Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 11 (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 11
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.96 MB)

Scans (315.35 MB)

ebook (11.11 MB)

XML (1.05 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 11

(1922)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

Tspel van de Cristenkercke.Ga naar voetnoot1)

Dit is het tweede van de drie rederijkersspelen, dat wordt uitgegeven naar de handschriften van de Universiteits-Bibliotheek te UtrechtGa naar voetnoot2). Het eerste,

[pagina 200]
[p. 200]

‘Een Spul van Sinnen vanden Siecke Stadt’ is in 1917 door Dr. H.F. Grondijs als Academisch proefschrift gedrukt. Het derde ‘Swerelts aendoen’ wacht nog op een uitgever. Terwijl ‘De siecke Stadt’ en ‘Swerelts aendoen’ een Amsterdamschen oorsprong hebben, is ‘De Cristenkercke’ vervaardigd door een Utrechtschen boekbinder-rederijker, Reijnier Pauwels, zonder dat de inhoud ook maar eenigszins verband houdt met Utrechtsche toestanden of personen. Dit laatste spel is van katholieke strekking en gericht tegen de hervorming; de ‘Siecke Stadt’ is antiroomsch, terwijl ‘Swerelts-aendoen’ ook een katholieke strekking heeft, zonder bepaald polemisch karakter. De Amsterdamsche oorsprong van dit laatste spel blijkt afdoende uit het ‘rondeel’, waarmede het besluit. Aan het einde van het stuk vindt men het volgende:

 
Een rondeel van een // slecht // clerck
 
daeromme ist geen // hecht // werck.
 
Gelick tlavender bloemken soet geurig is / en ient
 
alsoo behooren oock / sijn beminders te wesen
 
const beminnende / deuchdelick leven exellent
 
gelyck tlavender bloemken soet geurig is / en ient
 
en laet Rhetorica bloeyen / in deuchden present
 
soo sall godt den Heer al uw ghebreken gheneesen
 
gelyck 'tlavender bloemken soet geurich is / en ient
 
alsoo behooren oock sijn beminders te wesen
 
die deucht doet / wordt van godt / en de vroom gepresen.
 
Rynck u selfsGa naar voetnoot1).

De schrijver was dus lid van de Brabantsche Kamer 't Wit Lavender, Uyt Levender Ionst te Amsterdam. Hieruit volgt, dat ‘Swerelts aendoen’ later is vervaardigd dan de beide andere spelen. Het handschrift heeft dan ook een vroeg 17e eeuwsch karakter, terwijl de afschriften van ‘De Siecke Stadt’ en de ‘Cristenkercke’ blijkbaar in de 16e eeuw gemaakt zijn, tusschen 1535-40. Dit belet evenwel niet, dat ‘Swerelts aendoen’, als spel, een zeer duidelijk 16e eeuwsch karakter heeft, zoodat het latere handschrift alleen bewijst, dat het stuk in de 17e eeuw is overgeschreven. De schrijver, die zich verschuilt onder de spreuk: ‘Rynck u selfs’, die zou kunnen beteekenen: zoek uw eigen ring of kring, dus: kies met wie gij wilt omgaanGa naar voetnoot2), kan dus behoord hebben tot de vroege leden van 't Wit Lavender, dat in 1585 gesticht werd; vermoedelijk was hij een zuid-nederlander, daar de kamer een Brabrantsche stichting was.

Het zeer duidelijk bewijsbare Amsterdamsche karakter van ‘De Siecke Stadt’ en van ‘Swerelts aendoen’ deed mij schrijven in eene bespreking der uitgave van dit eerste door Dr. Grondijs: ‘Moge een bekwame hand, die den weg weet om een gelukkigen greep te doen in de soms nog duistere geschiedenis van het vroeg-16e eeuwsche Amsterdam, ons ook spoedig de goudmijnen ontginnen die de beide andere “Spullen” van het Utrechtsche handschrift verbergen’Ga naar voetnoot3). Deze vrome wensch is, wat ‘De Cristenkercke’ betreft, onlangs in vervulling gegaan door de uitgave van het bovenvermelde zeer knap bewerkte proefschrift van Dr. G.A. Brands.

In zijn Inleiding meent de schrijver, dat ik hierin ‘teleurgesteld’ zou moeten worden, evenals in mijn onderstelling, dat ‘De Siecke Stadt’ en ‘De Cristenkercke’ wellicht van éen dichter zouden kunnen zijn wegens gelijksoortigheid der Personagiën en overeenstemming van het handschrift der beide stukken. Mijn teleurstelling zou dan veroorzaakt worden: 10. doordat we dezelfde soort Personagiën vinden in talrijke stukken, en 20. dat over-

[pagina 201]
[p. 201]

eenstemming van hs. alleen wijst op denzelfden afschrijver; en dichter en afschrijver meestal verschillende personen zijnGa naar voetnoot1). Verder zoude ook het uitgesproken katholiek karakter van ‘De Cristenkercke’ en het anti-roomsche van ‘De Siecke Stadt’ verscheidenheid van dichters bewijzen.

Toch is mijn teleurstelling niet zoo groot, als de heer Brands vreest. Had de schrijver overtuigend kunnen bewijzen, dat de ‘Cristenkercke’, behalve een Utrechtschen maker, ook een duidelijk uitgesproken Utrechtsch karakter, wat strekking en inhoud betreft, bezit, dan zou er geen twijfel meer mogelijk zijn, dat het stuk in Utrecht thuis behoort. ‘Toespelingen op speciaal Utrechtsche hervormingstoestanden zijn niet met zekerheid in ons spel aan te wijzen’, verklaart de schrijver (bl. XXX). Dat het te Utrecht zou zijn opgevoerd is ook niet bekend. Er bestaat dus geen reden om het spel niet evengoed met Amsterdam, of Haarlem in verband te brengen als met Utrecht. De dichter, Reynier Pouwelsz was te Utrecht als boekbinder gevestigd en blijkt niet-hervormingsgezind te zijn geweest, ofschoon hij in zijn huis een verboden boek had verkocht, waarvoor hij, voor Burgemeesteren en Schepenen geroepen, geen andere verontschuldiging kon bijbrengen, dan de zwakke uitvlucht, dat zijn zoontje het verkocht had. Of Pouwelsz dus wel zoo heel zuiver in de leer was, als zijn spel zou doen vermoeden, is aan eenigen twijfel onderhevigGa naar voetnoot2).

Dat deze Pouwels vroeger niet te Amsterdam heeft gewoond, schijnt ook voor Dr. Brands niet zoo volkomen vast te staanGa naar voetnoot3). Dit blijkt m.i. uit eenige zinnen van de ‘Inleiding’, waaruit ik, met den besten wil, niets anders lezen kan. Ziehier: ‘Echter ook op andere gronden moet de meening van Dr. Sterck afgewezen worden. Het Spel van de Cristenkercke [dus hier het 1e] vertoont een uitgesproken Katholiek karakter, terwijl het door Dr. Grondijs uitgegeven “Spul” [d.i. de Siecke Stadt, dus hier het 2e] tegen de Katholieke geestelijkheid en de niet-hervormingsgezinde regeering gericht is. En het speciaal Amsterdamsch karakter van het laatste stuk [d.i. dus de Siecke Sladt,]... maakt het meer dan waarschijnlijk, dat de maker van het eerste spel [d.i. dus de Christenkercke] een Amsterdammer was. Ons spel is geschreven door een Utrechtsch boekbinder-rederijker.’ -

Aan den voet der bladzijde II wordt dit dan nog nader toegelicht in een noot: ‘Tenzij Reynier Pouwelsz (de dichter van het spel) oorspronkelijk Amsterdammer was en Hervormd en later naar Utrecht trok en Katholiek werd. Hetgeen niet aan te nemen is, daar hij zeer waarschijnlijk afkomstig was uit St-Omer.’

Tenzij hier ergens een drukfout mocht schuilen, valt m.i. uit dezen passus niets anders te lezen, dan dat de maker van het eerste spel, d.i. de Cristenkercke, door Dr. Brands ‘meer dan waarschijnlijk’ voor een Amsterdammer wordt gehouden, althans in deze stad oorspronkelijk heeft kunnen wonen. Ik merk hierbij op, dat toen ‘Reyer Pouwelsz boeckbynder’, op 5 Mei 1526 als burger in Utrecht werd ingeschreven, tegelijk met ‘Willem Pouwels van sunt omers,’ deze laatste plaatsbepaling alleen bij Willem vermeld werd en geenszins bij Reyer, zoodat niemand het recht heeft te veronderstellen

[pagina 202]
[p. 202]

dat daarom ook deze laatste uit S. Omers afkomstig zoude zijn. Juist omdat zijn herkomst er niet bij vermeld wordt, komt het mij voor, dat hij althans op 5 Mei 1526 niet rechtstreeks uit St-Omers kwam, maar uit een andere stad in Holland, die zeer goed Amsterdam zou kunnen wezen.

Ik stel het op prijs, op deze punten even de aandacht te vestigen, omdat het zeer gemakkelijk is te schrijven dat mijn ‘meening moet afgewezen worden’; maar dat men dan toch in de eerste plaats absoluut stellige gronden moet hebben voor een andere meening. Anders blijft mijn veronderstelling even vast staan als die van Dr. Brands.

Dat er evenwel een meer dan gewone overeenstemming bestaat tusschen de ‘Siecke Stadt’ en de ‘Cristenkercke’, al is dan ook het eerste anti- en het tweede pro-katholiek, komt nog in enkele kleine bijzonderheden aan den dag. Toegegeven, dat de taal van Reynier Pouwelsz in de Cristenkercke veelal een zuid-nederlandsch karakter draagt, is dit dan niet het geval met de taal van de ‘Siecke Stadt’? Dr. Grondijs wijst, zelfs in zijn tamelijk oppervlakkige taalkundige beschouwingen bij zijn uitgave, reeds op enkele Vlaamsche vormen en uitdrukkingen in dit laatste ‘spul’, al komen er ook vele Zaanlandsche in voor. Wijst dit niet op een Vlaamschen dichter, die in zijn taal eenigen N. Hollandschen invloed heeft ondergaan?

Maar het meest opvallend zijn sommige typische woorden, die beide ‘spullen’ gemeen hebben. Ik noem er slechts enkele: flouwen = zijn kracht verliezen, Cr. K. 645, en S.S. 112, 842. Verdullen = misleiden, Cr. K. 333, 965, en S.S. 252; Catten lollen, Cr. K. 851, en S.S. 238. Extirpeeren, Cr. K. 20, en S.S. 272. Falgeren, Cr. K. 21, 895 en S.S, 896. Eenpaer, Cr. K. 818, en S.S. 738, 1224, 1365, (als stoplap) Blamacie, Cr. K. 738, en S.S. 796. Bediet, Cr. K. 223 en S.S. 1453 (als stoplap).

Dit is maar een kleine, oppervlakkige bloemlezing.

Gemakkelijk zouden nog meer overeenstemmende uitdrukkingen in beide ‘spullen’ aangewezen kunnen worden, die aantoonen, dat er wel verwantschap in beider taal bestaat. Zeker, die eigenaardigheden hebben ook vele dergelijke stukken uit dien tijd gemeen, maar dit is een bewijs te meer, dat zij dáárom niet zonder nader bewijs tot een bepaalde stad, 't zij Amsterdam of Utrecht gerekend kunnen worden, maar wel wijzen op sterke overeenkomst van de dichters.

Een zeer opmerkelijke uitdrukking in de Cr. K. is: ‘bedecte penningwaert’. Hiermede wordt een persoon aangeduid, die als ‘herpslagher’, te samen met een ‘luijtslagher: wanende waers’, als speellieden gehuurd worden om de ‘gecke devocie’ te treffen. (940 en volg.)

Reeds in mijne studiën over de Amsterdamsche humanisten (Het Boek, 1917, VI, bl. 291-292) heb ik er op gewezen dat ‘bedeckte penningwert’ ook voorkomt in het bekende, echt Amsterdamsche tooneelspel Joseph van den scholarch Cornelius Crocus. In een ‘cantio vigilis’, een torenwachterslied bij den dageraad, wordt o.a. gezongen ‘post inflatum cornu:’

 
‘Och ewich is so langhe, die tijt is cort al hier,
 
Daer toe bedeckte penningwert, en valsch is smensch bestier’Ga naar voetnoot1).

Deze ongewone uitdrukking, in twee zeer ongelijksoortige tooneelstukken voorkomende, had in dien tijd klaarblijkelijk een geheel actueele beteekenis, in den zin van een schijnbare, bedriegelijke waarde hebben. Het Mnl. Wdb. VI, 256 geeft: ‘Tsijn verdeckte penninckwaeren’ (Spreuken 48), hetzelfde

[pagina 203]
[p. 203]

als: ‘zij trekken ééne lijn, heulen met elkander, 't is onder 't hoedje gespeeld.’ Dus bedrog. In Cr. K. 975 blijkt deze beteekenis ook duidelijk:

 
‘hoe soud men yemant bat doch mogen verdowen
 
dan met bedecte penningwert wilment mercken’

d.i. zou men iemand beter kunnen verleiden? De verwijzing in het Mn. Wdb. naar ‘Spreuken’ (d.z. Oude Nederl. Spreuken en spreekwoorden, uitg. door G.J. Meyer, 1836) geeft er een populairen oorsprong aan; maar dat het gezegde iets bijzonder Amsterdamsch had, volgt uit het gebruik in Crocus' Joseph; en 't geeft ook aan de Cr. K. weer iets eigenaardig Amsterdamsch, omdat de dichter die ‘bedecte penningwert’ als een persoon in zijn ‘spul’ opvoert, dus als een actueele bekende figuur, die echter alleen in een Amsterdamsch spel en in een dat wellicht in Utrecht is gespeeld, dus op twee plaatsen slechts voorkomt, en tot nu toe nergens anders gevonden wordt. Blijkt ook hieruit geen nauwe verwantschap tusschen beide? en bestaat er wel voldoende grond om de Cr. K. een Amsterdamschen oorsprong te ontzeggen?

Evenals Crocus' Joseph, heeft ook de Cr. K. een wachterliedje (998 volg.) maar voor den avond, terwijl het eerste een morgenlied is. Dit hebben beide met tal van spelen gemeen.

Ofschoon het dus niet vaststaat, dat de ‘Siecke Stadt’ en de ‘Cristenkercke’ door denzelfden rederijker gemaakt zouden zijn, acht ik het toch wel waarschijnlijk, dat het tweede, evenals het eerste in Amsterdam gedicht is.

In elk geval bestaat er geen voldoende grond, om zoo categorisch als Dr. Brands beweert, de ‘Cristenkercke’ als een bijzonder Utrechtsch werk te beschouwen, en absoluut te verwerpen, dat dit stuk, evenals 't ‘Spul van den Siecken Stadt’ ook op Amsterdamsche toestanden zoude slaan, zoodat ook in het ‘Spel van de Cristenkercke’ toch nog ‘goudmijnen te ontginnen zouden zijn’ met betrekking tot het vroeg-160 eeuwsche Amsterdam, zooals ik had verondersteld. De kerkelijke strijd en de opkomst der hervorming te Amsterdam worden in beide stukken, pro en contra, duidelijk den volke vertoond. Iets speciaal Utrechtsch valt in geen van beide te ontdekken. Ook het derde stuk ‘Swerelts aendoen’, ofschoon ongetwijfeld Amsterdamsch werk, vertoont geen eigenaardige Amsterdamsche bijzonderheden, maar betreft toch Amsterdamsche toestanden.

Al geldt de door mij besproken vraag slechts een klein onderdeel van het met veel schranderheid en scherpzinnigheid uitgegeven handschrift, dat met een streng wetenschappelijken zin is gecommentariëerd, ik achtte het toch van belang te wijzen op de zwakheid in het betoog van Dr. Brands, daar hij in zijn ‘Inleiding’ op zeer wankele gronden tracht mijn meening te weêrleggen, dat er nauwe verwantschap tusschen beide stukken bestaat, en dat het niet uitgesloten is, dat de ‘Siecke Stadt’ en de ‘Cristenkercke’ van éen dichter kunnen zijn, die te Amsterdam tegen de roomsche kerk schreef en te Utrecht haar verdedigde. In Reijnier Pouwelsz zou hiervan niet het eenige voorbeeld zijn aan te wijzen in die tijden van onzekere godsdienstige toestandenGa naar voetnoot1).

 

Heemstede, December 1921.

J.F.M. Sterck.

[pagina 204]
[p. 204]

Onze oude miniaturen.
Noordnederlandsche miniaturen in handschriften der 14e, 15e en 16e eeuwen, verzameld en beschreven door A.W. Bijvanck en G.J. Hoogewerff. Afl. 1/2 (pl. 1-40). 's Grav. Mart. Nijhoff. (Per afl. f 25.-).

Meer dan vroeger trekken de schilderingen in oude handschriften de aandacht. Het Bock opende zijn eersten jaargang met een studie over de 16e eeuwsche miniaturen van den Kruisheer Johannes van Deventer door den heer Titus Brandsma. En de 10e brachtin Januari 1921 eene beschrijving van de geminieerde handschriften der Utrechtsche bibliotheek van de hand van mej. Hintzen. Een uitvoerige studie van W. de Vreese over een interessant Noordnederlandsch handschrift met verlichterien uit het midden van de 15e eeuw, is juist nu bezig te verschijnen.

Deze en andere studies van dien aard staan op zich zelve; een samenvattend werk dat een overzicht geeft van dezen tak van kunst in ons land ontbrak tot dusver. Nu echter ligt het begin van zulk een werk in fraaie uitvoering voor ons, en we mogen niet wachten met er de aandacht op te vestigen, al ontbreekt ook de wetenschappelijke tekst, die ons van bevoegde handen zal toekomen, voorloopig nog geheel. Het prospectus geeft echter het plan aan, waarnaar de bij uitnemendheid deskundige bewerkers hun materiaal verzamelen. De enkele handschriften met miniaturen, vóórde 14e eeuw in Noord-Nederland ontstaan, zijn niet opgenomen, wel die van de 14e eeuw, die hoewel zij nog geene vrije en zelfstandige Noordnederlandsche miniatuurschilderkunst vertegenwoordigen, toch de natuurlijke inleiding vormen tot den eigenlijken bloeitijd dezer kunst in onze gewesten, die omstreeks 1420 ingaat en een eeuw lang bloeit. Met 1525 nemen de bewerkers het eindpunt; dan is het handschrift verdrongen door het gedrukte boek.

Bij de keus van de prenten leverden de Nederlandsche bibliotheken en verzamelingen ongeveer de helft (Amsterdam, den Haag, Groningen, Haarlem, Leiden, Middelburg, Utrecht, Warmond); een vierde deel werd gevonden in Engeland, waarheen in de 18e en 19e eeuw zooveel door verzamelaars is overgebracht, het overige in de zuidelijke Nederlanden en elders. In het geheel worden 12 afleveringen gegeven van 20 platen, waaronder telkens een in kleuren. De tekst zal eene historische inleiding geven, eene beschrijving en een karakteristiek der geheele verluchting.

Om nu een indruk te krijgen van wat reeds gegeven is, moet men na eene aanvankelijke doorbladering de prenten eerst chronologisch ordenen, want elke aflevering heeft op zich zelve zulk eene rangschikking, zoodat men in pl. 1-20 het geheele tijdvak van 1332 tot omstreeks 1520 doorloopt, om met no 21 op nieuw in de eerste helft van de 14e eeuw aan te vangen. En van een zelfde handschrift krijgt men eerst twee afbeeldingen onder no 11 en 12, en later weer twee onder 31 en 32. Men moet dus de beide reeksen in een schuiven.

Het begint met twee fraaie afbeeldingen van Maerlant's Rijmbijbel, in het Meerman-museum, een Schepping in zes tafereelen, en een tekst-beginblad met eene voorstelling van de drieeenheid en een initiaal die in keurige en dartele versiering den tekst aan twee zijden omvat, van Michiel van der Borch 1332.

Van den Groningschen Maerlant (1339) krijgen we een voortreffelijke afbeelding in kleuren, trouwens, al is de uitvoering hier zoo mogelijk fraaier, reeds bekend door de Geschiedenis van de Groningsche bibliotheek door Roos. Ook hier volgt een beginblad, ‘die eerste boec der biblen’ met rijke versiering.

[pagina 205]
[p. 205]

Van ± 1400 worden 4 pagina's klein formaat gegeven van een getijdenboekje, het eerste van eene groote reeks, want juist deze boekjes werden bij voorkeur door de miniaturisten versierd.

We zullen verder slechts hier en daar iets noemen. Allereerst een heerlijk blad met Latijnschen tekst, den aanhef van den proloog van Nicolaus de Lyra, waar we den schrijver zien zitten, lezende in een boek, in een landschap dat we al kennen uit eene andere fraaie afbeelding ons door mej. Hintzen hier onlangs gegeven, de Moralisacio seraph (Het Boek 1921 blz. 264).

Rijk en vol afwisseling is de reeks getijdenboeken die volgen, uit Oxford, den Haag, Utrecht, Weimar. Dan komen we weer op een kunstwerk ons door mej. Hintzen reeds voorgesteld (Het Boek 1921 blz. 4), het Utrechtsche Pontificale. Nu krijgen we daarvan vier bladen op volle grootte; op alle zien we de mooie, ernstige initialen met de wijdingshandelingen, we zien de eigenaardige randversiering van de gewijde kleeding en het boek, de sierlijke takken met komische voorstellingen onderaan, waaronder een ruige lezende manskop met bril op, en de keurige afbeeldingen van steenhouwers aan hun werk, en weefsters bezig met de vervaardiging van een kunstrijk kleed.

Uit denzelfden tijd (Diepenveen 1450-1453) een paar aardige groote initialen van een Latijnschen bijbel, nog niet in de verschenen afleveringen, maar als specimen bij het prospectus gegeven.

Weer volgen getijdenboeken, waaronder twee heel mooie bladzijden van ons Amsterdamsche (no 575), dat ‘bij het graven en aanleggen van regenbakken op het oudekerksplein in een doodkist met doodsbeenderen gevonden’ moet zijn. Voorts in zeer rijke kleurenreproductie twee bladen van een getijdenboek uit de collectie-Boekenoogen (± 1470); en een Oxfordsch ‘Horarium ad usum Angliae’ van ongeveer denzelfden tijd.

De Evangelien in het Nederlandsch in twee kolommen met rijke, zeer fijne omlijsting (Koninkl. Bibl.) zijngedateerd Delft 1476. Een Maastrichtsch Graduale (ook K.B.) vertoont een mooi muziekblad met rijke initiaal ± 1500. Een Nederlandsch getijdenboek dat de reeks voorloopig besluit, wordt afwisselend als livre d'heures en hollandais en als livre d'henres en flamand aangeduid. Het is opmerkelijk om zijne gedetailleerde schilderingen van de passie, met een zeer groot aantal figuren. We zijn hiermede al in de allerlaatste periode ± 1520; van iets vroeger (± 1510) is een Latijnsch getijdenboek in ongewoon groot formaat, nog slechts als specimen verspreid.

Het complete werk, dat over het geheele tijdvak zesmaal zooveel zal geven als hier reeds voor ons ligt, zal zeker in elk opzicht een nieuwen kijk geven op onze oude Nederlandsche handschriften, zoowel als op onze oude kunst, en de vraagbaak en het punt van uitgang worden voor alle verdere studies op dit gebied.

C.P.B. Jr.

Een studie over de boekhouding van onze voorouders.
Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de Oost-Indische Compagnie, door W.M.F. Mansvelt, Amsterdamsche dissertatie, Maart 1921.

Een heel belangrijke poging om een inzicht te krijgen in het wezenlijke karakter van ons grootste, tevens het oudste van onze groote handelslichamen, waarvan de politieke en militaire geschiedenis wel bekend is, maar de eigenlijke handelsgeschiedenis slechts zeer onvolkomen.

Men ziet in deze groote compagnieën, waarvan de participanten slechts aansprakelijk waren tot het bedrag van hunne actiën, de voorloopers van de moderne naamlooze vennootschappen, en heeft al reeds vaker getracht, er

[pagina 206]
[p. 206]

achter te komen, hoe men toch wel tot die beperking van de aansprakelijkheid gekomen is.

De heer Mansvelt toont ons, dat deze vraag onjuist gesteld is, dat er geene quaestie is van beperking van eene te voren onbeperkte persoonlijke aansprakelijkheid, maar dat men het groote nieuwe handelslichaam heeft toegerust - van zelf en zonder dat dit eenigszins iets nieuws was - met eene organisatie die in den zeehandel van ouds bestond.

Aan schrijver dezes, die reeds voor ruim dertig jaren dat oude beginsel in den zeehandel heeft bestudeerd en aangetoond, geeft deze studie dus een groote voldoening. Zij doet dit ook nog in een ander opzicht, van meer belang voor de onderwerpen, waaraan Het Boek vooral aandacht wijdt. Zij toont, hoe de kostbare en rijke verzameling van oude leer- en handboeken, die de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek in den loop der jaren heeft bijeengebracht, voor wetenschappelijke studie een voortreffelijk materiaal bieden, en hoe de bibliografische gegevens in De Amsterdamsche Boekdrukkers een voornaam hulpmiddel bieden bij zulke studies.

Om de boekhouding van de O.-I. Compagnie te leeren kennen was het niet voldoende de boeken zelve te bestudeeren. De inrichting daarvan is zoo geheel anders, dan wat het tegenwoordige beheer van een groot handelslichaam eischt; - zij gaf trouwens ook voor de Compagnie zelve in haar grooten tijd in de 17e en 18e eeuw niet wat noodig was om een goed inzicht te verschaffen in den loop van de zaken.

Om deze boekhouding te begrijpen moest de onderzoeker teruggaan tot de wetenschappelijke boekhouding in de tweede helft der 16e eeuw. Hij moest die oude zeldzame handleidingen - ik noem slechts de namen Gemma Frisius, Nicolaus Petri, Elcius Eduardus Leon Mellema - ter hand nemen, zich er in thuis werken, wat niet ieders werk is, en er uit leeren, wat de voormannen van het vak toen onder ‘compagnie’ verstonden. Welnu, hij vond verreweg de meeste van deze boeken in de Amsterdamsche bibliotheek; ook het boek van Mellema, dat in de Amsterdamsche Boekdrukkers niet beschreven is, omdat de bibliograaf er eerst later kennis mede maakte. De Bibliotheek kreeg namelijk eerst onlangs een exemplaar van den heer Ant. Mensing ten geschenke. De aangehaalde werken van Gemma Frisius zijn er ook, en de meeste uitgaven van de rekenboeken en boekhoud-handleidingen van Nicolaes Pietersz. Van de groote handleiding van dezen laatste is echter het eenige bekende exemplaar, zonder titel, in de Stedelijke bibliotheek van Rotterdam. De titel met portret van den auteur is in het Rijks-Prentenkabinet.

Een kleine fout van den heer Mansvelt moet ik hier aanwijzen; ‘een druk (van de Practicque) van 1596 niet door Burger genoemd, vindt men in de Gemeente-Bibliotheek van Haarlem.’ Zoo schrijft hij; deze druk echter behoort niet tot de uitgaven van den meester, maar was een nadruk, die hem met ‘schrick ende afgrysen’ vervulde, en waarover hij zich in zijn eigen volgende uitgaaf (1598) bitter beklaagt. Het boek is daarom niet vermeld in de lijst der uitgaven op blz. 36 van de Rekenmeesters (= Amsterd. Boekdr. dl. III), maar het is beschreven en besproken resp. op blz. 15 en blz. 24/25 en daarbij is opgegeven ‘Aanwezig in de Universiteitsbibliotheken te Amsterdam en te LeidenGa naar voetnoot1).’

Wat leeren nu die handboeken over het begrip ‘compagnie’? Dat dit een-

[pagina 207]
[p. 207]

voudig is, wat wij ‘maatschap’ noemen. Zij werd aangegaan voor eene handeling die men voor gemcene rekening ondernam; de compagnons waren naar evenredigheid van het door ieder ingebrachte kapitaal geinteresseerd, van de hoofdelijke geheele aansprakelijkheid van firmanten blijkt nergens iets. En de ‘reederij is niets anders dan een nuance van compagnie door den invloed van het zeerecht’. In de reederij is de ondernemer zelf van ouds slechts verbonden voor het in de voyagie gestoken kapitaal, zoodat ook bij compagnie de aansprakelijkheid van zelf beperkt is. De groote compagnie, die weer door saamverbinding van de kleinere gevormd werd, had dus dit beginsel van zelf, zonder eenige tusschenkomst van het octrooi. Toch kreeg de onderneming een ander karakter, doordat de maatschap niet voor een enkele reis werd aangegaan maar voor een voortgezetten handel gedurende een langere reeks van jaren.

De verdere schets, en de onderzoeking zelve, zijn van even groot belang, en zeer lezenswaard, ook voor belangstellende leeken, maar wij zullen die hier niet volgen. Het gebruikelijke harde oordeel over het beleid van de Bewindhebbers, vooral in de 18e eeuw blijkt onjuist en heel onbillijk te zijn. De kiem van ondergang lag in de organisatie zelve en het voor zulk een millioenen-bedrijf geheel onvoldoende stelsel van boekhouding.

De Amsterdamsche universiteit mag trotsch zijn op dit proefschrift, dat den auteur den ouden titel verschaft van Doctor in de letteren en wijsbegeerte. Voor de bestudeering van de handelsgeschiedenis, ook van den technischen kant, was dus geene eigene handelsfaculteit noodig. Maar zeker kan deze onderzoeking over de geschiedenis van onzen handel voor de nieuwe handelsstudenten een voorbeeld worden.

B.

voetnoot1)
Tspel van de Cristenkercke. Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Nederlandsche Letterkunde aan de Universiteit te Leiden door G.A. Brands.
voetnoot2)
Zie over deze handschriften het artikel van G.A. Evers in Het Boek. 1920 bl. 253 ‘Reyer Pauwels De Utrechtsche boekbinder en rederijker’.
voetnoot1)
Of Kynck? Deze spreuk staat ook op den titel geschreven; maar met ‘Kynckt’.
voetnoot2)
Vgl. Mn. Woordbk. VI, kol. 1432-3, en G.A. Evers in Het Boek, 1920 bl. 254, noot 4.
voetnoot3)
Van onzen Tijd, Jg. XVII, No. 39, bl. 469.
voetnoot1)
In de noot op bl. 454 heb ik reeds dezelfde meening geuit: ‘Auteur en afschrijver zijn gewoonlijk verschillend (Vglk. Kalff, Trou moet blijken, bl 291 bij 100). Wellicht schreef de laatste de rollen uit.’
voetnoot2)
Dat de drukkers het toen niet zoo nauw namen met katholieke of hervormde uitgaven, blijkt ook uit het feit, dat Doen Pietersz te Amsterdam gelijktijdig in 1523 een boekje van Alardus over het Altaarsacrament, en het Nieuwe Testament met een Prologhe van Luther op zijn pers had liggen! Het Boek, 1917, bl. 106-107.
voetnoot3)
Ik wijs er op dat de naam Pouwels tot de echt-Amsterdamsche 16e eeuwsche familienamen behoorde. Zie Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Dl. I, bl. 58 en elders in voce.
voetnoot1)
Dit liedje komt alleen voor in de uitgave v. 1548 bij Steelsius te Antwerpen.
voetnoot1)
Dr.J.A. Worp, 't ‘Spul van den Siecke Stadt’ besprekend, meende ook dat ‘andere spelen, zooals 's Werelts aendoen’,... en ‘'t Spel van de Christen Kercke dezelfde strekking hebben, en kort na 1533 geschreven en waarschijnlijk ook opgevoerd zijn’.
(Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. Bl. 8).
voetnoot1)
Nog een aanmerking vinde hier eene plaats. De auteur geeft voor de Cyferinghe van Bartjens de jaartallen “van 1633-1637.” Dat zijn de jaren van de twee deelen der Vernieuwde Cyferinghe. De Cyferinghe verscheen in 1604, en beleefde tal van drukken en ook nadrukken, eer zij “vernieuwd” werd. Zie Het Boek 1912.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Tspel van de christenckercke


auteurs

  • J.F.M. Sterck

  • C.P. Burger jr.

  • over A.W. Byvanck

  • over G.J. Hoogewerff


datums

  • december 1291