van Bibliothecarissen en bibliotheek-ambtenaren wordt opgemerkt. Slechts wil het mij voorkomen, dat het onderricht in de bibliographie, het catalogiseeren en classificeeren, zich minder goed leent voor een theoretischen cursus, maar beter op zijn plaats is in de boven besproken opleiding tijdens de stage. Het onderricht in deze vakken kan niet buiten de praktijk omgaan en moet gegeven worden in de bibliotheek en aan de hand van het

[pagina 315]
[p. 315]

daar aanwezige materiaal. Daarentegen zouden voordrachten over onderwerpen der bibliotheekkunde - dit woord verdient de voorkeur boven het germanisme bibliotheekwezen -, dus over geschiedenis, inrichting en beheer van boekerijen, zeer gewenscht zijn. Om zich in de palaeographie, dus in de geschiedenis van het schrift en de handschriftenkunde, te bekwamen, bestaat reeds thans aan de Universiteiten gelegenheid. Het is ongetwijfeld gewenscht, dat de aanstaande bibliotheek-ambtenaar deze colleges volge, en eveneens, dat hij een overzicht krijge van de ontwikkelingsgeschiedenis van het boek (geschiedenis der boekdruk- en boekbindkunst, enz.). Al deze dingen zullen hem in zijn beroep in meerdere of mindere mate - dat hangt af van den aard der bibliotheek, waaraan hij eene betrekking zal krijgen, en van het soort werk, dat hem zal worden opgedragen - van nut zijn.

Resumeerende kom ik tot de conclusie, dat de beste opleiding voor den bibliotheek-ambtenaar mij deze lijkt: na volbrachte universitaire studie eene stage van één of twee jaar, waarin kennis wordt gemaakt met alle zijden van het bibliotheekwerk, en daarnaast het volgen van eenige cursussen van meer theoretischen aard. Aldus onderlegd geloof ik, dat de ambtenaar, vak-technisch althans, voor zijne taak berekend zal zijn. Zijn ijver en liefde voor het vak moeten dan het overige doen.

Rest de vraag, of de vak-technische opleiding verplicht moet worden gesteld voor eene benoeming, zooals m.i. het diploma van een met goed gevolg afgelegd doctoraal-examen verplicht moet worden gesteld, en of zij bekroond zou moeten worden door het afleggen van een examen. Verplicht zou ik de vakopleiding niet willen stellen, wel aan degenen, die haar hebben gevolgd, de voorkeur geven bij eene benoeming. Ik zou dus in bijzondere gevallen de benoeming van personen zonder vak-kennis willen toelaten. Degene echter, die tot wetenschappelijk assistent mocht worden aangesteld zonder de geschetste opleiding genoten te hebben, zou nà zijne benoeming die leemte zooveel mogelijk moeten aanvullen, en daartoe door den bibliothecaris en de overige ambtenaren in staat moeten worden gesteld. Tot conservator zouden in het algemeen slechts diegenen benoemd moeten worden, die als wetenschappelijk assistent hun sporen hebben verdiend. Hunne salarieering zou geregeld moeten worden zooals die van de leeraren bij het gymnasiaal en middelbaar onderwijs - gebeurt dat niet, dan zullen in vele gevallen personen, die wel neiging en geschiktheid voor bibliotheek-werk bezitten, maar van hun salaris zullen moeten leven, tegen hun zin de onderwijscarrière inslaan. Uit de omstandigheid, dat ik de vaktechnische opleiding niet verplicht wensch te stellen voor eene benoeming, volgt reeds, dat ik de instelling van een examen ongewenscht acht. Wèl zou ik wenschen, dat degene, die de stage met vrucht had ten einde gebracht, daarvan een getuigschrift zou ontvangen van den betrokken bibliothecaris.

In het voorgaande ligt tevens reeds het antwoord op de meeste aan het slot van Uw schrijven gedane vragen opgesloten, ik zal ze echter hier nog kortelijks beantwoorden.

[pagina 316]
[p. 316]
1.De Universiteit is niet de geschikte plaats om zich te bekwamen voor het ambt van bibliothecaris, indien men daarbij het oog heeft op de voor hem gewenschte vak-technische bekwaamheden. Wèl moet de a.s. bibliotheek-ambtenaar eene universitaire studie, onverschillig welke, hebben ten einde gebracht, doch zijne eigenlijke vak-opleiding vinde plaats tijdens een goed geleide stage. Hiernaast zijn meer theoretische cursussen gewenscht, en deze kunnen, indien degeen, die ze geeft, wetenschappelijk hoog genoeg staat, opgenomen worden in het universitaire kader.
2.Het onder 1. opgemerkte geldt voor alle aan eene wetenschappelijke bibliotheek verbonden wetenschappelijke ambtenaren, doch alleen voor deze. De opleiding der uitsluitend-administratieve bibliotheek-ambtenaren behoort niet aan de Universiteit tehuis. Bij de benoeming van een bibliothecaris-directeur moeten persoonlijke eigenschappen het grootste gewicht in de schaal leggen.
Het antwoord op vraag 3 en 4 is in het boven gezegde opgesloten. Verschil in eischen voor aanstaande directeuren en andere wetenschappelijke bibliotheek-ambtenaren kan niet worden gemaakt, daar de eersten in het algemeen uit de laatsten zullen moeten worden gekozen. Wel schijnt voor den directeur eener wetenschappelijke bibliotheek de doctorstitel mij eene vereischte.
3.In Duitschland is in de verschillende landen de opleiding niet gelijk geregeld. Van de in Pruissen geldende bepalingen doe ik U hiernevens een exemplaar toekomen, dat ik dank aan de welwillendheid van Dr. Schwenke, ersten Direktor der Preussischen Staatsbibliothek te Berlijn, van wien ik ook literatuur-opgaven mocht ontvangen. De quaestie der opleiding werd uitvoerig behandeld op eene bibliothecarissen-vergadering te Halle in 1903, zie Zentralblatt für Bibliothekwesen 1904, blz. 6-26, en in het Rapport van Dr. Gebhard, directeur der Universiteitsbibliotheek te Halle, voor het Internationale Congres van bibliothecarissen en archivarissen te Brussel in 1910, zie Commission permanente des Congrès-internationaux des Archivistes et des Bibliothécaires. Congrès de Bruxelles 1910. Actes p. 579 v.v. De bepalingen voor Beieren zijn te vinden Jahrbuch der Deutschen Bibliotheken IV blz. 115 en XIII blz. 182, die voor Saksen aldaar XIV blz. 192.

In Pruissen is eene twee-jarige stage verplicht, gepaard met het volgen gedurende één jaar van ‘bibliothekarische Vorlesungen und Uebungen’ aan de Göttingsche Universiteit, en gevolgd door een examen. De in Par. S der bepalingen genoemde ‘Bibliothekskurse’ aan de Staatsbibliotheek te Berlijn zijn tot nog toe, zooals Dr. Schwenke mij schrijft, nog niet tot stand gekomen, ‘doch ist auch jetzt schon für die theoretische Ausbildung der Berliner Volontäre in weniger amtlicher Form gesorgt.’ Het schijnt dus niet verplicht, dat alle a.s. bibliotheek-ambtenaren in Pruissen één jaar te Göttingen doorbrengen. De in Par. 7 der bepalingen genoemde exameneischen bevatten in het algemeen die vakken, die ook genoemd worden in

[pagina 317]
[p. 317]

het schrijven der Vereeniging van bibliothecarissen en bibliotheek-ambtenaren, en waarvan de kennis boven ook door mij wenschelijk werd geacht. Zooals Dr. Schwenke mij schrijft, staat hij persoonlijk op het standpunt, dat ‘neben der praktischen Schulung eine theoretische Ausbildung nötig ist, und dasz diese nicht in rein akademischer Weise, sondern in mehr schulmäsziger Form geboten werden sollte.’

Zooals U ziet, komen mijne wenschen, stage en daarnaast cursussen over eenige onderwerpen, in hoofdzaak met de in Pruissen ingevoerde regeling overeen, al zou ik, zooals boven opgemerkt, niet de verplichting daartoe willen invoeren en geen examen willen instellen.

Ik hoop hiermede aan het verzoek der Faculteit te hebben voldaan, doch ben eventueel tot nadere toelichting gaarne bereid.

 

A.G. Roos.

Bijlage.

Erlafs betreffend die Befähigung zum wissenschaftlichen Bibliotheksdienst bei der Königlichen Bibliothek zu Berlin und den Königlichen Universitäts-Bibliotheken.

§1.Die Fähigkeit für die Anstellung im wissenschaftlichen Bibliotheksdienst wird durch zweijährigen Volontärdienst bei der Königlichen Bibliothek zu Berlin oder einer der Königlichen Universitäts-Bibliotheken und die erfolgreiche Ablegung der bibliothekarischen Fachprüfung erlangt.
§2.Für die Zulassung zum Volontärdienst sind folgende Nachweise erforderlich:
a)das Reifezeugnis eines deutschen humanistischen Gymnasiums oder eines Realgymnasiums oder einer Oberrealschule (vgl. unten);
b)der Nachweis, dafs der Bewerber
die erste theologische Prüfung,
die erste juristische Prüfung,
die ärztliche Prüfung,
die Prüfung für das Lehramt an höheren Schulen oder
die Diplom-Ingenieurprüfung
mit gutem Erfolge bestanden oder an einer deutschen Universität oder Technischen Hochschule den vorgeschriebenen Habilitationsleistungen genügt hat;
c)der Nachweis, dafs der Bewerber von einer deutschen Universität auf Grund einer gedruckten, dem Gesuch beizufügenden Dissertation und mündlichen Prüfung zum Doktor oder Licentiaten oder an einer Technischen Hochschule zum Dr. Ingenieur promoviert worden ist;
d)ein Zeugnis über die bisherige Führung;
e)eine amtsärztliche Gesundheitsbescheinigung;
[pagina 318]
[p. 318]
f)der Nachweis, dafs dem Bewerber mindestens diejenigen Mittel gesichert sind, welche für seinen standesgemäfsen Unterhalt während der nächsten Jahre erforderlich erscheinen.
Abiturienten des Realgymnasiums haben vor der Zulassung in einer Prüfung, die unter Aufsicht des Vorsitzenden des Beirats für Bibliotheksangelegenheiten an der Königlichen Bibliothek in Berlin stattfindet, Kenntnisse des Griechischen, wie sie zur Reife für Obersekunda des Gymnasiums gefordert werden, Abiturienten der Oberrealschule aufserdem Kenntnisse im Lateinischen, wie sie das Realgymnasium für das Reifezeugnis verlangt, nachzuweisen.
§3.Das Gesuch um Zulassung als Volontär ist an den Vorsteher einer der im § 1 bezeichneten Bibliotheken zu richten.
Dem Gesuch sind aufser den nach § 2 erforderlichen Nachweisen beizufügen: ein eigenhändig geschriebener Lebenslauf, das Zeugnis über die Militärverhältnisse und die Zeugnisse über das Hochschul-Studium sowie über eine etwaige spätere wissenschaftliche Beschäftigung oder Berufstätigkeit.
Das Gesuch wird vom Vorsteher mit einer entsprechenden Aeufserung an den Beirat für Bibliotheksangelegenheiten eingereicht. Der Beirat sammelt die eingegangenen Gesuche und reicht sie den 15. Februar bezw. 15. August mit Vorschlägen für die Auswahl der am 1. April bezw. 1. Oktober einzustellenden Volontäre an den Minister der geistlichen und Unterrichts-Angelegenheiten ein, der über die Annahme der Bewerber entscheidet und die angenommenen Volontäre bestimmten Bibliotheken überweistGa naar voetnoot1).
§4.Der Volontär wird bei seinem Eintritt durch Handschlag an Eidesstatt verpflichtet.
§5.Die Beschäftigung des Volontärs ist so einzurichten, dafs er mit sämtlichen bibliothekarischen Geschäftszweigen praktisch bekannt wird.
Behufs theoretischer Ausbildung im Bibliothekswesen hat jeder Volontär entweder ein Jahr an den bei der Universität Göttingen gehaltenen bibliothekarischen Vorlesungen und Uebungen oder an den Bibliothekskursen teilzunehmen, welche in Abständen von zwei Jahren je ein Winterhalbjahr hindurch an der Königlichen Bibliothek in Berlin stattfinden.
Zu diesem Zwecke wird der Volontär für die erforderliche Zeit an die Universitätsbibliothek Göttingen oder an die Königliche Bibliothek in Berlin überwiesen.
Falls sich herausstellt, dafs der Volontär für den Bibliotheksdienst nicht brauchbar ist, ist vom Vorsteher möglichst frühzeitig zu berichten und seine Entlassung zu beantragen.
§6.Die bibliothekarische Fachprüfung erfolgt bei der von dem Minis-
[pagina 319]
[p. 319]
ter der geistlichen und Unterrichts-Angelegenheiten eingesetzten Prüfungskommission, welche aus dem Vorsitzenden und zwei Mitgliedern besteht.
Das Gesuch um Zulassung ist durch den Vorsteher der Bibliothek, an der der Volontär arbeitet, an den Vorsitzenden des Beirats für Bibliotheksangelegenheiten zu richten. Die Zulassung ist bedingt durch den Nachweis, dafs der Bewerber sich im Volontärdienst als praktisch brauchbar bewährt hat und dafs er an einer der Veranstaltungen zur theoretischen Ausbildung (§ 5 Absatz 2) teilgenommen hat. Aufser diesen Nachweisen sind die nach § 2a-d und in § 3 geforderten Schriftstücke dem Gesuche beizufügen.
§7.Die Prüfung ist mündlich und hauptsächlich darauf zu richten, ob der Bewerber sich die für den wissenschaftlichen Bibliotheksdienst erforderlichen gründlichen Kenntnisse in folgenden Gebieten erworben hat:
1.in der Bibliotheksverwaltungslehre und zwar im Gebiete des Verwaltungswesens und der technischen Einrichtungen der Bibliotheken des In- und Auslandes, sowie der Organisation des Buchhandels und der Technik des Bucheinbandes;
2.in der Bibliographie und Literärgeschichte. Gefordert wird insbesondere Vertrautheit mit den wichtigen Hand- und Nachschlagebüchern, Bibliographien und Enzyklopädien, ferner Kenntnis des Entwicklungsganges des höheren Bildungswesens und der National-literatur bei den europäischen Kulturvölkern, sowie der Hauptmomente der Wissenschaftsgeschichte;
3.im Schrift- und Buchwesen. Es wird verlangt Uebersicht über den Entwicklungsgang und die geschichtlichen Zusammenhänge des Schrift-, Buch- und Bibliothekswesens. Hierzu gehört auch die Kenntnis der wichtigsten Tatsachen des Handschriftenwesens und der älteren Druckergeschichte; für diese können jedoch bei einzelnen Bewerbern besondere für den wissenschaftlichen Bibliotheksdienst wertvolle Fachkenntnisse kompensierend eintreten - z. B. aufsergewöhnliche Sprachkenntnisse, Kenntnisse in den exakten und den Naturwissenschaften oder der Technik;
4.in den Sprachen: gute Kenntnisse in einer der modernen Sprachen Englisch, Französisch und Italienisch, und die zum Verständnis wissenschaftlicher Werke nötigen Kenntnisse in den beiden anderen.
§8.Die Frage, ob die Prüfung überhaupt und ob sie ‘ausreichend’, ‘gut’ oder ‘mit Auszeichnung’ bestanden sei, wird durch Stimmenmehrheit der Mitglieder der Kommission entschieden.
§9.Die Prüfungskommission hat über den Verlauf und das Gesamtergebnis der Prüfung durch die Hand des Beirats für Bibliotheksangelegeneiten an den Minister für geistliche und Unterrichts-Angelegenheiten zu berichten.
§10.Wer die Prüfung nicht bestanden hat, kann auf seinen Antrag früeste ns nach Ablauf eines halben Jahres zur Wiederholung der Prüfung
[pagina 320]
[p. 320]
zugelassen werden. In der Zwischenzeit hat er den Volontärdienst fortzusetzen. Eine mehr als einmalige Wiederholung der Prüfung ist nicht gestattet.
§11.Wer die Prüfung bestanden hat, erhält über das Ergebnis ein Zeugnis des Vorsitzenden der Prüfungskommission. Er hat bis auf weiteres den Dienst bei der Königlichen Bibliothek oder einer der Universitäts-Bibliotheken unentgeltlich fortzusetzen und ist alsbald zu vereidigen. Er führt den Titel Bibliotheksassistent.
§12.Dieser Erlafs tritt an Stelle des Erlasses vom 15. Dezember 1893.

Berlin, den 13. Januar 1912.

 

Der Minister der geistlichen und Unterrichts-Angelegenheiten Trott zu Solz.

U I K Nr 8064.

voetnoot1)
Gepubliceerd met toestemming der Faculteit. Ingeleid door dr. A.G. Roos.
voetnoot1)
Zu § 3. Etlasz des Herrn Ministers für Wissenschaft Kunst und Volksbildung v. 22. 9.20 U 1 K 8868. Die Annahme von Volontären erfolgt künftig nur nach Ablegung einer Probereit. Die Cenehmigung hierzu und die Bestimmung, an welcher Bibliothek die Probezeit abzuleisten ist, behält sich der Herr Minister vor.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C.P. Burger jr.

  • Antoon Gerard Roos

  • brief van C.P. Burger jr.

  • brief van Antoon Gerard Roos


plaatsen

  • Utrecht

  • Amsterdam

  • Groningen


landen

  • Duitsland


datums

  • 30 april 1921

  • 24 november 1920

  • 13 januari 1912