Het Boek. Jaargang 11
(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 21]
| |||||||||||
De opleiding van wetenschappelijke bibliotheek-ambtenaren.
| |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
er twee bij te voegen: 10. menschenkennis en 20. historiezin (niet te verwarren met historiekennis). Noch het een, noch het ander kan hij missen. Wáár zal de jonge geleerde, zoo pas van de banken der universiteit gekomen, gelegenheid vinden om menschenkennis, zoo hoog noodig in den omgang met lieden van ‘diverse pluimage’, uit wie het publiek der wetenschappelijke bibliotheken is saamgesteld, op te doen en te verzamelen, zoo hij tevoren niet middenin het volle menschenleven heeft gestaan? Mag men, in 't algemeen gesproken, veronderstellen, dat de studie en het verkeer aan de hoogeschool er veel toe bijdragen om de menschenkennis van de studeerende jeugd te ontwikkelen, wanneer men ziet, op welke wijze sommige jonge docenten aan gymnasia of hoogerburgerscholen zich van hun taak plegen te kwijten? En wat historiezin betreft, heeft Enschedé m.i. overtuigend aangetoond, dat voor ieder, die een boekerij beheert of beschrijft, deze onmisbaar is, zelfs zóózeer, dat wie dien zin niet bezit, onbekwaam is voor de behoorlijke uitoefening van zijn vak. Die zin is een aangeboren eigenschap, welke misschien kan worden ontwikkeld, maar stellig niet kan worden aangeleerd door onderwijs, hoe dan ook. In verband met de door Dr. R. en Enschedé genoemde eigenschappen laat zich het geval denken, dat iemand met zéér groote wetenschappelijke kennis de voor een directeur noodige persoonlijke eigenschappen mist en dus achtergesteld dient te worden bij iemand, die in vakkennis hem te boven gaat en door zijne persoonlijkheid den waarborg biedt, dat hij zich tot een goed directeur zal ontwikkelen: het belang der bibliotheek moet in zoo'n geval|gesteld worden boven het belang van een overigens zeer verdienstelijk geleerde. Er zijn voorbeelden genoeg te noemen van personen, die, ondanks hun groote verdiensten op wetenschappelijk gebied, als beheerders van een wetenschappelijke boekerij volkomen fiasco hebben gemaakt. De stelling van Dr. R., dat hij, die aan eene wetenschappelijke bibliotheek wordt aangesteld, zij het ook slechts in den rang van wetenschappelijk assistent, eene universitaire studie geheel of grootendeels behoort te hebben volbracht, kan door mij niet zonder voorbehoud worden aanvaard. Evenmin die andere, volgens welke een bibliothecaris-directeur niet kan volstaan met het diploma van een doctoraal-examen en hem de eisch gesteld wordt, dat hij den doctorstitel heeft te verwerven, wil hij aan zijn ambt de maatschappelijke waardeering verschaffen, waarop het aanspraak heeft. Zij klopt niet met de meening van vele onzer moderne deskundigen, gelijk o.a. Dr. La- | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
dewig: ‘Nicht mehr der Gelehrte gehört an die Spitze der Bücherei; sondern der die Geisteskultur eines Gelehrten und ein allumfassendes Wissen hat’.Ga naar voetnoot1) Na dit alles te hebben herinnerd, zal het geen verwondering wekken, wanneer ik de vraag, of eene vak-technische opleiding moet worden vereischt voor eene benoeming tot bibliotheekambtenaar, bevestigend beantwoord. Mijne meening staat in dat opzicht lijnrecht tegenover die van den 2den adviseur, niet alleen, omdat ik het met hem en Dr. Burger eens ben, ‘dat de universiteit de geschikte plaats niet is om zich te bekwamen voor het ambt van bibliothecaris.... wijl men de wetenschappelijke leerkrachten voor de eigenlijke bibliotheekvakken niet aan de faculteiten, doch aan de bibliotheken moet zoeken’, maar ook, omdat nu eenmaal in het karakter van den mensch dit psychologisch verschijnsel zich openbaart, dat hij gewoonlijk met méér lust en ijver streeft van het lagere tot het hoogere dan omgekeerd. Bij gelijksoortigen aanleg en denzelfden eerzucht zal het veelal lichter vallen te voorzien in de leemten van eigen wetenschappelijke opleiding, dan zich te verdiepen in (minderwaardige) werkzaamheden van administratieven en technischen aard, waarvan in 't algemeen genomen, de akademisch gevormden zekeren afkeer hebben. Daarnevens rijst bij mij een zeer verklaarbare twijfel op, of de adviseurs ter zake niet een al te grooten dunk hebben van den invloed van een doctoraal-examen en van het verdedigen van een akademisch proefschrift op de geschiktheid van den candidaat voor een wetenschappelijk bibliotheekambt. Zij, die veel verkeeren in kringen van examinandi, promovendi en examinatoren, zullen niet kunnen ontkennen, dat, naast de begaafdheid en de tegenwoordigheid van geest van den examinandus, naast de tact en de stemming van den examinator, het toeval dikwerf een groote rol speelt bij wel- of niet-slagen. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Niet geheel ten onrechte spreekt de volksmond van: ‘boffen’ bij een examen. ‘In den tijd onzer vaderen’, zegt Prof. Fruin, ‘was de doctorale bul volstrekt geen waarborg van kundigheid.... Ik wil gelooven, dat de hedendaagsche middelmatigen iets boven het peil staan, waarop de middelmatigen van voor dertig jaren stonden’Ga naar voetnoot1). Om die reden ben ik geneigd de stelling van den 2den adviseur (blz. 311) te amendeeren in dezen zin: Om een goed bibliotheekambtenaar, in het bijzonder een goed directeur, te worden, zijn eigenschappen van persoonlijken aard en bibliothecarische vakkennis van even groote beteekenis als wetenschappelijkheid: hij die aan de beide eerstgenoemde eischen voldoet, zal zich zijn gebrek aan wetenschappelijke vorming bewust zijn en dit tijdens zijn ambt van den beginne af willen en kunnen aanvullen, al zal dit gemis, vooral in 't eerst, zich ernstig doen gevoelen. - De geschiedenis van het bibliotheekwezenGa naar voetnoot2), hetzij binnen of buiten ons vaderland, doet menig voorbeeld aan de hand, dat zeer- en hooggeleerde mannen niet bij machte zijn geweest om in de bibliotheekpractijk zich zóó te bekwamen, dat zij het verval van het aan hunne zorg vertrouwde bibliotheekorganisme konden verhoeden. Op een ander punt evenwel stem ik met den meergemelden adviseur van ganscher harte in. Wat hij zegt van de wijze, waarop iemand, die de bibliotheek-carrière kiest, zich moet trachten vertrouwd te maken met den dienst, en van de werkzaamheden, die den volontair zullen ten deel vallen, draagt mijne onvoorwaardelijke goedkeuring weg. Slechts kan ik niet deelen in het optimisme van Dr. R., waar hij vertrouwt, dat de bibliothecarissen bereid zullen zijn, met een of meer hunner hoofdambtenaren, de opleiding van een gansche reeks van volontairs - want daarheen gaat het ten slotte - te bestieren, omdat zij te veel tijd en zorg van hen eischt. Dit is het, waarop reeds o.a. door Enschedé, wiens woorden ik hier laat volgen, t.a.pl. gewezen is. ‘Voor onze groote depôts kan zonder voorbehoud worden geconstateerd, dat de ambtenaar gewoonlijk geen tijd heeft om zich bezig te houden met de uitwerking van dergelijke opdrachten. Hij is overladen met administratieve bezigheden.... Gij weet evengoed als ik, dat de bibliotheekambtenaar gemeenlijk het boekenmateri- | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
aal der bibliotheek niet kent en dat hij het niet kan leeren kennen bij absoluut gebrek aan tijd’Ga naar voetnoot1). Het is hier wellicht de plaats om te wijzen op eene in de laatste tien jaren aan den dag getreden behoefte van het bibliotheek-bezoekend publiek. Tengevolge van de aanhoudende uitbreiding van onze groote wetenschappelijke bibliotheken gaat het contact van den leider met het publiek teloor en wordt er tegenwoordig minder gevraagd naar wetenschappelijke voorlichting van den bibliothecaris of van zijn wetenschappelijken staf, dan wel naar de technische middelen, die den navorscher in de boekerij op de vlugste en doelmatigste wijze doen kennen: of zij een of ander gewenscht boek bezit, waar het geplaatst is, welke literatuur over een bepaald onderwerp er aanwezig is en wat daarvan uitgeleend moge zijn. Het gewicht derhalve van de technische vakkennis van den bibliotheekambtenaar, die bovenal voor een goede inrichting van de catalogi heeft te zorgen, kan in sommige gevallen zeer wel overwegend zijn ten opzichte van het belang van zijne zuiver wetenschappelijke ontwikkeling. Of een jong geleerde lust en tact heeft zich te verdiepen in de technische bijzonderheden van de boekerijkunde, en of hij daarin spoediger zal thuis geraken, dan b.v. een technisch goed onderlegd ambtenaar van minder gevorderde wetenschappelijke opleiding de hem ontbrekende wetenschappelijke kundigheden zich zal weten eigen te maken, hangt geheel af van ieders individualiteit. Men versta mij wel: den eisch van een doctorstitel of van een doctoraal-examen als een der waarborgen voor de geschiktheid van den a.s. bibliotheekleider, wijs ik niet als onredelijk van de hand. Maar hij is in mijne oogen niet van zulk een uitsluitend belang als de tweede adviseur het voorstelt. Slechts dan, wanneer die voortgeschreden wetenschappelijke vorming gepaard is geweest aan een tweejarige opleiding aan een groote wetenschappelijke bibliotheek, - dàn kan ik ermede instemmenGa naar voetnoot2). Ziedaar het groote punt van geschil tusschen Dr. R. en mij! ‘Men spreekt wel van bibliotheekwetenschap’, zoo zegt Dr. R., ‘maar deze uitdrukking is onjuist. Er bestaat geen bibliotheekwetenschap, evenmin als eene archiefwetenschap; in beide gevallen hebben wij te maken met eene verzameling van niet in organisch verband met elkaar staande kundigheden, die noodig zijn voor de juiste | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
vervulling van een ambt. Om deze kundigheden te verwerven moet men wetenschappelijk onderlegd zijn, maar zij zelve vormen geene wetenschap’Ga naar voetnoot1). Tegenover zijne opvatting van het begrip ‘wetenschap’, moge ik de mijne plaatsen, die ik hierna laat volgen; nochtans niet de waarheid voorbij ziende van Erdmann's grondstelling: ‘Die Frage nach dem Begriff und der Bedeutung einer einzelnen Wissenschaft lässt sich nur durch den Versuch einer systematischen Gruppirung aller Wissensgebiete beantworten’Ga naar voetnoot2). ‘Wetenschap’ is het stelsel van onderling verwante groepen van kundigheden, die op één onderwerp betrekking hebben. B.v.: het begrip ‘geneeskunde’ omvat de natuurkunde, de ontleedkunde, de geneesmiddelleer, de ziekteleer, de heelkunde, de verloskunde, de gezondheidsleer enz., alles met betrekking tot den mensch. De geneesheer evenwel, d.w.z. hij, die de geneeskunde uitoefent, behoort evenzeer de geneeskundige practijk (den aard en de wijze van gebruik der instrumenten en geneesmiddelen) te kennen als de geschiedenis en de theorieën van zijn vak. Iedere tak van wetenschap heeft zijn practische zijde, of liever, houdt verband met de practijk. Zoo, dunkt mij, is de boekerijkunde eveneens een stelsel van onderling verwante groepen van kundigheden betrekking hebbende op het boek. Daartoe behooren o.a. de geschiedenis van den boekdruk (uitvinding en techniek) en van de bibliotheken, de handschriftenleer, de geschiedenis der wetenschappen, der bibliographische hulpmiddelen (als voorarbeid voor elke wetenschappelijke studie), en van den boekband, de verzorging en samenstelling van het boek, de geschiedkundige beheerstechniek der boekerij enz. Sommige dezer worden reeds aan de Universiteit onderwezen, andere niet. Heeft de boekerijkunde zich georganiseerd tot een zelfstandige macht in het kultuurleven, heeft zij haar eigen sfeer, haar eigen organen? Zoo ja, dan zijn tevens haar aanspraken op den naam ‘wetenschap’ daarmee vastgelegd. Constateerende dat zij haar eigen sfeer heeft geschapen, n.l. de sfeer, die de waarde en alle verschijnselen van het cultuurproduct, dat ‘boek’ heet, tot voorwerp van haar be- | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
schouwing heeft gekozen, zal niemand voor haar die aanspraak kunnen afwijzen, wanneer hij de vele organen opmerkt, die enkel en alleen de boekerijkunde tot onderwerp hebben. ‘Elke normatieve wetenschap, zoo ook de boekerijkunde, onderstelt een zoo nauwkeurig mogelijke kennis van het gebied, dat zij wil ordenen, en vraagt als aanvulling eene techniek, die leert hoe de gestelde doeleinden moeten worden bereikt, de idealen verwezenlijkt. Uit haren aard houdt zulk een practische, technische wetenschap het midden tusschen zuivere theorie en opleiding tot kunstvaardigheid. Zij is een leer omtrent slechts al-doende leerbare dingen’Ga naar voetnoot1). De kennis, die een wetenschappelijk bibliotheekambtenaar moet bezitten van het boek, is tweeërlei: een historische en een kritische. Men kent een boek historisch, als men weet, door wien, waar, wanneer en met welke bedoeling het ontstond, welke stof het behandelt, en volgens welke methode het behandeld is; door wien, waar, hoe vaak en wanneer het gedrukt is, aan wien de auteur het heeft opgedragen, wanneer het voortgezet, aangevuld, gecommentarieerd, geëxcerpeerd, bestreden, verdedigd, verduisterd is; of het vertaald is, of en door wien het gerecenseerd is, geprezen of afgekeurd; hoe het papier, het formaat, de druk en de correctie bewerkstelligd zijn; of het, en op welke wijze, geïllustreerd is, enz. enz. Kritisch kent men het boek, als men weet, of de schrijver tegen zijne taak was opgewassen, of het onderwerp oud of nieuw, nuttig of niet, doelmatig of ondoelmatig behandeld is; of de methode goed gekozen, oud of nieuw, prettig of vervelend is, de bewijzen overtuigend, de citaten noodig en juist zijn; of de stijl zuiver, helder en beknopt, de titel passend is, of de bijgevoegde aanteekeningen noodig, de platen goed, de registers nauwkeurig zijn enz. Dat zijn kundigheden, voor den wetenschappelijken vakman onontbeerlijk. Is dat geen wetenschap? Het ‘Zentralblatt für Bibliothekswesen’, Sept.-Oct. 1920, bevat een zeer uitvoerig verslag van de 16e Vergadering van Duitsche bibliothecarissen te Weimar op 26 en 27 Mei 1920. Dit verslag, dat aan de aandacht der beide adviseurs schijnt ontgaan te zijn, behelst o.m. van Dr. K. Geiger, Directeur der universiteitsbibliotheek te Tübingen, een zeer lezenswaard artikel, dat ook in nederlandsche kringen verdient te worden overwogen. Daarin komen tal van gegevens voor betreffende vakopleiding, zooals die in Pruisen, Beieren, Oosten- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
rijk en Saksen plaats heeft. Hij zegt o.a. dit: ‘Dat de wetenschappelijke bibliothecaris theoretische en practische opleiding en vorming noodig heeft, wordt heden alleen nog ontkend in kringen, die niets weten van de Vereeniging van duitsche bibliothecarissen en van hetgeen in hunne bijeenkomsten verhandeld wordt. Bij al ons streven evenwel om wettelijke grondbeginselen vast te stellen voor de opleiding van den bibliothecaris, moeten wij toch niet vergeten, dat datgene wat den te vormen bibliothecaris in 't algemeen moet worden aangebracht, slechts een stukje wetenschap is. Laat ons het zonder schroom bibliotheekwetenschap noemen’Ga naar voetnoot1). Ook Milkau, directeur der Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn, een der voormannen op ons gebied, is van oordeel, dat de zoogenaamde ‘Fachprüfung’ (vakexamens voor bibliotheekambtenaren) behooren te worden in stand gehouden als eene inrichting, die het mogelijk maakt, om de als ongeschikt gebleken werkkrachten af te wijzenGa naar voetnoot2). En hij voegt erbij: ‘Die Aufsichtsbehörden aber würden selbst den Anschein meiden, als wären sie der Auffassung zugänglich, wonach für jedweden gestudierten Mann, der körperlicher oder geistiger Unzulänglichkeiten wegen dem ursprünglich gewählten Beruf zu entsagen gezwungen ist, als rettender Hafen zunächst der Bibliotheksdienst in Betracht kommt.’ De universiteitsbibliotheek worde dus (z.i.) geen vluchtheuvel voor docenten, aan wie het lesgeven niet is medegevallen of aan predikanten, die om ethische bezwaren den kansel hebben vaarwel gezegd, noch een doorgangshuis voor aspiranten naar een eventueel professoraat. Het bibliothecarisschap zij voortaan einddoel en worde levenstaak! Maar laat ons nu eens zien, hoe het in Frankrijk met de opleiding van de bibliotheekambtenaren gesteld is. Daar te lande is de opleiding, aanstelling en bevordering geregeld bij verschillende decreten: van 7 April 1887, 13 Mei 1893, 20 Dec. 1912, 5 Maart 1913 en van 21 Febr. 1915. Zij hebben betrekking op drieërlei soort van bibliotheken a. De ‘Bibliothèque nationale’, die een afzonderlijke plaats inneemt. b. De drie rijksbibliotheken met name die van ‘l'Arsenal, de Mazarine’ en de Sainte-Geneviève. c. De universiteitsbibliotheken. | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
Wat deze laatste aangaat wordt de toelating afhankelijk gesteld van het bezit van een ‘certificat d'aptitude spécial’, dat toegang geeft tot alle bibliotheken, zoowel te Parijs als in de provincie. Het certificaat wordt na een afgelegd examen verleend op de volgende voorwaarden: 10 Vereischte leeftijd 21 tot 35; een medisch getuigschrift vaststellende physieke geschiktheid; 20 diploma van ‘bachelier ès lettres’ of van genoten middelbaar onderwijs (‘enseignement secondaire’) in de oude talen; 30 één stage-jaar als ‘surnumeraire’ in eene universiteitsbibliotheek, dat voor bezitters van een graad als ‘licencié’ of voor gediplomeerden van de ‘École des chartes’ en van de ‘École des hautes études’ tot 6 maanden verkort wordt. Geen bijzondere voorwaarde wordt geëischt voor toelating als ‘surnuméraire’ in eene universiteitsbibliotheek. Het examen ‘concours’ ten overstaan van eene ‘Commission supérieure des bibliothèques, bestaat uit: “Une épreuve écrite, qui consiste: 10 en une composition sur une question de bibliographie générale ou sur une question d'administration appliquée au service d'une bibliothèque universitaire, tirée d'un programme inséré au Journal officiel” du 30 Déc. 1893Ga naar voetnoot1). - 20 dans le classement, conformément aux règies posées par l'Instruction générale du 4 Mai 1878, de quinze ouvrages traitant de matières diverses et appartenant aux différentes époques de l'imprimerie; une épreuve orale, qui consiste: 10 en questions sur la bibliographie et le service d'une bibliothèque universitaire; 20 en interrogations sur les langues vivantes que le candidat a déclaré connaître et dont une, au moins, la langue allemande, est obligatoire.’ Volgens de in 1904 door Lande, bibliothecaris aan de Universiteit van Clermond-Ferrand en in 1906 door de ‘Sous-Commission extraparlementaire des bibliothèques’ ingediende ontwerp-decreten, schijnen de bibliotheek-autoriteiten eenstemmig te verlangen, dat niemand kan deelnemen aan het tweejaarlijksch ‘concours’, tenzij hij (na aan de hierboven vermelde voorwaarden te hebben voldaan) een ‘stage’ van ten minste één jaar in eene universiteitsbibliotheek of in eene stedelijke bibliotheek der eerste-klas of in eene der rijksbibliotheken hebbe doorgemaakt. Hij moet voorzien zijn ‘d'un diplôme d'enseignement supérieur; 20 avoir subi avec succès un ‘examen professionnel’. | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
Als proeve hoe een dergelijk program-concours er uitziet, deel ik hieronder een uittreksel mede van het ‘Arrêté’ van 4 Maart 1915Ga naar voetnoot1) Zooals men ziet, komen de wijzen van toelating tot den wetenschappelijken bibliotheekdienst in DuitschlandGa naar voetnoot2) en in Frankrijk vrijwel overeen ten aanzien van den eisch: de candidaat heeft, na een zekeren leertijd als volontair, ‘stagiaire’ of ‘surnuméraire’, zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijne verworven kennis in de praktijk en techniek der boekerijkunde. Iets dergelijks nu worde ook in Nederland regel! * * *
Bovenstaande kantteekeningen werden mij in de pen gegeven, om zoo mogelijk te verhoeden dat, indien onverhoopt de beide adviezen door de onderwijsautoriteiten mochten worden opgevolgd, de opleiding van het middelbare bibliotheekpersoneel even gebrekkig zou blijven als ze nu is. Bovendien zou zonder gemotiveerde tegenspraak uit de bibliotheekkringen, de meening bij buitenstaanders ingang kunnen vinden, dat de boekerijkunde van de plaats, welke zij bekleedt in de rij der ‘humaniora’, moet afstand doen. Eindelijk zou elke docto- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
randus of gepromoveerde zonder eenige bibliotheekpractijk, enkel op grond van zijn bul, meenen geschikt te zijn tot - en aanspraak kunnen doen gelden op - eene benoeming tot hoofd-ambtenaar of bibliothecaris aan eene wetenschappelijke bibliotheek. Voor eene rijksbetrekking in de hoogere rangen mag men daarentegen eischen, dat de te benoemen persoon de voor het te vervullen ambt vereischte kundigheden bezit, ook op practisch-technisch gebied. Zonder dat, zal zijne prestatie nooit geheel voldoende kunnen zijn. De regeling, die ik in overweging geef, zou moeten zijn als volgt:
* * *
Ik meen nog iets aan het bovenstaande te moeten toevoegen. In 't algemeen beschouwd, mag men met grond onderstellen, dat zij, aan wien, met of zonder doctorsbul, het beheer van eene groote bibliotheek is toevertrouwd, wel een weg zullen weten te vinden, om de wetenschappelijke of de technische kennis, waarin zij tekort schieten, door voortgezette zelfstudie te verwerven. Het is waar, zij behooren daartoe de toewijding, de liefde tot het bibliotheekvak in ruime mate te bezitten, want anders slaagt er geen, noch bij de eene, | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
noch bij de andere categorieGa naar voetnoot1). Wie het bibliotheekambt beschouwt uitsluitend als een middel om aan zijn brood te komen - er zijn voorbeelden van - die haalt het naar beneden. - Maar anders staat het gelegen met de opleiding van de ‘middelbare’ ambtenaren, zonder wie geen wetenschappelijke bibliotheek haar taak naar behooren kan uitoefenen en vervullen. Zij missen nog steeds een voldoende leidraad bij het zich eigen maken van die kundigheden, welke onmisbaar zijn voor de taak van voorlichting, die zij in leeszaal en bureau van uitleening hebben te vervullen. Daarom acht ik het zéér noodig, dat ook voor de besten onder hen de toegang tot de in punt 2 der door mij ontworpen colleges worde opengesteld.
Utrecht, 16 Dec. 1921. J.F. van Someren. |
|